vrijdag 29 april 2011

Mann


Het oeuvre van de bekende Duitse schrijver Thomas Mann (1875-1955, Nobelprijs literatuur 1929 - één van mijn literaire favorieten) heb ik leren kennen via de film.  Zowel in het geval van de novelle "Tod in Venedig", als in dat van de roman "Buddenbrooks, Verfall einer Familie" heb ik éérst de verfilming gezien en nadien pas het boek gelezen.  In beide gevallen moet ik zeggen, en ik hoop dat de grote Mann het me niet kwalijk neemt (grapje !), dat de film meer indruk op me heeft gemaakt dan het boek - naar mijn mening ook "beter was dan het boek" (en de boekenlezers en filmkijkers onder u weten dat in de regel het omgekeerde het geval is).  "Buddenbrooks, Verfall einer Familie" dateert uit 1901, "Tod in Venedig" uit 1912.
In "Dood in Venetië" raakt de oude professor Aschenbach (eigenlijk von Aschenbach - in het boek is hij een schrijver, in de film een componist) tijdens een vakantie in het aristocratische "Hotel des Bains" in Venetië in de ban van de jonge Tadzio.  Die jonge kerel representeerde twee schatten des levens die de oude professor niet (meer) bezat : jeugd en schoonheid -  tenminste : zo begreep ik het toen ik de film voor het eerst zag.  Dat was op zondag 25 juli 1971 in de (inmiddels al lang verdwenen) Leuvense cinema "Lovanium".  Ik was toen 22, en, raar maar waar, ik kon me heel goed inleven in die confrontatie van de ouder wordende man met de tijd die, jawel, als zand door zijn hand was weggegleden.  Mijn tienerjaren, met al hun "eerste keren dit-en-dat", waren toen voorbij, en daarmee ook mijn jeugd (zo leek het - nu weet ik dat ik daar vervolgens, in mijn strijd tegen de tijd, nog een heel verlengstuk heb aan bijgebouwd). 
Niet lang na het zien van de film van Visconti heb ik de tekst van Thomas Mann een eerste keer ter hand genomen.  Van die lectuur herinner ik me enkel nog de vreemde man met de rugzak, die aan het begin van het verhaal bij professor Aschenbach een verlangen "naar wijde verten" doet ontstaan : een personage dat in de film niet voorkwam.  Of ik toen de hele novelle heb gelezen betwijfel ik.  Mann weefde diepzinnige gedachten in zijn proza en hij was een briljant stilist, maar verviel soms in langdradigheid en bombast, en ik vermoed dat ik daar als tweeëntwintigjare destijds op afgeknapt ben.  Een voorbeeld… "Nu mende dag na dag de god met de verhitte wangen naakt zijn gloedblazende vierspan door de ruimten des hemels, en zijn gele lokken wapperden in de tegelijkertijd uitstormende oostenwind".  Ach, men kan ook gewoon zeggen dat de zon scheen, dan schiet het verhaal beter op, en als jonge lezer heb je natuurlijk graag dat de zaken vooruitgaan.
Een paar weken geleden heb ik de novelle "Dood in Venetië" opnieuw ter hand genomen, en voor het eerst in haar geheel gelezen (1).  Daarbij kwam ik tot de nogal onthutsende constatering dat de interpretatie die ik destijds aan het verhaal, en met name aan de kijk van de oude professor Aschenbach op de jonge Tadzio, gaf, nogal naiëf en, op zijn zachtst gezegd, onvolledig was.  Uit een wat nadere biografische kennismaking (vooral via het driedelige Duitse televisie-docudrama "Die Manns, Ein Jahrhundertroman" van Heinrich Breloer, dat ik zag in 2003), wist ik inmiddels al wel dat Thomas Mann, hoewel gehuwd en vader van zes kinderen, ook een homo-erotische kant had, en kennelijk vooral voor jong mannelijk schoon niet ongevoelig was.  Nu, bij mijn "Dood in Venetië"-lectuur anno 2011, viel het me pas goed, -zéér goed-, op, dat de professor eigenlijk niet zozeer verteerd werd door weemoed naar "de verloren tijd" (het thema dat me anno 1971 en later bij het bekijken van de film zo aangesproken had), maar eigenlijk vooral door regelrechte erotische gevoelens voor de "langharige jongen van misschien veertien", zoals zijn leeftijd in het boekje aangeduid wordt.  En ja, u begrijpt het al, met alles wat de actualiteit ons de voorbije tijd in het aangezicht heeft geslingerd, kan ik er niet omheen : er zat aan de "oude" professor Gustav von Aschenbach (die in feite nu ook weer niet zo oud was : ik had als tweeëntwintigjarige zijn leeftijd wel wat overschat) een niet te miskennen pedofiele kant !  "Weldra kende de beschouwer iedere lijn en pose van dit zo verheven, zo vrij zich vertonende lichaam", schrijft Mann, "begroette hij blij iedere reeds vertrouwde schoonheid opnieuw en kwam er geen eind aan zijn bewondering, aan de tedere lust van de zinnen".  Ja, daar hoeft geen tekening bij.
Hoe komt het eigenlijk dat ik bij het zien van de film in '71 kennelijk blind ben geweest voor die homosexuele en pedofiele kant van het verhaal ?  Ongetwijfeld had het te maken met de omstandigheid dat deze fenomenen in die tijd geenszins "aan de orde van de dag" waren, en al helemaal niet tot mijn leefwereld behoorden (zelfs een onschuldige homosexueel dartelde daar, voor zover ik het toen wist en het me nu kan herinneren, niet in voor).  Een tweede verklaring is dat in het filmverhaal, anders dan in de novelle, de erotische kant van Aschenbachs belangstelling voor Tadzio niet expliciet aan bod komt (de verfilming verschilt trouwens op nogal wat punten van het boek).  Door het feit dat in Visconti's film nauwelijks dialogen (en ook geen innerlijke monoloog) voorkomen, vallen de erotische gevoelens van de professor geheel tussen de plooien.  Visconti laat zijn beelden spreken, en het beeld laat zich in de regel méér invullen, is méér interpretabel dan een tekst (die dat tot op zekere hoogte natuurlijk ook wel is).  Hier raken we aan een fundamenteel verschil tussen de eigenheid van een film en die van een boek.  In Thomas Manns novelle komen de innerlijke roerselen van professor von Aschenbach veel duidelijker en preciezer tot uiting dan in de film van Visconti (die overigens ook een homosexueel was, iets waar op zich natuurlijk niks verkeerd aan is).  En ja, het pertinente wordt nu eenmaal sterker opgemerkt dan dat wat slechts latent aanwezig is.  Dat in de film zo weinig gesproken wordt, geeft overigens de innerlijke stem van de toeschouwer de ruimte om te spreken, zijn eigen gedachten te ontwikkelen… (en daar hou ik wel van, en dat heb ik destijds dan ook gedaan).  
Nog twee dingen over die pedofiele Aschenbach.  Ten eerste (en dit ter geruststelling) : de obsessie van de oude(re) professor (rol vertolkt door Dirk Bogarde) voor de jonge knaap (Björn Andresen) bleef uiteindelijk geheel platonisch -  beperkt tot oogcontact.  Er werd tussen beiden zelfs niet één woord gewisseld !  Maar dat Aschenbach het in zijn stoutste dromen anders had gewild, dat blijkt maar al te duidelijk op de laatste bladzijden van de novelle, wanneer Venetië ten prooi valt aan een (door stadsbestuur en toeristische industrie doodgezwegen) cholera-plaag.  En ten tweede : Aschenbach (en Mann) beseften terdege dat "het verlangen" van de professor naar de jonge Tadzio "absurd, verwerpelijk, belachelijk" was.  Niet meteen de goedpraterij of relativering dus die, zo leerden wij recent uit de actualiteit, kenmerkend is voor pedofielen.  
Mijn aanvankelijke interpretatie van "Dood in Venetië" : de pijnlijke ontmoeting van een oude en aftakelende man met jeugd en schoonheid - met al het diepzinnige dat daarbij over "het leven" en "de tijd" te bedenken en te formuleren viel, was kennelijk dus (minstens gedeeltelijk) een wat naïeve misinterpretatie.  Maar (en nu ga ik weer eens lekker eigenzinnig zijn) : het was een mooie en zinrijke interpretatie (vind ik), en daarom wil ik er gewoonweg bij blijven !  Heb ik als filmkijker, als lezer, als "consument" van een kunstwerk niet het recht er mijn visie in te leggen (en het daar bij te houden) ?  Ook als mijn invulling dan niet helemaal (of helemaal niet) strookt met de oorspronkelijke bedoeling van de bedenker van het werk ?  
En zo blijft "Dood in Venetië" voor mij een sublieme film - een meesterwerk !  Bepaalde scènes zijn tot de culturele canon van mijn bestaan gaan behoren…  De beginscène waarin het stoomschip (met Aschenbach aan boord) de lagune komt binnengevaren op de tonen van het prachtige Adagietto uit de vijfde symfonie van Gustav Mahler (verderop in de film laat Visconti de figuur van Aschenbach samenvallen met die van Mahler)…  De wijze waarop de sfeer van een grand hotel uit de Belle Epoque (een voorbije wereld) wordt opgeroepen - met hier de (salon)muziek als evenknie van het beeld…  Het hallucinante avondlijke optreden van het groepje volksmuzikanten in de tuin en op het terras van het hotel, op het ogenblik dat in de stad de cholera reeds volop woedt, met aan het eind het satanische "lach-liedje"… (2).  De scène waarin de haarverf die de professor zich door een welbespraakte kapper (letterlijk en figuurlijk) heeft laten aansmeren, hem van het oververhitte voorhoofd druipt - een tafereel dat enkel in de film voorkomt en waarin ik de boodschap lees dat tegen de onverbiddellijke tand des tijds en des ouderdoms geen kruid of kosmetisch nepmiddel gewassen zijn… En natuurlijk dat wonderlijke gebaar van Tadzio aan het eind van de film, wijzend naar boven, naar de wolken, naar de hemel… Naar het transcendente misschien ?  Ook hier zijn diverse interpretaties mogelijk.  In de novelle van Mann heet het dat Tadzio wees naar "het beloftevol-ontzagwekkende". 
Met het Lübeckse Buddenbrooks-geslacht kwam ik voor het eerst in contact dankzij de film van Alfred Weidenmann uit 1959, die ik op 4 januari 1972 op televisie zag.  Grote indruk maakte op mij de scène waarin Liselotte Pulver, in de rol van dochter Antonia ("Tony") Buddenbrook,  haar moedige besluit om, in het belang van haar familie, te huwen met de enkel vanuit zakelijk oogpunt aantrekkelijke Grünlich, eigenhandig in de familiekroniek inschreef.  In een tijd waarin damesbladen en stationsromannetjes hun lezeressen met "liefde en geluk" om de oren sloegen en op elke bladzijde verkondigden dat men"altijd zijn hart moet volgen" (een opvatting die sindsdien zo mogelijk nog meer gangbaar is geworden), vond ik het een bijzonder verfrissend, "oneigentijds" idee dat ook een andere keuze kon worden gemaakt.  Tegen de sentimentele waan van de dag in liet "Tony" het voortbestaan van haar stam voorgaan op haar persoonlijk geluk.  Een originele wending - en voor originaliteit, het niet meelopen in de stroom van de massa, heb ik altijd al een boontje gehad.
Later (in de eerste maanden van 1992) heb ik Manns boek over de Buddenbrooks gelezen : een veel uitvoeriger relaas dan het filmverhaal, minder samenvattend, minder gebald, en daardoor minder "krachtig" (denk ik).  De Buddenbrooks waren al eens eerder verfilmd, in 1923, zo leert mij de Internet Movie Database, maar die versie is mij onbekend.  Ze werden opnieuw verfilmd door Heinrich Breloer (al vermeld als regisseur van het docudrama over de Mann-familie), in 2008, een prestigieuze kleurenproductie deze keer (de Weidenmann-film uit '59 was in zwartwit).  Mijn vrouw en ik zagen die Breloer-verfilming op 8 november 2009 in de "Cartoon's" in de Kaasstraat in Antwerpen - sinds het verdwijnen van de Leuvense "Studio's" zowat de enige overgebleven kwaliteitscinema in onze contreien (naast "Cinema Zed" in Leuven).  Een genot voor het oog en voor de geest natuurlijk, ook al was het ondergangsverhaal dan niet bepaald van aard om mij op te monteren.  Schitterende enscenering, zeker - maar, vreemd : als ik zou moeten kiezen, ben ik geneigd toch de voorkeur te geven aan de meer sobere, meer "klassieke", minder "artistieke(rige)", zwartwit versie van 1959.  Of zou deze voorliefde te maken hebben met het feit dat de Weidenmann-verfilming mijn eerste keer met de Buddenbrooks was ?
Naast de "Buddenbrooks" en "Dood in Venetië" heb ik uiteraard nog ander werk van Thomas Mann gelezen : "De Toverberg" (uit 1924) natuurlijk, en (onder andere) ook het boek dat een link legt met Goethe, "Lotte in Weimar" (uit 1939).  Stof genoeg voor allicht nog eens een "Manniaans" blogbericht, later.

Foto : Professor Gustav von Aschenbach (Dirk Bogarde) eenzaam en mijmerend in de lounge van het luxueuze "Hotel des Bains" in Venetië…
(1) TH. MANN, De dood in Venetië, oorspronkelijk Der Tod in Venedig, vertaald door Hans Hom, reeks Salamander Klassiek, uitgeverij Athenaeum Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2002. 
(2) De schitterende scène met de volksmuzikanten (en met aan het eind het "lach-liedje") valt te bekijken en te beluisteren op You Tube : http://www.youtube.com/watch?v=m7HPm8rod3E&NR=1
Wil u enkel het weemoedige Chi con le donne vuole aver fortuna horen (met de bijhorende beelden) - en dat kan ik u écht aanbevelen : http://www.youtube.com/watch?v=ppeOoT_oiNE   
Overigens staat de hele film op You Tube, maar in stukjes geknipt en in de Italiaanse versie.  Dat lijkt me nu niet de meest geschikte manier om er van te genieten, maar wie de film al kent zal aan die fragmenten wel "plezier" beleven…

vrijdag 22 april 2011

Lentefeest


Pasen : het grote lentefeest !  De boze wintergeesten zijn verjaagd, de groeikracht van de natuur is weer tot leven gewekt.  Op de bomen : de bloesem en het frisse groen.  Jonge dieren worden geboren.  Het gras groeit opnieuw.  Het mooie seizoen is begonnen… En zeker dit jaar zijn we verwend met uitzonderlijk zachte en zonnige lentedagen !
Onze Germaanse en Keltische voorouders ontstaken rond deze tijd hun lente-vuren, waarin ze al de narigheden van het verleden symbolisch verbrandden.  Mensen en dieren voelden zich gezuiverd en als herboren.  Jongens en meisjes die hand in hand de sprong over het vuur waagden, zouden voor altijd samenblijven.  De warmte van de lentevuren stak de zon een handje toe bij het doen kiemen van het zaai- en plantgoed op de velden.  Al dagen voor het lentefeest was men druk in de weer om zoveel mogelijk takken en sprokkelhout voor de mijt bijeen te brengen.  Hoe hoger en groter de stapel, hoe sterker het effect van het vruchtbaarheidbrengende vuur.   Om zijn kracht uit te dragen ontstaken jongens en jongemannen fakkels aan het lentevuur, en liepen er mee door velden en boomgaarden.
In de nacht vóór het lentefeest bezat al het stromende water een wondere kracht.  Het kon niet bederven, het genas oogkwalen en wonden, het deed huiduitslag, wratten en sproeten verdwijnen.  Jonge meisjes trokken rond middernacht naar een nabijgelegen beek of bron om dit magische, heilvolle water te scheppen.  Onderweg mocht er geen woord gesproken worden (een hele opdracht natuurlijk), anders verloor het water onherroepelijk zijn kracht.  Wie zich voor zonsopgang in de beek ging wassen, mocht er op rekenen heel lang heel mooi en heel jong te blijven !  (Of dit nu nog geldt voor de hier in mijn buurt stromende Molenbeek kan ik u echter niet garanderen).
Als op paasdag de zon opkwam, maakte ze, zo werd verteld, drie vreugdesprongen : één naar het oosten, één naar het zuiden, één naar het westen !  Onze voorouders waren vroeg uit de veren om deze wulpse buitelingen van de ochtendlijke zon mee te maken.  Die vroege veren zijn aan mij in de regel niet zo besteed, ik ben eerder een nachtmens, maar ja, toch ook een "kind van de zon" - geboren in de zomermaand juni, op een zonnige Pinkstermaandag.  En zoals mijn vrouw al meer dan eens opgemerkt heeft (vorig weekend nog, toen we in Sint-Amands aan de Schelde stonden) : de zon, -zeker in combinatie met de zee, het strand, de bergen, het zonovergoten landschap...-, tilt mijn humeur, mijn energie en levenslust meters de hoogte in ! 
Van veel van onze hedendaagse kalenderfeesten dient de verre oorsprong gezocht bij de vóórchristelijke, zogenaamd "heidense", feesten en rituelen van onze verre Germaanse en Keltische voorouders.  Bij het lentefeest vereerden die de god Donar (zijn naam leeft voort in onze donderdag) en zijn zuster Ostara, de godin van groei en bloei (haar naam leeft voort in het Duitse Ostern en het Engelse Easter).  Toen in de eerste eeuwen van onze tijdrekening het Christendom in opmars was en de hele bevolking in zijn greep wou krijgen, probeerde de Kerk die oude erediensten uit te roeien.  Dat ging niet zonder slag of stoot.  De eeuwenoude Keltische en Germaanse riten stonden immers, net als de mensen van toen, dicht bij de natuur en de grond.  Onze voorouders beseften zeer goed dat ze voor hun voortbestaan van de levenskracht van Moeder Natuur afhankelijk waren.  Hun rituelen waren in wezen een eerbetoon aan de zon, die licht en warmte geeft - aan de vruchtbaarheid van de velden, de dieren en de mensen…  Zulke rituelen ervaarde men als betekenisvol, en vergeleken daarmee was het Christendom een volksvreemde nieuwlichterij die maar weinig met de werkelijkheid van alledag te maken had.
De bekering tot het Christendom (vroeger noemde men dat : "de kerstening") van onze streken gebeurde grotendeels in de 7de en 8ste eeuw, en was het werk van zendelingen, monniken en bisschoppen.  Vooral die christelijke zendelingen moeten religieuze fanatici zijn geweest, die, -overtuigd van de superioriteit van hun opvattingen-, met bezieling, doortastendheid en agressiviteit te werk gingen.  Ik gaf aan mijn studenten wel eens het voorbeeld van de missionaris die in een Germaans dorpje het vereren van de aloude Wodanseik uitroeide door een bijl te nemen en de boom stante pede om te hakken !  Maar... men kan zich ook (en zelfs met enige sympathie) voorstellen dat één van de dorpelingen vervolgens op zijn beurt de bijl ter hand nam en de zendeling omhakte !  Nogal wat van die christelijke pioniers eindigden hun dagen inderdaad voortijdig als martelaar.  Later zijn die zendelingen door de Kerk tot heiligen uitgeroepen : Amandus, Eligius (Elooi), Lambertus, Hubertus...  Hun namen leven voort in de benamingen van plaatsen, kerken en parochies.  Hun bekeringswerk kon echter niet beletten dat de oude tradities en gebruiken in de volkse lagen van de samenleving nog eeuwenlang bleven voortleven.
Naast die agressieve, was er trouwens ook een meer diplomatische bekerings-aanpak, die door paus Gregorius (eind 6de, begin 7de eeuw) werd "gepromoot".  Hij zag in dat men met azijn geen vliegen vangt, en stond een bekeringsmethode voor waarbij de oude Germaans-Keltische feesten en gebruiken niet met de harde hand werden onderdrukt, maar werden "verchristelijkt" - in de christelijke eredienst ingepast.  "Als men het volk op deze wijze wat uiterlijke genoegens gunt, zal het zich des te gemakkelijker voor de innerlijke openstellen", aldus de gewiekste paus.  "Wie de top van een hoge berg wil bereiken, doet dat langzaam, stap voor stap, en niet met sprongen".  Door die "sluipende" aanpak raakten heel wat aloude Germaans-Keltische tradities en feesten, die kennelijk zo sterk in het leven van onze voorouders verankerd waren dat ze zich niet "zomaar" lieten uitroeien, met een christelijk sausje overgoten.  Onder dat laagje vernis zitten nog de oeroude verhalen en tradities van onze voorouders. 
Aangezien het lentefeest vanouds het feest van de hergeboorte van het leven was, was het logisch dat de Kerk het feest van Christus' heropstanding uit de dood, Pasen dus, op die dag plaatste. De dag waarop dat christelijke Paasfeest moest worden gevierd was in de eerste eeuwen van onze tijdrekening overigens de inzet van een heftige strijd tussen de Westerse kerk, die Pasen altijd op een zondag vierde, en de kerken van Klein-Azië, die hun paasfeest lieten vallen op de veertiende dag van de maand die Nisan heette, waardoor het slechts af en toe op een zondag viel.  De knoop werd doorgehakt op het Concilie van Nicea, in het jaar 325.  Van dan af valt Pasen op de zondag volgend op de eerste volle maan na de lente-evening van 21 maart.  En jawel, enkele dagen geleden werd ik 's nachts gewekt door de (bijna) volle maan die mij door het raam in het aangezicht priemde : het klopt dus !  Even later zat die maan trouwens alweer achter het nachtelijke wolkendek…
Aangezien de kippen in de lente met hernieuwde ijver eieren beginnen leggen, en het ei het vruchtbaarheidssymbool bij uitstek is, hoeft het ons niet te verbazen dat eieren van oudsher een belangrijke plaats in de paastraditie innemen.  Dat komt onder andere tot uiting in het paaseieren rapen (door peuters en kleuters), een traditie die ook binnen onze familie in ere is gehouden.
Bij mij waren het "de klokken van Rome" die de paaseitjes brachten : ik raapte ze in onze tuin en ook in die van mijn meter, waar ze tussen de bloemen en planten langs "den hofweg" (het tuinpad) lagen.  Het ging deels om chocolade eieren, maar deels ook om echte eitjes, die door mijn vader en/of moeder beschilderd waren - zoals ook onze verre voorvaderen de eieren op het lentefeest van een rune-teken voorzagen of op een andere manier versierden.
Die "klokken van Rome" waren overigens in het geheel niet "van Rome" : het ging om de klokken uit onze eigen dorpskerk die op Witte Donderdag naar de kerkelijke hoofdstad vlogen, en op zondagvoormiddag van daaruit terugkeerden (een soort city-trip als het ware).  Met verwondering lees ik in het boek van K. C. Peeters over het Vlaamse volksleven, daterend uit 1946, dat het paaseieren rapen op zaterdag gebeurde.  Ik heb altijd geweten dat de klokken op zondag, na de verrijzenis van Christus, in ons dorp arriveerden, en dan, in alle vroegte, de paaseitjes tussen het groen in de tuinen dropten - waarna ze hun plaats in de toren van de kerk weer innamen en bij aanvang van de hoogmis vrolijk bim-bammend lieten horen dat ze terug thuis waren.
Bij onze eigen kinderen was het de paashaas die voor chocolade eieren en, in toenemende mate, ook voor speelgoed zorgde.  Als jonge ouders vonden mijn vrouw en ik een haas toch "natuurlijker", -en ook wat minder klerikaal-, dan die voyagerende klokken.  Onze telgjes raapten paaseieren in onze tuin en in die van mijn ouders (zie foto : 12 april 1998, onze jongste zoon Ewald - foto van dia).  Mijn vrouw heeft aan de familietraditie van het paaseieren rapen nog een mooi luik toegevoegd, door telkenjare voor een rijkelijk ontbijt aan een smaakvol versierde paastafel te zorgen. 
De paashaas werd, als leverancier van de paaseieren, bedacht door de Duitse protestanten, die niet zo op cadeautjes uit Rome gesteld waren.   Volgens de mythologie was de haas een vogel die van gedaante was veranderd : door dat vroegere vogelbestaan was het niet onaannemelijk dat hij voor eieren kon zorgen.  Maar uiteraard was de haas als dier met een snelle voortplanting en groei ook  een geschikt vruchtbaarheidssymbool.
Vroeger propten sommige mensen zich bij het Paasfeest vol met eieren.  Nu echter weten wij dat eieren bijzonder slecht zijn voor de cholesterolbalans, en dus voor de bloeddruk, en dus voor hart- en bloedsomloop !  Bovendien wordt in de bio-industrie op zo'n wreedaardige manier met kuikentjes en kippen omgesprongen, dat we ook om die reden ons eierverbruik best heel sterk beperken.  (En dan heb ik nog niks gezegd over al de chemische rotzooi die door gewetenloze producenten in het industriële pluimvee wordt gestopt).  Maar één gekookt eitje met Pasen, dat moet kunnen, zeker als het van een scharrelkip afkomstig is. 
Ik wens u een aangenaam lentefeest toe, met veel zon over de velden, de bossen en de tuinen - en in uw hart ! 

Voornaamste bronnen :
- Teksten door mij geschreven in 1977 voor mijn radioprogramma "Brabants Getijdenboek" (waar ik de in deze teksten verwerkte informatie precies haalde heb ik toen helaas niet genoteerd).
- Mijn cursus "Middeleeuwen" uit de lerarenopleiding : F. WOLLEBRANTS, Geschiedenis van de Middeleeuwen, tweede uitgave, Uitgeverij Acco, Leuven, 2004.
- N. VAN DEN EERENBEEMPT, Reizen over de regenboog, Uitgeverij Bert Bakker, Den Haag, 1974 (ik kocht dit boekje in november 1976).

vrijdag 15 april 2011

Erres

Een tijdje geleden verraste en verblijdde mijn vrouw mij met het terugvinden van dit prachtige radiotoestel (zie foto). Het is de radio die mijn ouders kochten niet lang nadat zij, -rond Pasen 1946-, hun intrek hadden genomen in het huis in de Boortmeerbeekse Beringstraat, nummer 16, waar ik naderhand mijn kinderjaren heb doorgebracht (van 1949 tot 1964). Ik ken dit "Erres"-toestel zeer goed - heb er zelf ook nog volop naar geluisterd, tot ik, in de vroege jaren zestig, mijn eigen draagbare radiootje kocht.
Het huis nummer 16 was eigendom van mijn grootouders-langs-vaderskant Frans Wollebrants en Maria Ceuleers, die het in het najaar van 1938 hadden gebouwd, als een investering, -mijn grootvader had goede zaken gedaan, maar was ook een opvallend harde werker-, én met de bedoeling dat hun (toen zeventienjarige) zoon Oscar er ooit met zijn gezin zou gaan wonen.
Mijn ouders, Oscar en Maria Wollebrants-Budts, huwden in juli 1945. Ze konden echter niet meteen "in de 16" terecht : de huurders weigerden te vertrekken! Pas na ettelijke maanden, en na tussenkomst van de vrederechter, kwam de woning vrij. Rond Pasen 1946 beschikten mijn ouders eindelijk over hun "eigen nestje", en, naar mijn moeder mij ooit vertelde, dateerde de aankoop van deze radio van korte tijd later.
Ik ben dus opgegroeid met dit toestel (zoals kinderen nu groot worden in het gezelschap van het televisietoestel en de computer). De zenderschaal is ronduit indrukwekkend : "Warszawa, Paris, Leipzig, Milano, Bucuresti, Berlin, Prag, Paris, Roma, München, Budapest, Oslo, London…". Of men de zenders uit al die steden werkelijk kon ontvangen, betwijfel ik, maar de namen spraken wel tot de verbeelding. De sterkste retro-ervaring ondervind ik echter bij plaatsnamen die ik sinds mijn kinderjaren nooit of nauwelijks nog heb gehoord  : Beromünster, Kalundborg, Droitwich! Natuurlijk staan ook Brussel, Luxemburg en Hilversum op de schaal : dat waren de zenders waar effectief naar geluisterd werd.
De grote draaiknop aan de rechterzijde diende om op een bepaald radiostation af te stemmen. Hij stond in verbinding met de afstemnaald die onder de (doorschijnende) zenderschaal liep en van het ene naar het andere station schoof. Rechts en links van de zenderschaal brandde een lichtje : ik vermoed dat het ene rood was en aanduidde dat het toestel aan stond, en dat het andere groen was en harder brandde naarmate de afstemnaald de frequentie van een zender preciezer trof en de ontvangst dus beter werd. Het toestel stond, zo herinner ik me, op een sierlijk, groen gekleurd, ijzeren schapje, met een dikke glazen plaat als draagvlak. Het hing aan de muur in de woonkamer, naast de deur naar de keuken.
Oude radio's zijn, zo leert het internet mij, op dit moment museumstukken en gegeerde verzamelobjecten geworden (maar, u raadt het al : ik zou mijn ouderlijk toestel natuurlijk nog voor geen miljoen verkopen). Dankzij gedreven en deskundige radio-liefhebbers, kom ik nu over mijn Erres-ontvanger zaken te weten waar mijn ouders allicht zelfs geen vermoeden van hadden. Zo verneem ik dat de naam "Erres" afkomstig is van de initialen van de Rotterdamse zakenman R. S. Stokvis, die al sinds de negentiende eeuw allerhande technische producten aan de man bracht. Rond 1923 begon de handelsmaatschappij R. S. Stokvis & Zn. met het verkopen van radiotoestellen. In dat jaar verscheen in het blad Radio-Wereld de eerste advertentie voor de "Erres 1". Aanvankelijk betrok de firma Stokvis haar verkoopwaar bij verschillende Nederlandse bedrijven, maar van februari 1927 af (en dit tot eind 1966) werden haar Erres-radio's allemaal geproduceerd door het bedrijf Van der Heem uit Den Haag.
Op de achterzijde van onze Wollebrants-Erres (die 51 x 32 x 24,5 cm groot is) zie ik dat deze van het type KY466 is - "het gevoeliger en luxueuzer broertje van de Erres KY465". Dit Erres-type werd door Van der Heem gebouwd vanaf 1 november  1946. Het verbruikte 60 Watt. De luidspreker (die van Philips kwam) had een diameter van 21 cm. Men kon afstemmen op de lange, de midden-, en de korte golf. Wie wou kon op het toestel een platenspeler en een extra luidspreker aansluiten, maar ik denk niet dat mijn ouders dat ooit hebben gedaan. In de omschrijving "KY466" betekende de K dat het ging om een in een radiokast ingebouwd apparaat. De letter Y stond voor ijzer, omdat het eerste toestel in de reeks in een metalen omhulsel stak. In de cijfercode 466 stonden de twee eerste cijfers voor het jaar (19)46, en verwees de laatste 6 naar de productie-serie.
Het toestel van mijn ouders zit in een stijlvolle houten kast (waarvan het glanzende hout bij het maken van foto's echter sterk reflecteert). En voorwaar, ik bezit ook nog de originele verpakking : een grote kartonnen doos, met op de voorkant de afbeelding van een zingende kanarie (op een blauwe achtergrond), en de tekst "Staande stuwen / Erres radio". Het kanarie-logo was een ontwerp van de Amsterdamse kunstenaar Dirk Hart (1).
Spelen doet onze Erres-radio spijtig genoeg niet meer. Dat weet ik al sinds de jaren zeventig, toen ik hem een eerste keer van de zolder heb gehaald (mijn liefde voor het retro-goed dateert dus minstens uit die tijd). Ik heb het toestel toen naar een oude-radio's-verzamelaar-en-deskundige gebracht, in de hoop dat die hem weer aan de praat (en vooral aan de muziek) zou krijgen, maar helaas bleek één van de lampen stuk en beschikte de man niet over het precieze vervangexemplaar. Maar goed, er is genoeg fifties- en early-sixties-muziek voorhanden om voor een simulatie te zorgen, en dat die dan niet exact klinkt als op zo'n authentieke oude radio, ach, zo'n sound-maniak wil ik niet zijn.
Van wat er via deze Erres-ontvanger allemaal in onze huiskamer is gekomen, kan ik uiteraard slechts een fragmentair beeld ophangen, hoofdzakelijk samengesteld uit verhalen van mijn moeder en uit eigen herinneringen. Naar muziek werd vooral door mijn moeder geluisterd. Ze hield van licht klassieke muziek, maar stemde ook af op de "bonte avonden" die al van vóór de Tweede Wereldoorlog een populair genre vormden. In die programma's werden live-optredens van zangers en zangeressen afgewisseld met "sketches" door, zoals ik mij herinner, komische duo's als Charel Janssens en Co Flower, en Theo Van den Bosch en Suzy Marleen. Een bijzonder populair bonte-avond-programma dat aan het begin van de jaren vijftig werd uitgezonden (maar waar ik geen persoonlijke herinneringen aan heb), moet "Het hele Dorp" zijn geweest, elke vrijdagavond om acht uur op "Radio Hasselt", met vedetten als presentator Pol Cabus, zanger Tony Geys, accordeonist Jos Termonia, zangeres Jenny Verdonck…
Een enigszins ander genre was het radio-cabaretprogramma "Kop en Staart", dat, als ik het me goed herinner, werd uitgezonden op zaterdagavond, en waarin Renaat Grassin zijn "ketje" neerzette - een Brussels typetje dat niet op zijn mondje was gevallen (en dat overigens ook al van vóór de oorlog dateerde). Hoorspelen ("luisterspelen") waren een ander, ook bij mijn moeder geliefd, genre. Zelf hoorde ik in mijn kinderjaren ooit "De moeder en de drie soldaten" van Ernest Claes op de radio (maar ik weet niet meer of het om een bewerking tot hoorspel ging, dan wel of het verhaal gewoon voorgelezen werd).
Natuurlijk ontkwam men niet aan de nieuwsuitzendingen - met name herinner ik me ellenlange bulletins uit de tijd van de grote staking tegen de "eenheidswet" in de winter 1960-1961 (ik denk dat men, toen de staking afbrokkelde, opsomde in welke bedrijven het werk hervat werd). Ik vermoed dat mijn vader bij gelegenheid ook wel naar reportages van het voetbal en van de Ronde van Frankrijk zal hebben geluisterd, maar daar heb ik geen concrete herinneringen aan. Wél weet ik nog hoe elke zondag, "na het nieuws van één uur", het opera- en belcantoprogramma van Etienne Vanneste "in de ether" ging, met als indicatief een fragment van het Zigeunerkoor uit "Il Trovatore" van Verdi (2).
Al die programma's werden uitgezonden door "Vlaams Brussel" - of door de verschillende gewestelijke omroepen op "de kleine post" (zenders werden "posten" genoemd). Maar natuurlijk luisterden we ook naar de Nederlandstalige uitzendingen van de commerciële Radio Luxemburg, die toen in Vlaanderen zeer populair waren, en die elke dag in de voormiddag en 's zondags ook tijdens de middaguren op antenne gingen. Eén van de voormiddag-presentatoren was (van 1960 af) de legendarische Stan Haag, die later (van 1968 af) aan de slag zou gaan bij de al even legendarische "piraatzender" Radio Veronica.
Van de zondagse programma's van Radio Luxemburg herinner ik me de kwis-met-publiek "Alles of Niets", gesponsord door de firma "L' Oréal", die daarbij volop reclame maakte voor haar "Shampoo Dop". Het programma werd (van 1958 af) gepresenteerd door de onlangs overleden Jef Burm. Wat later op de zondagmiddag, tussen 13 en 14 uur, liep op dezelfde zender "Tiener Topper Tijd", met Guus Jansen junior, gesponsord door het tienermagazine "Muziek Parade" en met het liedje "Ready Teddy" van Cliff Richard (en een stel wild gillende meisjes) als intro. In dat programma werd, van half twee af, de hitparade van de Benelux uitgezonden. Als "teenager" heb ik vaak naar dat programma geluisterd (3).
Niet lang voor we, in juli 1964, uit de Beringstraat verhuisd zijn, kocht ik een eigen radiootje (dat ik overigens ook nog bezit!). Naar de mode van die tijd was het een "draagbare" of "transistor-" radio. Die werkte niet, -zoals het Erres-toestel-, op stroom uit het stopcontact, maar op "pillen" (batterijen). In ons "nieuw huis" in de Bredepleinstraat heeft de oude Erres-radio geen plaatsje meer gekregen, behalve dan op "het klein zolderke". Na de verhuis hebben mijn ouders ook een transistor-radio gekocht. De tijd van de lampenradio's was voorbij.  All things must pass…

Tenzij anders in de voetnoten vermeld komt de informatie in deze tekst uit de door mij geschreven familiekroniek en uit eigen kennis en herinnering.  Enkele feitelijke gegevens werden her en der gesprokkeld.
(1) Dit deel van de tekst, met technische gegevens over het toestel, werd aangepast in september 2011. Bronnen : internet (www), website Vintage Radio Web,  http://www.vintageradio.nl/index.htm, geraadpleegd april 2011 ; internet (www), trefwoord "Erres" in internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige versie), http://nl.wikipedia.org/wiki/Erres, geraadpleegd april 2011 ; internet (www), website Welcom (sic) bij Kees van Dijke's Radio Verzamelinghttp://kvdijke.radiocollection.net/nl/, geraadpleegd april 2011 ; internet (www), website van het Rotterdams Radio Museum, http://www.rotterdamsradiomuseum.nl/, geraadpleegd april 2011 ; e-mail van de heer Ger Fust, 3 september 2011 ; internet (www), website Van der Heem N. V., http://www.vanderheem.info/index.html, geraadpleegd september 2011.
De foto boven dit artikel werd in september 2011 overgenomen op de website Van der Heem N. V., samen met een foto van de kartonnen doos (met de afbeelding van de kanarie) : http://www.vanderheem.info/ky466.html
(2) Uitvoering door het Slovak Philharmonic Choir op You Tube : http://www.youtube.com/watch?v=NElLkW7wF_4
http://www.icce.rug.nl/~soundscapes/VOLUME05/Radio_Luxembourg03.shtml
(3) Heel wat informatie over de vroegere Nederlandstalige uitzendingen van Radio Luxemburg is te vinden op de website Soundscapeshttp://www.icce.rug.nl/~soundscapes/VOLUME04/Radio_Luxembourg02.shtml - en : 
http://www.icce.rug.nl/~soundscapes/VOLUME05/Radio_Luxembourg03.shtml
Over Stan Haag, zie ook de website Een radiolegende… Een hommage… Stan Haag…


vrijdag 8 april 2011

Rousseau


"Van alle plaatsen waar ik gewoond heb (en daar waren heel charmante bij), heeft geen enkele mij zo werkelijk gelukkig gemaakt en een zo zoet heimwee bij mij nagelaten als het Sint-Pieterseiland, midden in het meer van Biel", aldus de 18de eeuwse Franse schrijver en philosophe Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) - boegbeeld van de Verlichting en pionier van de Romantiek.
Het Meer van Biel (de Bielersee) ligt, zoals zijn naam het zegt, bij de stad Biel (in het Frans : Bienne), in het noord-westen van Zwitserland.  Midden in het meer ligt een eiland : het Sankt-Petersinsel, het Sint-Pieterseiland.  Rousseau zocht er een toevlucht op de 12de september 1765, en verbleef er tot de 25ste oktober van dat jaar.  Hij was toen 53 jaar. 
Wat was het dat hem op dit Zwitserse eilandje zo gelukkig had gemaakt ?  Waarin is het geluk gelegen ?  Waarin is het te vinden ?  Het ging niet om "korte ogenblikken van vervoering en hartstocht", aldus de schrijver, want die zijn "juist vanwege hun hevigheid niet meer dan  dungezaaide punten op de levenslijn".  Neen, het ging om een "eenvoudige en duurzame toestand die op zichzelf niets heftigs" had.  Dat geluk op het Sint-Pieterseiland, zegt Rousseau : "ik zou het alle mensen van deze tijd willen laten ontdekken aan de hand van de beschrijving van het leven dat ik er leidde". 
Het relaas van die zes gelukkige weken van Jean-Jacques Rousseau is terug te vinden in een boekje dat mij lief is (ik zie dat ik het kocht op 5 februari 1987) : "Les rêveries du promeneur solitaire" - de dromerijen van de eenzame wandelaar, in de (niet altijd gelukkige) Nederlandse vertaling uit 1981 : "Overpeinzingen van een eenzaam wandelaar" (1).  Amusant detail : Rousseau deelde het boekje niet in in hoofdstukken, maar in "wandelingen".  Hij schreef het in de jaren 1776-1778, het verscheen postuum in 1782.  De "vijfde wandeling" bevat het verhaal over de weken op het Sint-Pieterseiland, en over het geluk dat hij daar had gevonden - ruim tien jaar eerder.  Dat laatste lijkt me niet onbelangrijk : is het in de regel niet achteraf dat we het geluk herkennen dat we daar-en-toen hebben gekend ?  
Natuurlijk wil u graag weten wàt de schrijver op dat eiland in de Bielersee dan wel zo gelukkig heeft gemaakt.  Ik zal u niet op uw honger laten.  Samengevat (maar daarmee doe ik de tekst van Rousseau, die zalig om lezen is, zwaar onrecht aan) kwam het neer op drie "levensomstandigheden" waar Rousseau op het eilandje in de Bielersee kon van genieten.  Het eerste aspect van het gelukkige leven : het far niente - het niets-doen.  Vooral dan in de zin van : het zich (zoveel mogelijk) onttrekken aan maatschappelijke verplichtingen… "Als vervelende brieven mij noopten de pen ter hand te nemen om ze te beantwoorden, leende ik mopperend het schrijfgerei van de rentmeester en ik haastte mij het terug te brengen in de ijdele hoop het niet nogmaals te behoeven lenen".  Het tweede aspect stipt Rousseau niet expliciet als zodanig aan, maar valt herhaaldelijk tussen de lijnen te lezen : de afzondering.  Naar het bekende Franse spreekwoord : "pour vivre heureux, vivons cachés"…  "Op het eiland staat slechts één huis", vertelt Rousseau, "dat echter groot, aangenaam en gerieflijk is, dat evenals het eiland toebehoort aan het gasthuis van Bern, en waar een rentmeester woont met zijn gezin en zijn bedienden.  Hij heeft er een omvangrijke hoenderhof, een volière, en vijvers voor de vis". 
Met de hoenders, de vogeltjes en de vissen zijn we meteen bij het derde aspect beland - het facet van het geluk dat het overgrote deel van het verhaal in beslag neemt en waar Rousseau prachtige zinnen aan wijdt : het leven in en met de natuur.  Dit leven begint met het nauwgezet bestuderen van de natuur…  "Naar verluidt heeft een Duitser een boek geschreven over een citroenschilletje : ik zou er een geschreven hebben over een grasje uit de wei, over een mosje uit het bos of over een korstmosje dat de rotsen bekleedt : kortom, ik wilde niet dat er ook maar een grassprietje of een plantendeeltje zou overblijven dat ik niet uitvoerig beschreven had.  Overeenkomstig dit goede voornemen ging ik iedere ochtend na het ontbijt, dat wij allen gezamenlijk gebruikten, met een loep in de hand en mijn Systema naturae onder de arm een bepaald gedeelte van het eiland bezoeken…".
Maar Rousseau neemt ook deel aan het leven en het werk van de landman (geen volstrekt far niente dus - dat zou, denk ik, op verveling uitlopen).  "De rest van de ochtend gebruikte ik om met de rentmeester, diens vrouw en Thérèse het werkvolk te gaan opzoeken bij het oogsten.  Meestal stak ik dan met hen de handen uit de mouwen en dikwijls hebben mensen uit Bern die mij kwamen opzoeken mij aangetroffen boven in een hoge boom, omgord met een zak die ik vulde met vruchten en vervolgens aan een touw op de grond neerliet.  De beweging die ik had gehad in de ochtenduren en het goede humeur dat daar onafscheidelijk mee samengaat, maakten de rust van het noenmaal voor mij bijzonder aangenaam…".
Het water rond het eiland leverde kostelijke uren op.  Een boottochtje in de namiddag bijvoorbeeld : "languit liggend in de boot, de ogen naar de hemel gericht, liet ik mij meevoeren en langzaam wegdrijven waarheen het water maar wilde…".  Of zich door "het heldere water en de koele schaduwen" laten verleiden tot… baden !
Maar de diepste gelukservaring kwam toch voort uit het… (dromend) kijken naar de natuur en naar het landschap.  De blik "laten dwalen over het schitterende en betoverende landschap van het meer en zijn oevers, waarachter aan de ene kant nabijgelegen bergen oprezen om zich aan de andere kant te verruimen tot rijke, vruchtbare vlakten waarover men uitzag tot aan de blauwige bergen verderweg…". 
Of, 's avonds, zittend "op een verscholen plekje aan de waterkant"… en oren en ogen geheel laten innemen door "het geluid van de golven en de woeling van het water".  Rousseau gebruikt de termen niet, maar wat hij beschrijft komt neer op : contemplatie en meditatie.  Toch was ook bij hem de zand-in-je-hand-gedachte nooit helemaal weg : "Bij tijd en wijle doemde er een vluchtige en kortstondige gedachte bij mij op over de onbestendigheid van de dingen dezer wereld…". 
Zoals gezegd kocht ik de "Rêveries du promeneur solitaire" in februari 1987.  Het was dus geen toeval dat in datzelfde jaar, mijn vrouw en ik, met onze (toen) drie kinderen Willem (5 jaar), Ingrid (3 jaar) en Wouter (2 jaar), op terugreis van een verblijf in het Zwitserse Disentis, op donderdag 13 augustus een bezoek brachten aan het idyllische Sint-Pieterseiland.  We parkeerden onze auto in Erlach, aan de oever van het Bielse meer, en gingen van daar te voet het eiland op.  "Te voet" inderdaad, want het Sint-Pieters-eiland bleek eigenlijk geen echt eiland (meer),  maar door een soort  landtong met de oever van het meer verbonden (op Google-Maps zie ik nu dat het zelfs een vrij brede landtong is).  We volgden een lang, rechtuit lopend pad, aan weerszijden omgeven door hoge vegetatie, die ophield waar (zo vermoed ik) het eigenlijke eiland begon. 
Op het eiland : een mooie afwisseling van groene, zonovergoten velden en lommerrijk bos.  Die variatie was ook Rousseau al opgevallen : "men vindt er akkers, wijngaarden, bossen, boomgaarden en grazige weiden, beschaduwd door kleine bosjes en omzoomd door allerhande struiken die door de nabijheid van het water hun frisheid behouden".  De rentmeesterswoning uit de tijd van Rousseau (die eerder een priorij moet zijn geweest) was een horecazaak geworden (herberg-restaurant-hotel).  We hebben er op het binnenpleintje iets gedronken - misschien ook gegeten, dat weet ik niet meer.  Er waren nog wat bezoekers. 
In het bos ontdekten we een borstbeeld van Rousseau (zie foto), met op de sokkel de tekst "J.-J. Rousseau a séjourné ici en 1765".  Natuur, cultuur, (jonge) vrouw en (jonge) kinderen : ik (toen ook nog redelijk jong) beleefde op het Sankt-Petersinsel op mijn beurt gelukkige uren.  Het was een mooie zomerdag.
We merkten dat er een bootverbinding van het eiland naar de oever van het meer liep, en besloten onze terugtocht op varende wijze te ondernemen.  Fijn was het, om na het autorijden en het stappen, ons te laten meevoeren op het water.  De boot bereikte de oever van het meer, we zetten voet aan wal…   Wat we over het hoofd hadden gezien : de eiland-oever-verbinding had verschillende aanlegplaatsen.  We waren van boord gegaan in La Neuveville, op de westelijke oever van het meer.  Onze auto stond in Erlach, aan de zuidelijke oever - een heel eind verder !  De avond viel…
In La Neuveville (in het Duits : Neuenstadt) hebben we, met de drie kleine en vermoeide kinderen, onze intrek genomen in het (dichtstbijzijnde) "Hôtel du Faucon", waar we over een grote, maar ouderwetse kamer konden beschikken.  Vervolgens is vader, te voet, naar Erlach getrokken, zoveel mogelijk de oever van het meer volgend (een stevige afstand, ik kan het u verzekeren) en dan, in de nacht, met de auto naar zijn gezin in La Neuveville teruggekeerd.  Tja, klein (soms groot) onheil ligt altijd wel ergens op de loer : of geluk als een "duurzame toestand" mogelijk is, daar heb ik mijn twijfels over.  De grote Rousseau trouwens ook, want hij schrijft : "op dit ondermaanse vindt men dan ook eigenlijk alleen maar genoegens die voorbijgaan : voor wat betreft het geluk dat blijvend is, ik twijfel eraan of men dat kent".  Tenslotte had zijn verblijf op het paradijselijke eiland ook maar zes weken geduurd (en had hij er de winter niet meegemaakt).
Er vallen bij het geluksrecept van Rousseau uiteraard nog andere kanttekeningen te maken.  Ik ga dit hier nu niet doen : men moet (vind ik) ook al eens "de dingen gewoon de dingen laten zijn", en zo ook "de geschriften zichzelf laten zijn" - ervan genieten, ze op je laten inwerken, niet altijd meteen klaarstaan met al te veel kritische commentaar.  En dat een far niente (in de zin van : geen drukkende verplichtingen), én een intens contact met de natuur ons leven heel wat aangenamer kunnen maken, dat is volgens mij zeker waar. 
 
(1) J.-J. ROUSSEAU, Overpeinzingen van een eenzaam wandelaar (oorspr. Les rêveries du promeneur solitaire), vertaling J. A. Van den Bosch en A. De Greef, reeks Prisma Klassieken, uitgeverij Het Spectrum Utrecht-Antwerpen, 1981.  Bij het weergeven van de citaten heb ik de vertaling hier en daar naar eigen inzicht aangepast.
De originele tekst is te vinden bij (de Franse versie van) Wikisource, de verzameling bronnen van de onvolprezen internet-encyclopedie Wikipedia :
http://fr.wikisource.org/wiki/Les_R%C3%AAveries_du_promeneur_solitaire

vrijdag 1 april 2011

Stopverf


Nog maar enkele blogs geleden heb ik hier mijn beklag gedaan over de definitiviteit van de dood, en jawel, vandaag moet ik mijn ergernis luchten over weer een ander aspect der schepping - aldus het risico lopend door mijn talloze lezers weldra voor een angry young man te worden versleten !  Mijn ongenoegen betreft deze keer de stopverf.  Ja, u leest het goed : de "ouwe trouwe stopverf", zoals ze op de website van een doe-het-zelf-zaak vergoelijkend wordt voorgesteld.  Het nu volgende verhaal zal u duidelijk maken dat we warempel niet altijd bij Schopenhauer, Nietzsche of Heidegger moeten zijn, maar dat ook stopverf ons een scherp en diepgaand inzicht in de ware aard der werkelijkheid verschaft ! 
Ik heb het opgezocht, want u weet al dat ik van precisie hou, zeker als het op chronologie aankomt : het was op maandag 8 november 2010 dat ik de voorbereidende werkzaamheden aanvatte ter vervanging van een ruit in het zijraam van onze garage (zie foto, het corpus delicti bevindt zich links).  Al geruime tijd zat er een stevige barst in die ruit.  En ja, de zaken hadden zich ontwikkeld naar analogie met die tot de verbeelding sprekende reclamespots van Carglass-herstelt-Carglass-vervangt.  U weet wel : het begint met een pietluttig sterretje, de argeloze automobilist denkt : ach zo'n sterretje, niks aan de hand, het zal mijn tijd wel duren, en jawel, voor hij het weet zit hij met een zwart gat in zijn voorruit waar zelfs Stephen Hawking niet goed zou van worden, en moet de hele ruit vervangen worden (dat is tenminste wat Carglass ons wil doen geloven).  Net zo was ook de barst in onze garageruit spontaan uitgegroeid tot een stevige spleet.  De winter met zijn gure winden en ijzige neerslagen stond voor de deur, en dus besloot ik, in een bui van voluntarisme, de ruit vóór de winter "nog snel even" te vervangen - zodat onze auto en de verdere garage-inboedel een hele winter lang lekker droog, warm en fijn uit de tocht zouden staan !
Klussen is niet zo mijn ding, dat moet ik toegeven.  Ik doe het eigenlijk niet graag.  Toch heb ik in mijn leven al heel wat afgeklust.  Meestal zijn het bittere noodzaak en een soort plichtsbesef die mij er toe drijven : omdat ik niet graag tegen aanslepende tekenen van verval aankijk, omdat toch iemand het moet doen, omdat "stielmannen zo moeilijk vast te krijgen" zijn, omdat ze "stukken van mensen kosten"… 
Ik ben ook niet goed in klussen.  De enige klus waar ik ooit een zekere vaardigheid in heb ontwikkeld is het ophangen van verlichtingslampen - dat gepruts met die "suikerkes" enzo, dat had ik na een tijdje goed onder de knie, dat mag gezegd worden.  Maar van het ogenblik dat er verf, pleistergips of cement aan te pas komen, kan je er donder op zeggen dat mijn geklus, dat ik nochtans altijd met veel goede moed en veel zorg aanpak, ontaardt in geknoei - én in frustratie over de weerbarstigheid van de materiële wereld.  Waarom toch neemt de materie niet uit zichzelf de door mij gewenste, perfecte vorm aan ? Of werkt ze tenminste eens niet een beetje mee ?  Maar nee, het gips vertikt het zich tot een volmaakt egaal oppervlak te laten uitstrijken, de mortel verslapt en verzakt als de buikspieren van een man op middelbare leeftijd (weer te veel water bijgevoegd), de verf die zich in al haar kleverigheid moeizaam laat uitstrijken, drupt en druipt wél met tomeloze gretigheid op alles wat niet tot het te beschilderen object behoort ! 
To the point nu…  U herinnert zich nog dat ik op maandag 8 november 2010 mijn werkzaamheden aan het garageraam begon : nader bepaald verwijderde ik toen de gebroken ruit.  Na vervolgens de nodige schilderwerken aan het raam te hebben verricht, na mij uitvoerig bezonnen te hebben over de meest doelmatige aanpak der klus, en na in een rommelige bricolage-zaak de noodzakelijke benodigdheden te hebben aangekocht, brak op dinsdag 23 november de dag aan waarop de klus zou worden geklaard.
Ik had er voor geopteerd de ruit in het raam te bevestigen met "ouwe trouwe stopverf", en niet met van dat nieuwerwetse siliconengedoe (dat is voor in borsten, en wat mij betreft zelfs daar liever niet - maar dit geheel terzijde).  Onbewust zal (zo heb ik achteraf bedacht) aan mijn keuze voor stopverf waarschijnlijk nog een vleugje jeugdsentiment vastgezeten hebben.  In mijn jeugdjaren was ik bevriend met de zoon van een huisschilder en daar had ik vaak genoeg horen praten over het "even gaan inzetten van een nieuwe ruit", met aanwending van wat in het toenmalige professionele schildersmilieu overigens niet stopverf maar "mastiek" werd genoemd. 
Het inzetten van de ruit verliep nog relatief voorspoedig.  Natuurlijk had ik het raam nauwgezet opgemeten.  Ook had ik alle afmetingen zorgvuldig met drie millimeter verminderd, want er moest aan alle vier de zijden ook plaats zijn voor een strookje stopverf (en ik wou zeker niet het risico lopen dat de ruit te groot zou zijn voor het raam).  Na de gehele omtrek van het raam te hebben voorzien van een laagje stopverf (het plakkerige goedje liet zich overigens niet al te makkelijk manipuleren en uitstrijken), zette ik de ruit op haar plaats.  So far, so good, de ruit paste perfect !  Maar wat gebeurde er toen ?  Aan de onderste rand zakte het zware glas diep weg in de weke stopverf - van de door mij voorziene millimeters stopverf bleef daar weinig of niks over.  Als gevolg daarvan ontstond aan de bovenzijde een spleet tussen het raam en de ruit - minstens even groot dan de barst in het verwijderde raam, en met minstens even veel ongewenste "verluchting".  Ik begreep dat ik de ruit onderaan moest ondersteunen door in de stopverf een staafje ijzer of hout aan te brengen, om ze zo op de juiste hoogte te brengen.  Dat was sneller bedacht dan gedaan, want het toeval wou dat ik enkele weken eerder de garage een zo grondige opruim- en schoonmaakbeurt had gegeven, dat er daar in de verste verte geen overbodig spijltje, brokje of stokje meer te bekennen viel !  Gelukkig wist mijn vrouw onverhoopt nog "van ergens" een smal plastic staafje op te diepen, zodat ik de ruit dan toch nog in een, weliswaar nipte, "raam-bedekkende" positie kreeg. 
De klus leek geklaard.  De ruit stond in het raam, stevig verankerd dankzij de aan de vier kanten aangebrachte "ouwe trouwe stopverf".  Er was trouwens nog wat van over.  "Het heeft niet veel zin dat te bewaren", sprak ik deskundig tot mijn echtgenote, "zo'n stopverf droogt snel op, dus tegen de volgende keer dat we ze nodig hebben is dat restantje al lang uitgedroogd".  Profetische woorden !
De volgende dag ging ik het garageraam met de na gedane klusarbeid onvermijdelijke zelfgenoegzaamheid bekijken.  Het zag er allemaal prima uit !  Ik had de vers aangebrachte stopverf niet aan weer en wind willen blootstellen, en het raam dus, naar binnen gekeerd, open gelaten.  (Grotendeels) genietend van de droge ruimte van de garage, zou de stopverf snel drogen.  Dacht ik.  Niet dus !  De dagen gingen voorbij.  Het werden weken…  de stopverf op het garageraam bleef fris als een hoentje - even week en kneedbaar als de dag waarop ik ze had aangebracht !  Heel de tijd liet ik het raam (naar binnen gekeerd) openstaan, om de stopverf zoveel mogelijk uit het winterse weer te houden en ze zodoende sneller te doen drogen.  Af en toe ging ik ze behoedzaam met een vinger beroeren : ze voelde aan als een crème brûlée… en mijn vingerafdruk bleef er in achter.  Om de stopverf nog beter tegen de veelvuldige sneeuwbuien van december te beschermen, drapeerde ik liefdevol een deken over het raam.  Maar ook deze verwennerij bracht de stopverf niet tot andere gedachten.  Het nieuwe jaar brak aan, januari vlood voorbij…  Als een echte Jane Fonda bleef de stopverf haar jeugdige teint en zachtheid behouden.  Halsstarrig weigerde ze hard en droog te worden !
Mijn ruitvervanging, "gauw nog even" voor de winter, zodat onze garage en onze auto dan lekker droog en warm het slechte seizoen zouden doorkomen, was inmiddels oogverblindend contra-productief geworden natuurlijk.  Het open raam liet onzeggelijk veel meer kou én vocht én tocht binnen dan de al bij al nu ook weer niet zo grote barst waar het allemaal om begonnen was !  Toen de eerste voorjaars-zonnestralen zich lieten gevoelen heb ik het raam gesloten.  Was de stopverf droog ?  Geenszins.  Is de stopverf nu droog ?  Geenszins.  Met véél goede wil, een zéér positieve levenshouding én enige fantasie, kan gesteld worden dat de stopverf op dit moment misschien een ietsje harder is dan toen ik ze aanbracht…  Ik hoop nu op een uitzonderlijk hete en droge zomer.  En als ik nog eens een ruit moet vervangen, ga ik toch eens dat nieuwerwetse siliconenspul uitproberen.
Tijd voor een besluit.  Wat hebben wij vandaag geleerd ?  Ten eerste : denk nooit een klus nog "gauw even" voor de winter te klaren, zeker niet als er stopverf aan te pas komt.  Ten tweede :  klassieke stopverf droogt "langzaam" (zo staat het in de Wikipedia, trefwoord "stopverf" - natuurlijk nu pas gelezen).  Ten derde : vergeet nooit de vaak aan Murphy toegeschreven wet (maar die eigenlijk van John W. Campbell is) : als iets mis kan gaan, dan zal het mis gaan.  Voeg hier nog mijn eigen klus-amendement aan toe : ook als je dacht dat er niks mis kon gaan, zal er toch iets mis gaan.  Mensen die mij een pessimist vinden, hebben waarschijnlijk nog niet veel geklust.