vrijdag 25 maart 2011

Andreas Martinus


In den beginne was… er het huwelijk van Andreas Martinus Wollebrants met Maria Anna Pinçet, gesloten in de Sint-Romboutskathedraal in Mechelen, op vrijdag 27 maart van het jaar 1711.  Gedenkwaardig - want het gaat hier om de oudst bekende gebeurtenis uit de geschiedenis van onze familie, die hier in zekere zin dus haar aanvang mee nam.  Op zondag 27 maart 2011 is/was dat precies driehonderd jaar geleden !  Drie eeuwen Wollebrantsen !  Om dit heuglijke feit de nodige luister bij te zetten steek ik hier een stukje vuurwerk af op de plaats waar het allemaal begon !
Het huwelijk werd opgetekend in de registers van de Sint-Romboutsparochie van Mechelen.  Naar de gewoonte van die tijd : zeer summier.  Mijn (latere) echtgenote en ik ontdekten de aantekening op 2 september 1980 op het Stadsarchief van Mechelen, (toen nog) gevestigd in het "Oud Schepenhuis", waar we (toen nog) de originelen van de Mechelse parochieregisters konden inkijken. 
Hoe oud waren Andreas Martinus en Maria Anna toen ze trouwden ?  Was het hun eerste huwelijk ?  Waren ze in Mechelen geboren, of elders ?  Wie waren hun ouders ? Ik weet het niet.  Ondanks doorgedreven "research", -om te beginnen in Mechelen uiteraard-, ben ik er niet in geslaagd een historische bron te ontdekken die informatie over Andreas Martinus of zijn afstamming verschaft, ouder dan het huwelijk van 1711. 
Zodoende is Andreas Martinus de meest verre voorvader van wie ik het bestaan heb kunnen achterhalen.  Hij mag met recht en reden de stamvader van alle Wollebrantsen in de Zuidelijke Nederlanden worden genoemd, want van hem af loopt er een duidelijke, -aan de hand van schriftelijke bronnen aan te tonen-, afstammingslijn naar alle latere en huidige dragers van onze familienaam. 
Uit het huwelijk van Andreas Martinus en Maria Anna werden zes kinderen geboren, drie jongens en drie meisjes : Joanna Theresia (1712), Anna (1714), Joannes Jacobus (1716), Anna Margarita (1718), Petrus (1721) en Egidius (1724).  De drie laatste kinderen stierven echter zeer jong : Anna Margarita werd slechts twee jaar, Petrus anderhalf jaar, en Egidius hooguit één of twee dagen.  Uitzonderlijk was dat in die dagen zeker niet : in het Brabant van de 18de eeuw stierven 60 tot 65 % van de baby's in de week die volgde op hun geboorte.  Van elke 1.000 Brabantse borelingen die tussen 1700 en 1740 ter wereld kwamen bereikten er gemiddeld slechts 634 hun tiende verjaardag.  In vergelijking met de rest van Europa was dit, volgens de deskundigen, dan nog "een meer dan fatsoenlijk resultaat" (1) !
Waar in Mechelen hebben Andreas Martinus en Maria Anna gewoond ?  Aangezien hun huwelijk en de dopen van hun zes kinderen genoteerd staan in de registers van de Sint-Romboutsparochie, mogen we besluiten dat zij alleszins vanaf hun huwelijk in die parochie woonden.  Bij de begrafenissen van hun drie jongste kinderen werd in de parochieregisters ook de straat vermeld waarin het gezin toen gehuisvest was.  Zo weet ik dat het in januari 1721 in de Molenstraat (de huidige Thaborstraat) woonde, in oktober 1722 aan de Melaanbrug (ook Villerse Brug genoemd, de plaats waar men thans van de Persoonshoek overstapt in de Drapstraat), en in juli 1724 in de Koeistraat (de huidige Frederik de Merodestraat).
In wat voor een tijd hebben Andreas Martinus Wollebrants en Maria Anna Pinçet geleefd ?  Enkele historische "pennetrekken" om een beeld te schetsen…  Ik weet niet of Andreas Martinus en Maria Anna reeds voor hun huwelijk in Mechelen woonden, maar de uitzonderlijk strenge winter van begin 1709 zullen ze meer dan waarschijnlijk hebben meegemaakt, want die teisterde niet enkel onze streken, maar een groot deel van Europa.   Een kroniekschrijver uit Dendermonde die de gruwelijke koude zelf meemaakte, noteerde hoe "eene vrouw ende dry kinderen" doodgevroren langs de weg werden gevonden.  "Terwijl ik dit schryve voor het vier zittende, vriest den inkt in de penne..." voegde hij er aan toe (2).
In de aantekeningen van de Mechelse kroniekschrijver G. D. de Azevedo (1712-1782) lezen we : "Tseedert den nacht van den 5 januari tot diep in meert ist soo fellen winter geweest datter vele menschen ende beesten van koude gestorven sijn.  Int selve jaer, in de maend meert, sijn de wateren seer hoogh geweest, waer door groote schaede overal veroorsaeckt is, soo wel door het ijs als door de hooge waters".  Op die buitengewoon strenge winter volgde "eenen overgrooten dieren (dure) tijd van graenen door dien sij meest alle bevrosen syn geweest", aldus Azevedo (3).  De hoge prijs van het graan, -toen het basisvoedsel-, maakte dat er onder de gewone mensen honger werd geleden.
Op vrijdag 3 mei 1715 deed zich een zonsverduistering voor - een spectaculair gebeuren dat door Andreas Martinus met verwondering, -misschien ook wel met angst-, zal zijn waargenomen.  "Het begin was smorgens ten 9 uren, de gheele verduysteringh ten 10 uren soo doncker dat men alsdan de sterren heeft gesien in het firmament, ende de priesters tot het celebreren der missen licht noodigh hadden om te connen sien de letteren in den missael", aldus Azevedo (4). 
Op politiek vlak beleefde Andreas Martinus de overgang van onze gewesten, de Zuidelijke Nederlanden, van het Spaanse naar het Oostenrijkse gezag.  Anno 1700 waren het nog de Spaanse koning, een telg uit het geslacht van de Spaanse Habsburgers, én zijn landvoogd (de "gouverneur-generaal") die de plak over onze streken zwaaiden.  Op 1 november 1700 overleed de Spaanse koning Karel II echter zonder rechtstreekse erfgenamen na te laten.  Onenigheid over wie hem mocht opvolgen leidde tot de "Spaanse Successieoorlog" (1701-1713), uitgevochten  tussen Frankrijk (enerzijds), en een coalitie van andere Europese landen (anderzijds).  Onze gewesten werden in die tijd geheel tot speelbal van de toenmalige grote mogendheden.  In een eerste fase kwamen ze in de greep van het Frankrijk van "de zonnekoning" Lodewijk XIV, in een tweede fase in die van Frankrijks tegenstanders Engeland en Nederland (de Noordelijke Nederlanden, die toen de "Republiek der Verenigde Provinciën" heetten). 
Met (één van) de internationale verdragen uit 1713, die een eind maakten aan de "Spaanse Successieoorlog", en een aanvullende overeenkomst uit 1715, kwamen de Zuidelijke Nederlanden onder het bewind van de Oostenrijkse keizer Karel VI - een telg uit het geslacht van de Oostenrijkse Habsburgers.  Op het Europese politieke toneel was vanaf die tijd niet langer Frankrijk, maar Engeland de belangrijkste grootmacht. 
De winter van 1715-1716 was opnieuw bijzonder koud.  Ook moet er veel sneeuw zijn gevallen.  In Mechelen gebood de overheid de sneeuw die bij hopen in de straten lag, in de Dijle te storten.  Een onzalig besluit, zo bleek toen in februari de dooi intrad.  De sneeuw die het stadsbestuur in de Dijle had laten gooien stremde de loop van de vlietjes (die er in uitmondden), en een groot deel van Mechelen raakte overstroomd !  Veel inwoners moesten naar de bovenkamers of zolders van hun huizen vluchten.  Het stadsbestuur, zo vertelt de Mechelse kroniekschrijver J.-B. Rijmenans (1748-1840), die de kroniek van Azevedo aanvulde, liet van half februari af, "rond reyden met de stadts karre om eene groote menigte arme menschen, besloten in hunne huysen door den grooten watervloet, te voorzien van brood ende bier" (5).
In september 1717 heerste in Mechelen, en ongetwijfeld ook elders in onze streken, grote feestvreugde.  Men vierde "het innemen van Belgrado, alwaer in een gevecht in de vlackte van Belgrado, beginnende van 5 uren des smorgens, durende tot den 3 uren namiddagh, het Turcks leger soodanig geslagen wiert datter meer als 30.000 Turcken syn doot gebleven, waer over de vrolykheyt der borgerye soos was uytstekende als men oyt gesien heeft" - aldus Azevedo (6).  De man die de Turken in de slag bij Belgrado zulk een verpletterende nederlaag toebracht, was niemand minder dan prins Eugeen van Savoie, de toenmalige landvoogd van onze gewesten !  Dat zal wel een bijkomende reden geweest zijn waarom de Oostenrijkse (christelijke) overwinning op de (mohammedaanse) Turken bij ons zo uitbundig werd gevierd.
Omdat hij volop betrokken was in de strijd tegen de Turken liet landvoogd Eugeen van Savoie het feitelijke bestuur van de Zuidelijke (Oostenrijkse) Nederlanden over aan een "gevolmachtigd minister", de markies van Prié, die in onze geschiedenis geboekt staat als een corrupt en gehaat regeerder.  De eerste tien jaren van het Oostenrijkse bewind, de periode 1715-1725 dus, heersten ontevredenheid en onrust in onze gewesten.  Uiteenlopende plaatselijke grieven staken het vuur aan de lont : het kwam tot opstanden in Brussel, Antwerpen, Leuven, Gent...
En ook in Mechelen !  Hier waren het de lijn- of scheepstrekkers, de buildragers en de korenmeters - mensen werkzaam in de graanhandel - die het voortouw namen.  Bij het oproer, dat van 13 tot 22 juni 1718 woedde, moeten echter brede lagen van de bevolking betrokken zijn geraakt.  Zelfs twee volksvrouwen, met de tot de verbeelding sprekende namen Trien Koey en Terees Aberdaen, speelden er een opgemerkte rol in.  We mogen geredelijk aannemen dat deze gebeurtenissen, die de stad in rep en roer zetten, aan Andreas Martinus niet onopgemerkt voorbij zijn gegaan.  Misschien heeft hij er wel aan deelgenomen... ?
Koude, honger, armoede, kindersterfte… een sociaal-economische en maatschappelijke ongelijkheid waaruit niet te ontsnappen viel… de verwende mensen die wij nu zijn kunnen zich eigenlijk niet echt meer voorstellen in wat voor omstandigheden onze voorouders hebben geleefd - vooral als zij tot "het gewone volk" behoorden, wat met onze familie zeker het geval was.
Op 29 december 1725 werd Maria Anna Pinçet opgenomen in het Mechelse Onze-Lieve-Vrouwgasthuis, toen gelegen in de Onze-Lieve-Vrouwstraat (de gebouwen werden afgebroken in de negentiende eeuw).  Ze overleed er dezelfde dag.  Aangezien ze anderhalf jaar eerder nog een kind ter wereld had gebracht (de als baby gestorven Egidius) kan ze geen hoge ouderdom hebben gehad. 
Zes maanden later, op 13 juni 1726, hertrouwde Andreas Martinus in de Mechelse Sint-Janskerk met Jacoba Ackers.  Dit tweede huwelijk was echter van zeer korte duur.  Op 2 september 1726 sloeg de dood weer toe, en deze keer was Andreas Martinus haar prooi. 
Andreas Martinus liet bij zijn dood (vermoedelijk) drie kinderen achter : zijn dochters Joanna Theresia (bijna 14 jaar) en Anna (12 jaar), en zijn 10-jarige zoontje Joannes Jacobus.  Allicht heeft zijn weduwe, Jacoba Ackers, zich het verdere lot van deze kinderen aangetrokken...  tot aan haar eigen dood eind maart 1735.  Joannes Jacobus, de enige mannelijke nakomeling van Andreas Martinus die in leven was gebleven, zal in 1751 huwen : hij zal de stamboom voortzetten en de familienaam aan een volgende generatie doorgeven.
We zijn nu, pakweg, drie eeuwen later…  In de negentiende eeuw kende onze familie, die toen hoofdzakelijk in Rijmenam woonde,  een relatief grote numerieke expansie.  De twintigste eeuw, met haar krimpende gezinnen, veroorzaakte echter een fikse daling.  De momenteel jongste generatie, die de tiende is sinds Andreas Martinus, telt nog maar acht naamdragers (vijf mannelijke en drie vrouwelijke), geboren tussen 1978 (An) en 1994 (Ewald).  Laten we er geen doekjes om winden : numeriek gezien ziet de toekomst er somber uit.  Onze "stam" is met uitsterven bedreigd ! 
Schreef ik "tiende generatie sinds Andreas Martinus" ?  Fout !  Want sinds 26 december 2009 vormt Kaat(je) Wollebrants, dochtertje van Erik en Katleen en kleindochter van Jan en Godelieve, de elfde generatie naamdragende afstammelingen van Andreas Martinus !  En dat helemaal op haar eentje !  Ik hoop dat ze gauw veel gezelschap krijgt, zodat het ondergangsscenario alsnog kan worden omgebogen… 

Alle in dit artikel verwerkte informatie is geput uit de door mij geschreven familiekroniek.  Enkel bij citaten wordt naar de oorspronkelijke bronnen verwezen.
Foto : Ad Meskens, via Wikimedia Commons.(1) C. BRUNEEL,  De bevolkingsgroei,  in : H. HASQUIN,  Oostenrijks België, 1713-1794, De Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers,  Brussel, 1987, blz. 163-200, met name blz. 185.
(2) Aangehaald in J. BUISMAN, Bar en Boos, Zeven eeuwen winterweer in de Lage Landen, Baarn, 1984, blz. 137.
(3) AZEVEDO-RIJMENANS, Handschriftelijke aantekeningen, Stadsarchief Mechelen, blz. 85.
(4) AZEVEDO-RIJMENANS, Handschriftelijke aantekeningen, Stadsarchief Mechelen, blz. 93.
(5) AZEVEDO-RIJMENANS, Handschriftelijke aantekeningen, Stadsarchief Mechelen, blz. 52.
(6) AZEVEDO-RIJMENANS, Handscrhiftelijke Aantekeningen, Stadsarchief Mechelen, blz. 94.

vrijdag 18 maart 2011

Oscar


Vrijdag 18 maart 2011… als mijn vader Aloïs Jozef Oscar Wollebrants nog had geleefd zou hij op deze dag negentig jaar zijn geworden.  Hij overleed echter in 1989.  Klein toeval : ook in mijn vaders geboortejaar 1921 viel de 18de maart op een vrijdag.  Het was om acht uur 's avonds dat hij ter wereld kwam, thuis, in de woning aan het Boortmeerbeekse dorpsplein die zijn ouders Frans Wollebrants en Maria Ceuleers vanaf eind 1913 betrokken : ze hadden er in 1914 de oorlog "van heel dichtbij" gezien.  Het dorp droeg anno 1921 trouwens nog de littekens van het oorlogsgeweld : het gemeentehuis en de door de Duitsers uit baldadigheid in brand gestoken kerk waren nog niet heropgebouwd.
Mijn vader kreeg drie voornamen.  De eerste voornaam, Aloïs, verwees naar degene die peter van de nieuwgeborene mocht zijn : zijn grootvader-langs-vaderskant.  De eer om meter te zijn ging naar de grootmoeder-langs-moederskant, Coletha Crols, die op het (relatief) afgelegen gehucht "de Donk" woonde (en later voor mijn vader "peet van de Donk" zal zijn, al stond ze in familiekring ook als "peet Let" bekend).  De tweede voornaam, "Jozef", werd, zo vertelde mijn vader, gegeven omdat de geboorte plaatshad net voor de feestdag van de heilige Jozef (op 19 maart) - ik vermoed dat dit een idee was van moeder Maria, die een zeer godsdienstige vrouw was.  De derde voornaam tenslotte, het Angelsaksische Oscar, zal, -zo vermoed ik-, door de ouders gekozen zijn omdat ze het mooi vonden klinken.  Het was in elk geval deze derde naam die de roepnaam van mijn vader werd.
De geboorte van de kleine Oscar werd de volgende dag, om twee uur 's namiddags, op het gemeentehuis aangegeven door de vader, "oud twee-en-dertig jaren, beroep kleermaker, geboren te Rijmenam, wonende alhier" - zo vermeldt de geboorte-akte.  De moeder, die een jaartje ouder was dan haar echtgenoot, wordt in de akte "naaister" genoemd : naar mijn vader mij later meedeelde hielp zijn moeder wel eens in de kleermakerij, maar dan "enkel als er zeer veel werk was, dus heel uitzonderlijk, en dan eenvoudige werkjes : knopen aannaaien, driegdraden verwijderen".  Ook bracht ze vaak "de afgewerkte klederen bij de klanten thuis, als die er zelf niet om kwamen", en ging ze geregeld in de namiddag "helpen op de boerderij bij haar ouders op de Donk, vooral 's zomers".  Maar eigenlijk was ze, volgens mijn vader, toch vooral "altijd huishoudster geweest".  De in de akte vermelde getuigen waren August Stevens, "oud zes-en-dertig jaren, beroep herbergier, wonende alhier", en Prosper Vanderhulst, "oud acht-en-zestig jaren, beroep gemeentesekretaris, wonende alhier".  Vader Frans Wollebrants plaatste een opvallend fraaie handtekening onder de akte, samen met de twee getuigen en met de toenmalige Boortmeerbeekse schepen Lodewijk De Keyser.
Een goeie maand na mijn vaders geboorte werden, op zondag 24 april,  de eerste naoorlogse gemeenteraadsverkiezingen in België gehouden - met, als primeur, en nog alleen maar op gemeentelijk niveau, stemrecht voor mannen én vrouwen.  In Boortmeerbeek werd "de kiezing" van 1921 een succes voor de oppositie, de lijst van "Pinneke" Mommens, die zes van de negen zetels in de wacht sleepte.  Deze lijst werd aangevoerd door schepen Lodewijk De Keyser, de man die mijn vaders geboorte-akte had ondertekend : kennelijk was hij tijdens de legislatuur overgelopen naar de oppositie (zonder zijn schepenzetel af te staan).  Lodewijk De Keyser, in de volksmond “Lowieke Benoehes” genoemd (in een pamflet uit die tijd schreef men “Benoys”),  zal de nieuwe burgemeester worden.  Het nieuwe gemeentebestuur ging van start op 20 juni 1921.
Het geboortehuis van mijn vader was het middenste van drie aan elkaar gebouwde (nog bestaande) woningen, gelegen in het dorpscentrum van Boortmeerbeek, naast het nieuwe gemeentehuis, dat anno 1923 tot stand kwam (op dezelfde plaats waar zijn in 1914 vernielde 'voorganger' had gestaan). Dat "nieuwe" gemeentehuis van toen is het huidige politiebureau, want sinds 1987 beschikt de gemeente enkele tientallen meter verder voor haar steeds maar uitbreidende bureaucratie over een nóg nieuwer gemeentehuis. 
Mijn vaders ouders huurden hun woning : de drie huizen waren het eigendom van de in de Dorpsstraat wonende bakker Alfons en zijn bazige vrouw "Merie van Soeheke", die een kruidenierswinkel uitbaatte en van haar huurders eiste dat ze al hun inkopen bij haar deden !  De woning aan het dorpsplein had geen tuin.  "Mijn moeder kweekte er geraniums in potten op de vensterdorpel" herinnerde mijn vader zich.   Wel was er achter het huis een binnenkoertje met een stenen vloer, en vervolgens een bouwvallig "kot" (bergplaats), waar hout en steenkolen werden opgeslagen.  Aan één kant werd het huis geflankeerd door de herberg “van Marie van Saluke”, die een voor die tijd erg ruime gelagzaal had.
Het Boortmeerbeekse dorpscentrum, met zijn huizen in een cirkel rond de kerk, was het eerste stukje “buitenwereld” dat de kleine Oscar leerde kennen...   In december 1987 haalde hij, in een door mij op een cassettebandje opgenomen gesprek over "Boortmeerbeek zoals het vroeger was", voor de vuist weg herinneringen op aan zijn vroegste kindertijd.  Zo vertelde hij (onder andere) hoe hij het "als kleine kadee" ooit aan de stok had gekregen met een kwade haan - want in die tijd was er op het dorpsplein nog een boerderij, en liepen er dieren vrij rond.  De kleine Oscar had die haan, die de reputatie genoot een opvliegend beest te zijn, wat "getempteerd" (gepest), door er met steentjes naar te gooien enzo…  Plots kwam de in toorn ontstoken haan op hem afgestoven…  Oscar vluchtte het portaal van het café van "Marie van Saluke" in… : "maar vòòr dat ik binnen was... als ik de deur nog... de klink van de deur in mijn hand had... was die haan al van boven op mijn kop gevlogen en was hij in mijn kop aan ‘t pikken !  Dan heb ik nogal gekrijst en geroepen tot als ze me kwamen verlossen van die haan..." !
Naast de herberg van “Marie van Saluke” liep er een smal straatje, dat enkel voor voetgangers en fietsers toegankelijk was.  De "borduurs" (boordstenen) van de weg rond de kerk liepen er ononderbroken aan voorbij, en dat waren in die tijd "maar borduurkens van dertig, vijfendertig centimeters” lang, aldus mijn vader.  Net ter hoogte van het smalle straatje lag één van die boordstenen wat lager dan de rest, en iedereen die met zijn fiets in of uit het straatje reed, mikte natuurlijk op die lager liggende steen van de stoeprand om zijn weg 'ongeschokt' te kunnen voortzetten.  "Nu had ik een kameraad", zo vertelde mijn vader, "die woonde daar efkens verder... En die zijn vader was een fietsenmaker : dat was... Haesaerts heette die... Doreken Haesaerts... en die had een zoon en die noemden ze... dat was Tore... en alleman noemde die Tore Boebbel... omdat die altijd zo een grappig liedje zong van 'Tore heeft nen boebbel op zijn been'.  Dat was zo een onnozel liedje feitelijk... en daarom noemden ze die Tore Boebbel".  ("Boebbel" is een dialectwoord voor bobbel, knobbel, bult, puist…).
Op zekere dag vonden Oscar en zijn vriend Tore Boebbel er niets beter op dan, ter hoogte van het smalle straatje, op de lager liggende boordsteen, "allemaal bloknagelen" te zetten, "met de punten naar omhoog" !  Het gevolg laat zich raden : "al de fietsers die die dag door dat smal straatje reden... hadden allemaal een platte band... en veel daarvan gingen bij mijn kameraad zijn vader, de fietsenmaker, die band laten maken... En Doreke Haesaerts die zei : ik weet niet wat dat is, ik heb vandaag al meer banden moeten plakken dan anders in een heel maand" !
Mijn vaders ouders bleven in het Boortmeerbeekse dorpscentrum wonen tot eind januari 1928.  Toen verhuisde het gezin naar de Beringstraat, waar Oscars ouders, ongeveer halverwege de Lierenhoek en het kruispunt met de Bredepleinstraat, een eigen woning hadden laten bouwen.  Op 18 maart 1928 werd mijn vader zeven jaar.  Ik vermoed dat het portret dat ik boven dit artikel heb gezet, van rond die tijd dateert.  Op dezelfde 18de maart 1928 stierf in een sanatorium in Anthée (bij Namen) de Vlaamse dichter Paul Van Ostayen op 32-jarige leeftijd aan tuberculose. 
Donderdag 5 april 1928 moet de dag zijn geweest dat Oscar in de nieuwe (in de zomer van 1926 ingewijde) kerk van Sint-Antonius-abt in Boortmeerbeek zijn Eerste Communie deed.  Anders dan nu werd daar toen weinig drukte rond gemaakt : het plechtige moment had plaats op Witte Donderdag (de donderdag vòòr Pasen - een weekdag dus), in schoolverband (jongens en meisjes afzonderlijk met hun respectievelijke school), en na het gebeuren in de kerk ging alles verder zijn gang als op een gewone schooldag.  Wel ontving de kleine Oscar een mooie stichtelijke prent, “Gedachtenis der Eerste Communie" (gevolgd door zijn naam).  Onder een afbeelding van het “Laatste Avondmaal” staat in sierlijke letters de volgende Bijbeltekst : “Terwijl zij aten, nam Jesus het brood ; en het gezegend hebbende, brak Hij het, en gaf het aan zijne Leerlingen, en zeide : Neemt, en eet : dat is mijn Lichaam.  En den kelk genomen hebbende, dankte Hij, en gaf hem hun, zeggende : Drinkt allen daaruit ; want dat is mijn Bloed van het nieuwe verbond, dat voor velen zal vergoten worden tot vergiffenis der zonden”.
Op 18 juni 1928 overleed de Noorse ontdekkingsreiziger Roald Amundsen, de eerste mens die voet had gezet op de zuidpool, en op 6 juli 1928 werd in New York de eerste geluidsfilm vertoond ("The Singing Fool").  De van 17 juni tot 15 juli gereden Ronde van Frankrijk werd voor het tweede opeenvolgende jaar gewonnen door de Luxemburger Nicolas Frantz, vóór de Franse favoriet André Leducq.  Op 15 juli 1928 puften onze streken onder een hittegolf.  In Haacht liep de temperatuur op tot 37,6 °C.
Eind juli 1928 voltooide Oscar met (groot) succes het eerste leerjaar van de lagere school : bij de “wedstrijden” behaalde hij de eerste plaats “op 34 mededingers”, zoals het in een document uit die tijd geformuleerd staat !  Het bewijsstuk is gedateerd 31 juli : schooljaren liepen in die tijd inderdaad tot het einde der maand juli.  Dat Oscars’ ouders fier zullen zijn geweest op de prestatie van hun zoontje spreekt vanzelf : bovenaan het briefje zijn er sporen van een punaise, hetgeen laat veronderstellen dat het puike resultaat aan de wand heeft gehangen…

Alle in dit artikel verwerkte informatie komt uit de door mij geschreven familiekroniek.

vrijdag 11 maart 2011

Dood


Alles wel beschouwd... is er slechts één werkelijk ernstig probleem in het leven -  en dat is de dood.  De dood van een geliefd persoon : het definitieve einde van elke communicatie met hem/haar.  En, nóg gruwelijker : de eigen dood.  Het verschrikkelijke weten dat eens "de stekker uitgetrokken wordt", en mijn bewustzijn, mijn persoonlijke bewuste zijn, voor altijd verdwijnt…  Dit weten, eens in onze gedachten geslopen, tempert elk geluk en elke vreugde.  De dood werpt haar schaduw op het leven. 
"De doodsgedachte is een bitter kruid dat in elks leven wast", dichtte Karel Van den Oever (1879-1926).  Als de mens "één ogenblik zijn gelaat betast dan voelt hij het doodshoofd achter zijn vlees".  Zo is het.  En ik kan ook de bekentenis van de dichter J. C. Bloem (1887-1966) onderschrijven : "Denkend aan de dood kan ik niet slapen, / En niet slapende denk ik aan de dood".
Men kan het vreselijke vooruitzicht van het niet-zijn (proberen te) bezweren door in een voortbestaan na de dood te geloven.  De populariteit van zowel religies als van allerhande spiritistische leerstelsels is op het aanbod van een ontsnappen aan de ondraaglijke zwaarte van de doodsgedachte gebaseerd.  Ik kan ook best begrijpen dat (en hoe) men, zelfs "redelijkerwijze", tot geloof in een leven na de dood komt.  Het uitgangspunt ligt voor de hand : het behoort tot onze dagelijkse ervaring dat we als menselijk individu "bestaan" uit een lichamelijke en een geestelijke component.  Ieder van ons heeft een lichaam en een geest - of beter : is een lichaam en is een geest.   Dat met de dood ons lichaam ontbindt en mettertijd verdwijnt : daar kunnen we niet omheen.  Maar onze geest… zou die niet "onverwoestbaar" zijn ?  Socrates en Plato dachten dat - daarom zette de eerstgenoemde (volgens het verhaal van de tweede genoemde), als een soort apotheose van het Phaedo-gesprek, de gifbeker zonder verpinken aan zijn lippen.  De christelijke traditie borduurde op dit Platoonse dualisme voort.  Descartes goot het in een modern filosofisch jasje, met  zijn "res extensa" (het lichaam : stoffelijk en tijdelijk) en zijn "res cogitans" (de geest : onstoffelijk en eeuwig).  
Op het punt waar de vraag naar de mogelijke onvergankelijkheid van de geestelijke component in de mens opduikt,  ligt volgens mij echter de grootste en meest gevaarlijke valstrik voor ons redelijk denken wagenwijd open : die van het wensdenken, ook in het Nederlands beter bekend als wishful thinking !  Wat een prettige gedachte toch : vader en moeder zijn niet écht door de dood van mij weggerukt : zij, -hun geest, of ziel, of hoe je het noemen wil-, leven voort in een andere wereld.  En ook ik zal niet geheel en al verdwijnen, maar na mijn dood door één of andere Charon één of andere Styx worden overgevaren, naar een andere wereld, waar ik zal doorgaan met ik te zijn - behalve dan dat ik geen last meer zal hebben van de pijn en de kwalen die mijn lichaam mij bezorgde.  En waar ik de dierbaren die mij in mijn wereldse bestaan door de dood werden ontnomen, terug zal vinden… in - zullen we het "de hemel" noemen ?  Menschliches, allzumenschliches…  En mooi, want geruststellend, en troostvol … 
Het vervelende is : ik zie geen ernstige aanwijzing(en) dat dit scenario met de werkelijkheid zou overeenstemmen (en dan heb ik het nog niet eens over bewijzen).  Het dualisme waar we van vertrokken zijn (de mens is een lichaam en is een geest) mag niet verkeerd begrepen worden.  We kunnen lichaam en geest wel (taalkundig) onderscheiden - maar niet (ontologisch) scheiden : het zijn géén afzonderlijke entiteiten.  Ons bewustzijn is niet "the ghost in the machine", om het beeld te gebruiken waar de Britse filosoof Gilbert Ryle het Cartesiaanse dualisme zo treffend mee typeerde én torpedeerde - in zijn beroemde The Concept of Mind uit 1949, mijn geboortejaar nota bene, maar ik heb het pas later gelezen… 
De problematiek van de lichaam/geest verhouding heeft de afgelopen decennia in (vooral de Angelsaksische) "wereld van het denken" een soort come-back gemaakt, in de gedaante van de brain/mind-problematiek en het consciousness-debat.  Eenvoudig gezegd kwam de vraagstelling hierop neer : is de geest of het bewustzijn "slechts" een epi-fenomeen, een (neven)verschijnsel van, -veroorzaakt door-, het brein (de hersenen) ?  Of zijn onze hersenen "slechts" een instrument dat door een (minstens deels) van het lichaam onafhankelijke geest, -als een soort "muzikant"-,  wordt bespeeld ?  Ik heb de filosofische/wetenschappelijke discussie, in alle bescheidenheid gezegd, de afgelopen jaren "een beetje" gevolgd - ik ben bekend met de leading thinkers ervan (Eccles, Chalmers, Dennett…).  Ik heb ook de recente ontwikkelingen in de neurowetenschap(pen) aan enige nadere studie onderworpen.  Ik deed dit alles sine ira et studio (Tacitus) - zonder enige ideologische vooringenomenheid.  Om maar te zeggen : ik ga in heel deze aangelegenheid niet over één nacht ijs - pretendeer natuurlijk niet de waarheid in pacht te hebben, maar wil mij niet onttrekken aan het uitspreken van een eigen mening.
Na heel wat lezen en heel wat denken, moet (vrees ik) mijn conclusie in alle eerlijkheid en in the cold light of day (and reason) toch zijn, dat, wat we "geest" of "bewustzijn" noemen, inderdaad geheel terug te voeren is op, en dus te definiëren valt als de werking van : onze hersenen (of, iets ruimer : van ons neurologisch systeem).  Om het brutaal (maar allicht werkelijkheidsgetrouw) te formuleren : zoals onze nieren urine produceren, zo brengt ons zenuwstelsel gedachten, gevoelens, strevingen - bewustzijn voort.  Het is goed mogelijk dat de hersenen daarbij functioneren als een hologram, zoals gesteld door de Oostenrijkse neurofysioloog Karl Pribam (°1919) - hetgeen meteen een verklaring levert voor de enorme capaciteit van de hersenen om informatie op te slaan, maar ook voor sommige verschijnselen die vroeger met een "afzonderlijke" geest in verband werden gebracht. 
Aannemen dat bewustzijn en geest terug te brengen zijn tot de werking van het brein houdt (uiteraard, en helaas) in dat, met het sterven van onze hersenen, ook ons bewustzijn definitief verdwijnt : de hersendood als het volledige einde van de individuele menselijke persoon - geen "onverwoestbare geest" dus…  Het bewustzijn vormt in deze gedachtengang géén entiteit op zich, maar komt voort uit de werking van ons lichaam.  En dat lichaam, dat verslijt, loopt uiteindelijk "stuk"… dan valt zijn "werking" stil en verdwijnt onze geest in het niet.  Nobis cum semel occidit brevis lux, nox est perpetua una dormienda, schreef Catullus in zijn beroemde Carpe diem-gedicht.  Vrij vertaald : "Als ons korte licht eenmaal uitgaat, moeten we een eeuwige nacht lang slapen". 
Daarom vind ik de dood dus zo onbeschrijfelijk verschrikkelijk.  Omdat zij betekent (betekenen zal) : het abrupte, definitieve einde van mijn bewuste zijn.  En is dat bewustzijn niet het meest wonderlijke en veruit interessantste geschenk dat de mens van het leven heeft meegekregen ?  Eten, drinken, vrijen… vele aspecten van ons bestaan zijn óf noodzakelijk óf leuk (of beide tegelijk), maar het bewustzijn - het wetend in de kosmos, bij de wereld, de mensen en de dingen aanwezig zijn, dat unieke avontuur - is dat niet het hoogste goed van de mens ?  Daar zou ik voor altijd mee door willen gaan. 
In de slaap wordt ons bewustzijn tijdelijk op een laag pitje gezet - een soort voorafspiegeling van de dood…  Wellicht daarom worstel ik zowat elke avond met het inslapen (ik ben een nachtmens !).  Als baby al vocht ik instinctief tegen dit loslaten van het bewustzijn : ik viel, -tot wanhoop van mijn ouders-, maar niet in slaap te wiegen !  Gelukkig loopt de slaap (behoudens angstaanjagende uitzonderingen) in de regel uit op een ontwaken, op een nieuwe morgen - een soort verrijzenis.  Maar als eens onze dode ogen dichtgedrukt zijn, dan is het slapen eeuwig.  Dan komt er een volledig einde aan ons bewuste zijn - niet tijdelijk, maar in alle eeuwigheid, en onomkeerbaar.  Ik zal "er nooit meer bij zijn" - van al die onnoemelijk vele miljarden en miljarden eeuwen dat de kosmos nog zal bestaan, zal ik géén momentje weet hebben !  Ik vind dat een onvoorstelbaar onverdraaglijk vooruitzicht ! 
 
Foto : lijdende Christus, bas-reliëf in grijze arduin op het graf van mijn grootouders-langs-vaderskant.  Mijn grootvader overleed op 24 december 1948, op 59-jarige leeftijd.  Het bas-reliëf moet uit 1949 dateren.  Zes maanden na de dood van mijn grootvader ben ik, -zijn enige kleinkind-, geboren.


vrijdag 4 maart 2011

Karnaval


Februari 1956 was een uitzonderlijk koude maand.  Later bleek het niet alleen de koudste februari-maand van de twintigste eeuw te zijn geweest, maar gewoonweg de koudste van àlle maanden van de eeuw !  De gemiddelde temperatuur lag met -6,1 °C ver onder het normale februari-gemiddelde van 3 °C.  Net als in 1942 vroor het de hele maand onafgebroken.  Niet minder dan 21 keer zakte de minimumtemperatuur onder de -10 °C.  De sneeuw en de lage temperaturen veroorzaakten ernstige problemen voor het trein-, weg- en scheepvaartverkeer (1).
Maar op dinsdag 14 februari 1956 was het vastenavond, en dat werd in de jaren vijftig in Boortmeerbeek ("onze gemeente" - die toen de reputatie genoot heel "plezant" te zijn) duchtig gevierd !  De gangmakers daarbij waren de twee fanfares die destijds het plaatselijk amusement, en eigenlijk het hele sociale leven, tot en met de gemeentepolitiek, beheersten.  Ze hadden prachtige namen : "Onder Ons" en "De Moedige Vrienden" !  "Onder Ons" stond in de jaren vijftig het sterkst, want zij was verbonden met de toen zeer succesvolle brouwerij "Het Sas" - haar aanhangers werden dan ook wel "de mannen van 't Sas" genoemd.  Ooit hadden de "Moedige Vrienden" ook op zo'n stevige economische poot kunnen steunen, maar de brouwerij waar zij gelieerd mee waren was in de late jaren twintig, -door wat we nu "gebrek aan goed management" zouden noemen-, teloor gegaan.  "Onder Ons" en "De Moedige Vrienden" waren natuurlijk rivalen, en dat kwam het scherpst tot uiting in de plaatselijke politiek, waar elke fanfare met haar eigen partij uitpakte (of : elke partij met haar eigen fanfare, zo zou men het ook kunnen zien).   
Ter gelegenheid van karnaval trok elke fanfare, op dinsdagnamiddag, met een eigen stoet door de gemeente !  Op maandag- en/of dinsdagavond werden karnavalbals georganiseerd in de danszalen die (op hun beurt) met één van de beide fanfares verbonden waren.  "De mannen van 't Sas" hadden hun thuishaven in "de bovenzaal" - zoals de naam het al laat vermoeden was dit een ruime dans- en concertzaal die zich uitstrekte boven twee herbergen ("Het Brouwershuis"  en "Café Perfect"), met, tussen beide in, nog een winkeltje in ijzerwaren.  "De Moedige Vrienden" beschikten sinds mei 1950 over hun gloednieuwe zaal "Movri" : de naam was een afkorting van "Moedige Vrienden" (vóór die tijd hadden ze hun vaste stek in de zaal van de familie Mommens, -vervolgens Schellens-, waar sinds 1933 ook "Cinema Flora" in gevestigd was).  Mijn (in 1948 overleden) grootvader-langs-vaderskant Frans Constant Wollebrants was muzikant, bestuurslid en tenslotte zelfs ondervoorzitter van "Onder Ons" geweest - en dus behoorden mijn ouders tot de "Onder Ons"-clan. 
De karnavalstoeten van mijn dorp waren in de jaren vijftig een relatief befaamd evenement, waar ook toeschouwers uit de omliggende gemeenten op af kwamen.  Mijn moeder had kort na de oorlog al met een nichtje aan het Boortmeerbeeks karnaval meegedaan, en, vermoedelijk in 1951, ook eens samen met mijn vader.  Maar hun topjaren als karnavalvierders beleefden mijn ouders toch wel toen ze zich, van 1953 tot en met 1959, met een groepje goede vrienden en bekenden in het karnavalvermaak stortten !  Het gezelschap varieerde in aantal van minimum zes tot maximum tien. 
Aan het bedenken en realiseren van de karnavalsuitrusting werd veel zorg besteed.  Er werd op geen moeite gekeken : zo liet men zich ooit, -ik denk dat het "de mannen" waren-, door de Mechelse grimeur Van Lil op professionele wijze schminken.  Ik vermoed dat dit in 1953 was, toen het ouderlijke gezelschap zijn karnavaldebuut maakte met het uitbeelden van "negers" (zoals dat toen argeloos werd gezegd, het schrikbewind van de politieke correctheid was nog niet over het land neergedaald).  De vrouwen droegen kleren vervaardigd uit een stof met een bloemmotief (toen mijn moeder thuis aan de karnavalskledij aan het werken was, nam ik zelf, -ik was toen een kleuter van drie jaar-, ook de schaar ter hand, zegde "knip knip", en zorgde voor twee winkelhaken in het textiel - maar dit geheel terzijde).  De mannen waren voorzien van een rok in raffia, en van een grote speer.  Afgezien van het schminken, was de hele uitrusting, -toen en alle andere keren-, geheel home-made.  Karnavalskledij huren deed men niet.
Er zijn dat jaar (helaas) geen foto's gemaakt, maar de speer herinner ik me nog goed, want zij vormde achteraf natuurlijk een prachtig stuk speelgoed (en staat als zodanig dan toch ergens op een foto - met mij).  De staak van de speer was zwart geschilderd, en er waren geheimzinnige witte tekens op aangebracht.  Aan het uiteinde zat een indrukwekkende speerpunt.  Overigens hielden wij als kinderen elk jaar wel één of meer onderdelen van de karnavalsuitrusting van onze ouders als (prachtig) speelgoed over.  (Want kinderen zijn uiteraard het meest tuk op speelgoed dat niet als zodanig bedoeld is).
Op basis van verschillende bronnen heb ik een poging gedaan om het karnaval-verleden van mijn ouders en hun vrienden in de jaren vijftig te reconstrueren : ze moeten achtereenvolgens verkleed zijn geweest in "negers" (1953), (wit-blauwe) Delftste beeldjes (1954), piraten (1955), indianen (1956), kunstschilders (1958) en eskimo's (1959).  (Vermoedelijk werd in 1957 niet deelgenomen omdat één van de bevriende echtparen toen een geboorte omhanden had). 
Bij het Boortmeerbeekse karnaval van 1956 was het ouderlijk gezelschap vermomd als indianen.  Er werden foto’s gemaakt op het voetpad in onze straat (de Beringstraat) : één ervan staat boven dit artikeltje.  Op de achtergrond zien we links de garage van mijn toenmalig ouderlijk huis, in het midden een zij- en de voorgevel van de woning van de familie Vermeulen (enkele jaren geleden afgebroken en vervangen door een appartementsgebouw), en helemaal rechts het villaatje van "Willy Well", die in zijn vrije tijd fotograaf was, en bij wie mijn vader zijn foto's liet ontwikkelen.  Op de foto’s merkt men dat er een flink pak sneeuw lag. 
Ook aan deze ouderlijke verkleedpartij hielden wij als kinderen enkele dingen over die ons bijzonder goed van pas kwamen : het met kleurrijke veren bezette hoofddeksel (voor de meisjes : een prachtige "squaw"-pruik met lange vlechten), en de houten bijl die onze vaders op de foto in de hand hebben.  Ik was in die tijd trouwens erg "in de indianen" - had van de Sint ook een indianenpakje gekregen.  Het enige wat nog ontbrak was een indianentent, een "wigwam".  Maar ja, het kind wikt, de Sint beschikt… en dus werd ik door de heilige man bedacht met een pracht van een… riddertent !  Mét, het dient gezegd, alle nodige bijbehoren : bepluimde helm, borstharnas, schild...  Fantastisch, maar daardoor verzeilde ik wel in een soort tweespalt tussen de indiaanse en de ridderlijke cultuur.
Ter geruststelling : de ingebusselde baby op de foto is een pop (maar dat had u al begrepen).  Het dient overigens gezegd dat, in vergelijking met de televisiebeelden die ik nu soms van het Aalsterse karnaval zie, het Boortmeerbeekse karnaval van destijds, en zeker de "aankleding" van het vriendengroepje waar mijn ouders toe behoorden, een stijlvolle en een allerminst vulgaire bedoening was. 
Naar mijn moeder mij verzekerde had het grote karnavalbal van "Onder Ons" telkenjare op maandagavond plaats (op de vooravond van "de stoet" dus).  "Wij zijn nooit op dinsdag naar een gemaskerd bal geweest", verzekerde ze mij, "dinsdag was de stoet en dan waren wij te moe om nog naar het bal te gaan".  Toch vond ik in het regionale weekblad "De Haechtenaar" van 1956 aankondigingen voor Boortmeerbeekse bals op dinsdagavond.  Misschien waren de bals op maandagavond enkel voor de leden van de fanfares en werd daar geen 'reclame' voor gemaakt ?  Wat er ook van zij... op het "Gemaskerd-Bal" in zaal "Brouwershuis" speelde het orkest "Pit Storms en zijn Zwervers".  "Tijdens het bal zullen er prachtige prijzen verlot worden onder de gemaskerden.  De prijzen zullen tentoongesteld worden in de zaal.  Het Bal zal geopend worden door de Fanfare 'Onder Ons'. - Begin te 7 uur", zo lees ik in "De Haechtenaar".  Ook in zaal "Movri" was het "Groot Karnavalfeest", met een "prachtig orkest" en met "prijsloting onder de verkleden" en "verloting van een nieuwe fiets en andere kostbare prijzen onder al de aanwezigen" (2).
Wat voor muziek zal er op die bals ten gehore zijn gebracht ?  Wat zullen de grote karnaval-schlagers van 1956 zijn geweest ?  Zonder twijfel waren dat de lekkere meezingers van de toenmalige Nederlandse super-ster Johnny Jordaan, de Amsterdamse volkszanger die vanaf het najaar van 1955 ook in Vlaanderen volop doorgebroken was.  Zijn  grote successen waren "Bij ons in de Jordaan", "Johnny's potpourri", "Geef mij maar Amsterdam" en de "Jordaanwals" (zijnde de B-kant van de "Geef mij maar Amsterdam"-plaat).  "Hits" (populaire muziek-successen) gingen in die tijd maandenlang mee, en zodoende bepaalden die Johnny Jordaan-toppers uit 1955, -met de meeslepende begeleiding van de accordeonist Jan Hillegers-, ook het muzikale beeld van het karnaval van 1956.
Maar… de grote sensatie van die tijd was natuurlijk de rock 'n roll !  Met name the mother of all rock 'n roll-songs, "Rock around the Clock" van Bill Haley and the Comets, maakte sedert de laatste maanden van '55 in Vlaanderen furore !  Mijn moeder vertelde me ooit hoe zij in die dagen, toen Haley's "Rock around the Clock" voor het eerst op de Vlaamse radio te horen viel, door mijn vader uit de tuin naar binnen geroepen werd : "kom gauw luisteren, ze spelen de rock 'n roll op de radio" !  Als ik het me goed herinner werd de term rock 'n roll in die dagen overigens vooral geassocieerd met de nieuwe, ophefmakende dans, meer nog dan met de er bij horende muziek.  Zelf zag ik als kind de rock 'n roll ooit, in zijn oorspronkelijke, "wilde" gedaante, uitgevoerd in een café op de Leuvensesteenweg (aan het begin van de Vosweg, op de hoek langs de kant van Leuven).  In Boortmeerbeek genoot echter vooral de herberg "van Roekens", -nota bene gelegen naast "het zusterschool"-, de volgens sommigen bedenkelijke reputatie de plaats te zijn waar duchtig "gerokkenrold" werd ! 
Ook heel populair in februari 1956 waren de Vlaamse humoristische liedjes "Charel" en "O wat zijde schoon" van Tony Bell (blijkbaar de A- en de B-kant van een zelfde fonoplaat), en "In 't stamcafé" van Romain De Coninck (3).  Tony Bell (1913-2006) was een Antwerpenaar, die zich later vooral als "moppentapper" zou ontplooien.  Romain Deconinck (1915-1994) was een bijzonder veelzijdig artiest : auteur, acteur, regisseur… een Gentenaar, die anno 1956 vooral in het theater, -de Minardschouwburg-, en op de radio actief was.  Hij bracht een hele reeks grappen rond de figuur van “nonkel Miele”.  Ook in het liedje “In 't stamcafé” dook die "nonkel Miele” op  : “Santé, santé, santé / Geef ons nog nen tournée / Voor mij en nonkel Miele / En voor gans ‘t café ...”.  Tony Bell en Romain Deconinck waren echte volkskunstenaars, die in hun late levensjaren ook wel de waardering hebben gekregen die ze zeker verdienden (4). 
Allicht zullen op die bals van februari '56 ook klassieke karnaval-schlagers als "Wie zal dat betalen" en "Wij komen allen in de hemel" ten gehore zijn gebracht.  Pas onlangs ben ik er (toevallig) achtergekomen dat dit geen "traditionals" waren (zoals ik dacht), maar composities uit respectievelijk 1949 en 1952 van de Duitse (Keulse) zanger, pianist, orkestleider en liedjesmaker Jupp Schmitz (1901-1991 - een man met een imposante snor).  Naar het einde van de vastenavondbals toe zal (zo stel ik het me voor) ook wel het prachtige "Am Aschermittwoch" van dezelfde Jupp Schmitz (uit 1950) weerklonken hebben : een weemoedige meezinger die aswoensdag en het einde van de karnavalpret aankondigde… "Am Aschermittwoch ist alles vorbei.  Die Schwüre von Treue, sie brechen entzwei.  Von all deinen Küssen, darf ich nichts mehr wissen.  Wie schön es auch sei, dann ist alles vorbei..." (5).
Op aswoensdag gingen mijn vader en ik 's morgens naar de mis.  De priester zegde : "stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren".  Daarna kregen we een kruisje van as op ons voorhoofd, en gingen we naar school - naar de gemeentelijke jongensschool, waar mijn vader onderwijzer en ik leerling was.  Mijn vader "deed" toen het tweede leerjaar.  Ik zat in februari '56 in het eerste leerjaar.

(1) F. BROUYAUX e.a., Weer of geen weer, Een eeuw natuurgeweld in België, Leuven, 2004, blz. 111-113. 
(2) Weekblad De Haechtenaar, jg. 66, nr. 5, 4 februari 1956, blz. 6 (de aankondiging verscheen ook in het nr. 7 van de jaargang 1955).
(3) R. COLLIN, Het Belgisch Hitboek, 45 jaar hits in Vlaanderen, 1954-1999, 3de uitgave, Lier, 1999, blz. 274-275.  Voor de periode december 1954 - maart 1956 geeft dit boek de hitparades weer van het maandblad "Songparade" (het genoemde boek, blz. 4).  De hitparade van februari 1956 moet verschenen zijn in "Song Parade" van maart 1956.
(4) Internet (www), trefwoorden "Tony Bell" en "Romain Deconinck" in internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige versie), http:://nl.wikipedia.org/, geraadpleegd februari 2011.
(5) Een uitvoering van dit liedje door Jupp Schmitz en zijn orkest uit 1964, -en meteen een fraai staaltje van authentieke karnaval-stimmung-, is te vinden op You Tube :
http://www.youtube.com/watch?v=CBG7GtQnPtI
De voornaamste bronnen voor dit artikel waren uiteraard gesprekken met mijn ouders (vooral met mijn moeder), foto's uit het familie-archief, en mijn eigen herinneringen.