vrijdag 30 september 2011

Cranach


Dromen der mensheid…  Al een hele tijd geleden viel mijn oog (in één of ander boek) op dit aandoenlijke en inhoudelijk zeer boeiende schilderij (zie afbeelding).  Het dateert uit 1546 en is een werk van Lucas Cranach de Oude, één van de bekendste Duitse kunstenaars uit de tijd van de Renaissance. Hij schilderde het op een lindehouten paneel van 1,86 bij 1,22 meter. Het werk staat bekend als "Der Jungbrunnen" - "The Fountain of Youth" - "De Fontein der Jeugd".
"Cranach's painting is about the human yearning for immortality and eternal youth", lees ik op de prachtige "Web Gallery of Art"-website. "Human beings dream of being young again, of leaving the worn outer shell and exchanging it for a new one". Precies! Voor altijd leven, en bij tijd en wijle (natuurlijk met behoud van je geestelijke identiteit en je intellectuele bagage) je oude en stramme lichaam vervangen door een nieuw en soepel gestel - dàt zou het zijn!  Waarom toch heeft de schepper van hemel en aarde en mens de zaken niet aldus geregeld?
Laten we het tafereel dat Cranach bij elkaar heeft geschilderd eens van naderbij bekijken. Aan de linkerkant zien we hoe oude vrouwen worden aangevoerd - op uiteenlopende wijzen : met karren, op een berrie, in een kruiwagen, op de rug van een paard of van een man (al dan niet met assistentie van een helper). Een ware staalkaart van de 16de-eeuwse transportmogelijkheden!
Centraal op het paneel staat natuurlijk de bron der jeugd : gestaag sijpelt het water uit dit kunstzinnig vorm gegeven fonteintje, nee niet in een schilderachtig meertje of vijvertje, maar in een zeer geometrisch en verbazend hedendaags aandoend zwembad! Wat me wel verontrust : nergens is een afvoer te zien, zodat ik mij (met de natte augustusmaand van deze zomer nog vers in het geheugen) toch afvraag of die constant sijpelende bron op termijn niet voor wateroverlast gaat zorgen? Houdt de natuurlijke verdamping het (weliswaar zuinig maar toch continu) toegevoegde water in evenwicht? Of moet ik voor een aannemelijke verklaring terug naar de zwembaden die wij destijds voor onze kinderen in de tuin installeerden en waarvan het waterpeil door het enthousiaste pletsen en plonzen en het voortdurend drijfnat in- en uit het bad lopen op zeer korte tijd een aanzienlijke daling vertoonde?
Pittige details : aan de linkerzijde van Cranachs zwembad worden de oude vrouwen uitgekleed (er is iets voor te zeggen dat wie de nieuwe jeugd wil vinden zich eerst tot het naturisme moet bekeren) en vervolgens door een dokter onderzocht, want ja, nogal wiedes dat men het jeugdschenkende water wou vrijwaren van vieze ziektes! Wat ik, by the way, wel vreemd vind : kennelijk is heel dit verjongings-fenomeen een louter vrouwelijke aangelegenheid. Even dacht ik : men heeft hier, bij wijze van pampering van bepaalde gezindten, het gescheiden verjongen ingevoerd, waarbij het bad op bepaalde uren uitsluitend voor vrouwen toegankelijk is - maar nee, met preutsheid kan het niet te maken hebben, daarvoor zijn er te veel mannen rond dit naakte vrouwen-gebeuren in de weer.
In het bad zelf zien we hoe het wonder van de verjonging zich gradueel voltrekt : oude tantes met hangboezems veranderen in jonge meisjes met stevige hoge borstjes. Aan de rechterzijde van het bad worden deze reeds zeer beminnelijke maar nog naakte creaturen door een galante heer verwezen naar een aankleedtent, waaruit ze na een poosje als modieus geklede jongedames naar buiten treden!  Een tweede wonder eigenlijk, want vergelijkt men de aankleding van de vrouwen vóór en na het toverbad, dan heeft zich warempel niet enkel een leeftijdsmirakel voltrokken, maar ook een vestimentaire en een sociale upgrading. Oude boerenbesjes zijn gracieuze ladies geworden.
Verderop zien we hoe deze herboren wonderwezens zich overgeven aan alle geneugten die het leven aan de jeugd te bieden heeft : eten, drinken, dansen… Onderaan rechts heeft een paartje zich zelfs teruggetrokken in het struikgewas, ongetwijfeld om een rustig gesprek te voeren. En dat allemaal in een paradijselijk landschap, dat scherp contrasteert met de knoestige rotsen aan de linkerkant van het werk.
Cranachs schilderij heet een allegorische voorstelling te zijn : verschillende hooggestemde interpretaties zijn mogelijk. Zo zou de fountain of youth eigenlijk een fountain of love zijn (er prijkt inderdaad een beeldje van Venus op de waterspuwende zuil) en zou de boodschap zijn dat enkel de liefde eeuwige jeugd schenkt. Ik hou het er echter op (desnoods tegen alle kunsthistorici in) dat de kunstenaar - die anno 1546 niet meer van de jongste was, hij was de zeventig al stevig voorbij - toch die diepmenselijke down to earth-aspiratie van een doodgewoon-wonderbaarlijke terugkomst der jeugd op het lindehout heeft gezet. En dat hij zich verkneukeld heeft in die heerlijke illusie (en natuurlijk ook in het wellustig schilderen van die naakte vrouwen, vooral dan die van de rechterbadzijde).
Lucas Cranach de Oude (in het Duits : Lucas Cranach der Altere) werd geboren in 1472 in Kronach (in Beieren) en overleed in Weimar op 16 oktober 1553. Vorig jaar, op dinsdag 28 september 2010 (om precies te zijn), hebben mijn vrouw en ik tijdens ons verblijf in Weimar even bij het graf van deze meester verwijld. Dat was op het kerkhof rond de Jakobskirche, waar we weliswaar niet uit interesse voor Cranach naartoe waren gegaan, maar omdat Goethes echtgenote Christiane Vulpius er begraven ligt - overigens in een veel bescheidener graf dan de indrukwekkende tombe van de heer Cranach, waarop een levensgroot bas-reliëf prijkt, de kunstenaar zelf voorstellend (die ons, naar mijn indruk, met een monkel-glimlach om de lippen aankijkt). Natuurlijk bezochten we ook de Jakobskirche zelf, want het was in de sakristie van deze kerk dat Goethe op 19 oktober 1806 met Christiane Vulpius huwde. We waren er in de vooravond : de invallende duisternis zorgde voor een bijzondere sfeer. Omdat ik het wel amusant vind de grote cultuur te mengen met de kleine, voeg ik hier nog aan toe dat we na ons bezoek aan de Jakobskirche de voeten onder tafel staken in het zeer nabijgelegen "Kartoffelhaus Weimar" - een genoeglijk restaurantje geheel gespecialiseerd in aardappelgerechten.
De droom van een bron der eeuwige jeugd werd natuurlijk niet door Lucas Cranach bedacht : hij is omzeggens zo oud als de mensheid zelf. De Griekse schrijver Herodotos (5de eeuw vóór Christus) had het al over een bron die levenskracht schonk, en Alexander de Grote (4de eeuw vóór Christus) zou naar het magische water op zoek zijn gegaan om zichzelf en zijn soldaten na het voeren van vele oorlogen weer op te lappen (als we tenminste de verhalen mogen geloven die later over Alexander werden geschreven - wat we natuurlijk maar zeer gedeeltelijk mogen doen). Het idee is vervolgens met een soort Ewige Wiederkunft-hardnekkigheid in onze cultuur blijven opduiken, tot en met het recente deel vier van de serie "Pirates of the Caribbean"-films (ondertitel : "On stranger Tides") waarin Johnny  Depp, alias piraat Jack Sparrow, naar het opwellende wonderwater op zoek gaat.
Een sterk aan de bron der jeugd verwant thema is dat van het levenselixir. Druïden, magiërs en alchemisten allerhande maakten bij hun zoektocht naar de "steen der wijzen" (waarmee onedele metalen in goud konden worden getransformeerd) met genoegen al eens een ommetje langs het elixer vitae of levenselixir, waarmee het menselijk bestaan (misschien wel onbeperkt) te rekken viel.
In het vroege werk van Marc Sleen (en ook bij andere stripverhalenmakers, maar daar ga ik niet over) treffen we dit legendarische levenselixir aan in het Nero-album "De bronnen van Sing Song Li", waar het kostbare goedje in een Chinese pagode zeer zuinig uit een rots druppelt. In "De Negen Peperbollen" is het dan weer het zaad van een onder de Kilimandjaro groeiende plant dat er voor zorgt dat de steenoude professor Zagemeel van zijn sterfbed opveert, vrolijk zijn broek aantrekt en met een ongehoorde young again-vitaliteit naar de voorzitter van de keuzecommissie voor de Olympische Spelen van Melbourne (1956!) holt.
In het latere werk van Sleen (waar ik minder vertrouwd mee ben) komt het thema van het eeuwige en jeugdige bestaan naar verluidt terug in "De Wallabieten" (waarin Nero een pil slikt die hem duizend jaar zal doen leven), "Zongo in de Kongo" (waar een toverdokter voor de onsterfelijkheid zorgt) en "De Nerobloemen" (waar Adhemar de uitvinder van het levenselixir is).  
Dromen der mensheid…  eeuwig leven, weer jong zijn… De harde waarheid horen we in een Duits volksliedje uit de 19de eeuw: Schön ist die Jugend, sie kommt nicht mehr… 

De afbeelding van Cranachs Jungbrunnen en de informatie over het werk haalde ik bij de Web Gallery of Art, http://www.wga.hu/index1.html.
Voor het overige ging ik te rade bij zowel de Duitstalige als de Nederlandstalige versie van de internet-encyclopedie Wikipedia.
De beroemde versie van Schön ist die Jugend(zeit) van Leni & Ludwig uit 1957 : 
http://www.youtube.com/watch?v=sDw_MFpaD0g&feature=related

vrijdag 23 september 2011

Bodensee


Tot de "legendarische" reizen die zich via verhalen en ansichtkaartjes in de jaren vijftig in mijn kinderlijke geest nestelden behoorde, naast de Luxemburg- en Duitsland-reizen van mijn ouders (zie mijn blogberichten Echternach en Rüdesheim uit augustus 2011), ook de "expeditie" die mijn suikertante Emma ("Maikke") Schoeters (°1898) in augustus 1959 ondernam naar de Bodensee (het Bodenmeer) in Zuid-Duitsland (eigenlijk op de grens van Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk). Het ging om een groepsreis per autobus, georganiseerd door het reisbureau Pam Vermeulen, waarbij mijn tante (eigenlijk was ze mijn groottante) vergezeld werd door Lena, één van haar schoonzussen.
Afgaande op de ansichten bezocht men aan de Bodensee de plaatsen Konstanz en Lindau, en "het bloemeneiland" Mainau - en in de wat wijdere omgeving Ravensburg en Heiligenberg. Ik meen me te herinneren dat mijn tante ook over Reichenau vertelde. Het traject liep niet enkel door Zuid-Duitsland, maar deed ook Zwitserland (Sankt-Gallen), Liechtenstein (Vaduz) en Oostenrijk (Dornbirn) aan. Mijn groottante bracht voor mij een stevige koeienbel mee (ca. 10 centimeter hoog, hangend aan een veelkleurig lint), en ook een jachthoorn (zo'n 20 centimeter lang). Die laatste kwam uit Sankt-Gallen.
En dus… wou ik, toen mijn vrouw en ik in 2009 (met de auto) door Zuid-Duitsland en Oostenrijk reisden, natuurlijk de Bodensee, die ik "kende" uit mijn kindertijd (weliswaar zonder ze ooit te hebben gezien), wel eens met eigen ogen aanschouwen. Puur toeval : deze recherche du temps perdu zou zich afspelen vijftig jaar nadat mijn tante "Maikke" (anno 1978 overleden) er had rondgelopen (en aan de basis had gelegen van het feit dat de notie "Bodensee" tot mijn geestelijke kinderbagage was gaan behoren).
En dus…  trokken we op dinsdag 22 september, nadat we in het Zwitserse Schaffhausen naar "de grootste waterval van Europa" waren gaan kijken (watervallen zijn één van mijn special interest-fenomenen), via Bodman-Radolfzell naar het Bodenmeer (dat plaatsje "Bodman" vermeld ik hier niet "zomaar" : de Bodensee ontleent er haar naam aan). We reden langs de noordzijde van het meer, van Lüdwigshafen in het westen tot Lindau in het oosten, op zoek naar een leuk hotelletje, met parkeermogelijkheid in de meest onmiddellijke omgeving (want als verwende pensionado zeul ik niet graag met valiezen, ook al staan er nu wieltjes onder), en liefst niet aan de grote weg.
Pas toen we het traject opnieuw, maar nu in omgekeerde richting aflegden, vonden we, ongeveer halverwege, precies wat we zochten : het zeer gemütliche Gasthof Grüner Baum in Stetten, een klein dorpje (987 inwoners volgens de Wikipedia), op wandelafstand (of laten we zeggen : op stap-afstand) van het mondaine en aan de oever van de Bodensee gelegen stadje Meersburg. Mijn vrouw weet ongetwijfeld nog wàt we die avond in de Grüner Baum gegeten hebben, ik herinner mij enkel nog dàt het erg lekker was - niet te verwonderen, want aan het hotel-restaurant was zowaar een Kochschule verbonden. We besloten 's anderendaags per boot naar "het bloemeneiland" Mainau te varen.
De volgende dag : zeer dichte mist op het meer! Het vrij grote passagiersschip van de BSB (de Bodensee Schiffstbetriebe), dat ik naar het haventje van Meersburg op zag stomen (een dichterlijke overdrijving, want het was natuurlijk geen stoomboot), deed me (ondanks dat gebrek aan stoom) toch denken aan de vaporetto waarmee Gustav von Aschenbach in Dood in Venetië, de geniale film van Visconti naar de novelle van Thomas Mann, in eveneens mistige omstandigheden de Venetiaanse lagune werd binnengevaren - begeleid door de ijle klanken van het adagietto uit Mahlers vijfde simfonie.
Wij kozen voor een kleiner bootje, de Frits van de Frey Meersburger Bootbetriebe, die vertrok van aan het Hotel zum Schiff. Zo waren we dichter bij het water. Al snel onttrok de mist de kade van Meersburg aan het oog… werden we volledig opgenomen in de nevelen die het meer in hun greep hielden… werd heel onze werkelijkheid herleid tot het water, de mist (die eigenlijk ook water is, zij het in sterk verdunde vorm), en het varen. Ik voelde me als een antieke held die in een door een veerman gevaren bootje de Lète overstak, op weg naar de schimmige onderwereld. Laten we zeggen : Orpheus - die keerde tenminste nog terug. Na een tijdje doemde het eiland uit de wazigheid op…
Het enige grote gebouw op Mainau is het 18de-eeuwse kasteel van de familie Bernadotte - want ja, het 45 hectare groot eiland is privé-bezit. In het kasteel zijn enkel een tentoonstellingszaal en het Schlosscafé voor het publiek toegankelijk, en ook de Schlosskirche, met haar barok-interieur (een voorproefje van de Beierse Wieskirche die we later op onze reis zouden bezoeken). Voor het overige is het hele eiland eigenlijk één groot park, waar je van de ene botanische bezienswaardigheid naar de volgende wandelt. Ik vermoed dat hier sinds het bezoek van mijn tante Emma een halve eeuw geleden wezenlijk niet veel veranderd was.
Naast de slotkapel staat een indrukwekkende Ginkgo-boom (geplant in 1872) : Goethe-fans weten natuurlijk dat de grote schrijver gefascineerd was door de Ginkgo Biloba, deze unieke, miljoenen jaren oude boomsoort - en er ook een beroemd gedicht aan gewijd heeft (maar daarover zal ik het, bij leven en welzijn natuurlijk, later nog eens uitgebreid hebben, als de Ginkgo die ik in mijn tuin heb geplant - in 2010 op de markt in Weimar gekocht - tot enig wasdom is gekomen). In een boomgaard bij het kasteel groeien de citroenbomen.
Een beetje Geschichte nu? Het zal u niet verbazen dat de onvermijdelijke Romeinen nog op Mainau hebben rondgelopen (ze bouwden er een vlootbasis). Na hen zwaaiden de machthebbers van de Alemannen en de Franken er de plak, nog wat later die van de (nabijgelegen) abdij van Reichenau, en vervolgens die van de Duitse Orde (een clubje van allerchristelijkste ridders). In 1827 kocht een zekere Nikolaas II Esterhazy (ja, een telg uit het weelderige geslacht dat in eerdere tijden Joseph Haydn in dienst had) het eiland : hij voerde er talrijke zeldzame planten in.
Groothertog Friedrich I von Baden, die Mainau in 1853 tot zijn zomerverblijf maakte, bouwde die botanische bestemming verder uit (hij was een tropische bomen-fanaat), en zo deed ook zijn Zweedse achterkleinzoon graaf Lennart Bernadotte (°1909), die het Bodensee-eiland in 1932 erfde.
Graaf Lennart was een fervent natuurliefhebber, fotograaf en cineast. Nadat hij zich van zijn eerste vrouw had laten scheiden hertrouwde hij in 1972, in zijn 63ste levensjaar, met zijn 28-jarige medewerkster Sonja Haunz uit Konstanz, die van dan af als gravin Sonja door het leven ging. Graaf Lennart had de reputatie een man met veel daadkracht te zijn, hetgeen "ergens ook" aangetoond wordt door de vijf nakomelingen die tussen 1974 en 1982 binnen dit tweede huwelijk het levenslicht zagen. Knap werk van Lennart - die overigens ook al vier kinderen had uit zijn eerste huwelijksbootje.
Inmiddels had de graaf zijn Insel uitgebouwd tot een waar paradijs voor wie van bomen, planten en bloemen houdt - maar ook tot het grootste toeristische bedrijf aan de Bodensee. Want je stapt als bezoeker natuurlijk niet gratis het eiland op, en her en der zijn er ook wat eet- en drinkgelegenheden en souvenirwinkels die zaad in het bakje moeten brengen - maar, het dient gezegd : ze zijn discreet ingebouwd en storen niet. Het blijft allemaal smaakvol, geciviliseerd en zeer genietbaar (al kan ik niet beoordelen of dit ook in het toeristisch hoogseizoen het geval is). Graaf Lennart Bernadotte overleed op zijn kasteel in Mainau in december 2004, op 95-jarige leeftijd. Gravin Sonja volgde hem in 2008 in de eeuwigheid.
Nog een historische boom op Mainau : de Viktoria-linde. Groothertog Friedrich I von Baden (dankzij mijn historisch overzichtje is hij voor u geen onbekende) plantte hem in 1862 ter gelegenheid van de geboorte van zijn gelijknamige dochtertje. Later huwde deze Viktoria met de Zweedse koning Gustav V - en nog later werd ze de grootmoeder van graaf Lennart (die u ook al goed kent). Ja, kleine meisjes worden groot(moeder)… zo gaat dat mettertijd.
September is de tijd bij uitstek voor het dahliapark : dan staan de meer dan twaalfduizend dahlia's op de zuidelijke oever van Mainau in volle bloei. Maar wat heb je aan bloemen op een mistig eiland? En dus breekt op het moment dat we aan de zuidkant van het eiland arriveren een schitterend stralende zon door het wolkendek! Ze schenkt de bloemen in het dahliapark hun prachtigste kleuren. Tot mijn verrassing bleek mijn vrouw een ware dahlia-expert : ze wees me op de verschillende soorten, en leerde me dat dahlia's zeer fragiele, koudegevoelige bloemen zijn, ongeschikt als snijbloemen, omdat ze in een vaas heel snel verwelken.
In de late namiddag keerden we met de Frits terug naar Meersburg, nu over een zonovergoten Bodensee. Meersburg is een fijn plaatsje. Hier is de uitdrukking "een gezellige drukte" nu eens écht van toepassing (naar mijn smaak wordt ze meestal oneigenlijk gebruikt, voor plaatsen waar het veel te druk is om gezellig te zijn). Ik heb mijn favoriete plekje snel gevonden : het is heerlijk rondhangen op de Seepromenade, aan de oever van het meer - er (als nog redelijk nieuwbakken pensionado, want dat was ik toen) op een bank zitten, in het lommer van de bomen, kijken naar het zachtjes kabbelende water van de Bodensee. Of, in het haventje aan het oostelijke uiteinde van de promenade, bij de Magische Säule van hedendaags kunstenaar Peter Lenk (°1947), mijmeren bij de zachtjes ondergaande zon… Maar dan snel opkrassen, om het avondmaal in ons Grüner Baum-Gasthof niet te missen…

Foto : de Seepromenade in Meersburg, gezien vanop de Bodensee, 23 september 2009 - eigen foto.
Geraadpleegde bronnen : brochure Inselführer, Wege über die Mainau, 2009 ; brochure 100 Jahre Lennart Bernadotte, 2009 ; internet-encyclopedie Wikipedia, september 2011.

vrijdag 16 september 2011

Mieke en Proo


In de door mijn ouders nagelaten fotocollectie vond ik deze opname van "Mieke" en "Proo"… Fotografisch valt er wel wat op aan te merken, maar toch vind ik het een prachtig beeld - dankzij de twee personages die hier levensecht vereeuwigd werden, en ook wel door de glimp die we kunnen opvangen van hun natuurlijke omgeving. Ik schat dat de foto gemaakt werd in de jaren vijftig.
Mieke en Proo... dat waren nog echte "boerenmensen" - de enigen eigenlijk in heel mijn familie, zowel van moeders- als van vaderskant, die landbouwers waren. Mieke heette officieel Maria Josepha Schoeters : ze was een tante van mijn moeder, en geboren in 1887, als het eerste van de elf kinderen van mijn overgrootouders-langs-moederskant Jozef Constant Schoeters (1865-1928) en Maria Theresia Kuypers (1866-1946).  
In 1908 huwde Mieke, op 21-jarige leeftijd, met de tien jaar oudere Jaak Edward Dejonghe, alias "Proo". Waarom werd iemand die Jaak Edward Dejonghe heette in 's hemelsnaam "Proo" genoemd, en wat was de betekenis van die roepnaam? Marcel Salu (°1929), de kleinzoon van Mieke en Proo, die ik in de dagen dat ik dit artikeltje schreef een bezoek bracht, wist het ook niet.
Een hypothese… Boortmeerbekenaar Felix Gijbels (1900-1993) maakt in zijn (onuitgegeven) memoires melding van de brouwersgast "Waar Proo", die "goed thuis was" in het café van Felix' pleegmoeder "Mieke Messaar" (Marie Gijbels, 1870-1957), destijds gelegen op de hoek van de Leuvensesteenweg en de Beringstraat. Was die Waar Proo onze Proo? Ik vermoed het. "Waar" zal de volkse vervorming van "Edward" zijn geweest. De toevoeging "Proo" zou dan (kunnen) betekenen dat Edwards vader ook al "Proo" werd genoemd, en dat we "Waar Proo" moeten lezen als : "Edward, de zoon van Proo". In dit scenario zou Proo zijn naam dus geërfd hebben van zijn vader. Zou die misschien Prosper hebben geheten? 
Kennelijk had Proo in zijn jonge jaren in de (ook aan de Leuvensesteenweg gelegen) brouwerij Het Sas gewerkt - Felix Gijbels vertelt hoe Waar Proo en enkele kompanen vrachten gerst moesten afhalen aan het Boortmeerbeeks spoorwegstation en naar de brouwerij brengen. En ook hoe ze in de herberg een soort volksspel opvoerden, dat het dorsen imiteerde.
In mijn kindertijd (de jaren vijftig) woonden Mieke en Proo aan de Leuvensesteenweg, op de plaats waar nu de lampen- en luchterszaak Lichtland is gevestigd. Daarmee is meteen gezegd dat hun woning inmiddels geheel verdwenen is - plaats heeft moeten maken voor de grote-oppervlakten-commercie. De Leuvensesteenweg vormde in mijn jeugdjaren natuurlijk ook al de belangrijkste verbinding tussen Mechelen en Leuven, maar het was toen nog een fraaie, aan weerszijden met bomen afgezoomde kasseiweg, en van het onophoudelijke autogeraas van nu, -dat het wonen aan deze straat eigenlijk onmogelijk maakt-, was nog geen sprake.
Het huis van Mieke en Proo was "iets speciaals". Het was een boerderij, maar niet van het traditionele, lage, langgevelige type. Volgens kleinzoon Marcel was het gebouwd kort na de Eerste Wereldoorlog, nadat het vroegere woonhuis van Mieke en Proo door het oorlogsgeweld verwoest was (dat moet in 1914 zijn gebeurd, toen Boortmeerbeek een tijdlang in de vuurlijn lag, en de Duitsers er zich, zoals elders, baldadig gedroegen). Het was een hoog huis, "met stijl" - er was duidelijk een architect aan te pas gekomen (wat in die tijd toch meer uitzondering dan regel was). Ik vermoed dat het nieuwe huis gebouwd was via één of andere vorm van schadeloosstelling, en dat men in het kader daarvan allicht aan bepaalde bouwkundige vereisten had moeten voldoen.
Van dat "speciale huis" bestaan helaas geen foto's (het werd afgebroken in of alleszins rond 1990). Gelukkig zat de structuur ervan nog in Marcels geheugen gegrift : de schuur (met grote poort), de stal (met daarboven een hooizolder die men vanuit de schuur beklom), een ruime woonplaats en daarachter een keuken. Boven de kelder was er een "kellekamer" (kelderkamer), en op de eerste verdieping twee slaapkamers. In de voorgevel was "een groot wit kruis" gemetseld. Als men langs de voordeur binnenging, kwam men eerst in een halletje : van daaruit kon men naar de woonkamer, maar ook naar de kelderkamer, of de trap op naar boven.  Vóór het huis, langs de straatkant, stond een gemetselde waterput. Naast, maar los en op een zekere afstand van de woning, was een bakhuis gebouwd, met een oven waar brood werd gebakken.
Achter het huis staken enkele hoge fruitbomen hun kruin in de lucht : een notelaar, een perelaar, een kerselaar… en verderop rijpten allerhande vruchten en bessen aan bomen en struiken. Achteraan in de hof had Mieke haar bloementuintje. Ik weet dat ze de reputatie genoot over "groene vingers" te beschikken (al bestond die uitdrukking toen nog niet). Wat ze ook aan scheut of zaad in de grond stopte, en hoe achteloos ze dat ook deed : het groeide en bloeide! Misschien kwam dat omdat ze zoveel van bloemen en planten hield, en al wat ze kweekte met gulle hand uitdeelde aan wie bij haar langskwam.
In mijn kinderjaren waren Mieke en Proo al oude mensen. Mijn moeder echter had ze in haar jeugd nog in volle (landbouw)activiteit meegemaakt. "Als ik mij thuis verveelde ging ik naar Mieke", schreef ze in haar memoires. "Irma (de dochter van Mieke) was toen al getrouwd, maar er kwamen daar toch regelmatig kinderen uit de buurt. Madeleine (Schoeters) was er ook dikwijls bij en wat wij daar graag deden was 'draf trappen'. Die draf haalden ze in de brouwerij en ik denk dat het voor de dieren was".
En verder : "Bij Mieke hadden ze een stal met daarin een koe en een paar geiten. Ze hadden ook een paard en een varken maar die stonden in een andere stal. In de voorplaats was er een klein raampje van waar ge in de stal kon kijken. Bij Mieke was er ook een grote hof : langs beide kanten van het huis een stuk, en dan het grootste stuk langs achter. Ze hadden daar alle soorten fruit, zoals krieken, rode en witte kersen, rode bessen, moerbessen, 'stekebezen' (kruisbessen), appelen, peren, perziken, pruimen, mispelen...
Proo die reed alle dagen naar Brussel om melk te verkopen. Dat waren twee grote stopen die hij met de fiets naar Kampenhout-Sas bracht : daar nam hij dan de tram. Hij had van Brussel een hond meegebracht en ons wijsgemaakt dat hij die in de vuilbak gevonden had. Dat was een middelgrote hond, wit en zwart gevlekt, die aan een kot gebonden stond met een ketting. Soms mochten wij die hond losmaken om daar achter in de hof mee te wandelen, maar dat was niet wandelen, want die hond - Marki (Marquis) heette hij - die trok zo hard dat wij op onze buik vielen en zo werden meegesleurd!
Vanuit Mieke haar hof kropen wij onder de 'pinnekensdraad' (prikkeldraad) door naar de weide waar de beek liep. In de beek had Proo een houten plankiertje gemaakt voor als ze daar de was gingen spoelen. In de zomer gingen wij dan mee in ons badpak om in de beek pootje te baden en zogezegd te zwemmen. Toen ik volwassen was heb ik daar van 'onze pa' mijn eerste zwemlessen gekregen.
Wat ik ook graag deed was met de kar meerijden. Aan het Kampenhout-Sas stond er toen een kasteel van baron de Fierlant en de boeren gingen daar gras maaien en hooien. Ik denk dat ze die weiden huurden. (Kleine) patatten rapen heb ik ook dikwijls gedaan, en ik heb ook veel 'varkenspatatten' gegeten : die werden gekookt in een grote 'koeketel'. Ge moest die dan pellen en er wat zout op strooien". Aldus de herinneringen van mijn moeder Maria Budts aan Mieke en Proo. Voor een goed begrip : met "onze pa" bedoelde ze niet haar vader, maar haar verloofde en echtgenoot (mijn vader) Oscar Wollebrants.
Proo was (in de tijd dat ik hem kende) "niet veel van zeggen" - een zeer stille man. Als kind viel het mij trouwens op dat oude mannen over het algemeen zo zwijgzaam waren. Toen vond ik dat vreemd. Nu ik zelf de zestig voorbij ben, kan ik moeiteloos redenen bedenken waarom de gevorderde leeftijd niet uitnodigt tot vrolijk snateren. Hoe ouder we worden, hoe dichter we bij het einde van ons leven komen, dat is zeker. Hoeveel tijd rest ons nog? Denkend aan de dood wordt iedereen stil - als willen we alvast wennen aan de eeuwige stilte die ons wacht. Want, zoals Shakespeare al besefte : the rest is silence!
Maar uiteraard lopen ook oude mannen niet voortdurend aan hun dood te denken, en dus moeten er nog andere redenen zijn waarom het lachen en de lichtvoetige praat hen is vergaan. Wie een aantal jaren (en dat hoeven er zelfs nog niet al te veel te zijn) in het leven heeft meegedraaid, heeft onvermijdelijk emotionele blutsen, builen, krassen en schrammen allerhande opgelopen. Niemand ontsnapt daar aan. Naast die kleinere kneuzingen loopt elk van ons mettertijd ook één, twee… misschien wel drie… ernstige kwetsuren op - een chronische ziekte of een lichamelijke handicap soms, maar zeker ook geestelijke wonden die niet of nauwelijks genezen, slepende pijnen die we meedragen tot in ons graf. Het voortschrijdend bestaan tekent ons - de lust tot lachen en babbelen kwijnt weg...
Mieke en Proo hadden één kind, hun dochter Irma (1911-1988) - net als haar moeder een schat van een vrouw. Ze huwde in 1929 met Jan Armand Salu. Het echtpaar kreeg één zoon, die uitgroeide tot een opvallend knappe man met een snorretje - de al genoemde Marcel. 
In 1958 vierden Mieke en Proo hun gouden huwelijksjubileum. Proo stierf in zijn woning aan de Leuvensesteenweg op 20 november 1962, op 85-jarige leeftijd. Mieke bracht haar laatste levensjaren door in het huis van haar dochter en schoonzoon in de Beringstraat - door een ongelukkige val aan haar stoel gekluisterd. Ze overleed er op 11 juni 1979. Ze was 92 jaar oud geworden. Boerenmensen moeten hard werken, zijn veel buiten, en leven lang.

Bronnen : de memoires van mijn moeder Maria Budts en van Felix Gijbels ; gesprek met Marcel Salu (kleinzoon van "Mieke" en "Proo"), Haacht, 13 september 2011 ; eigen herinneringen.

vrijdag 9 september 2011

Den Buurman


"Pak ik de zaken chronologisch aan, of thematisch... ?" : het is een dilemma waar eenieder die verhalen vertelt wel eens mee worstelt. Uiteraard hebben beide werkwijzen hun voor- en nadelen. De Nederlandse vertaalster en publiciste Margreet den Buurman (°1953) heeft voor haar vorig jaar verschenen biografie van Thomas Mann voor de chronologie gekozen. Natuurlijk vind ik dat een prima aanpak - al was het maar omdat tijd het centrale thema van mijn leven (en van dit blog) vormt. Maar aan het vertellen van je verhaal volgens de voortgang der jaren zit (dat weet ik uit eigen ervaring), het ongemak vast dat de diepere inhoud van je relaas versnipperd raakt over een veelheid van data en gebeurtenissen. Margreet den Buurman probeert in haar boek dit onoplosbare probleem op te lossen door, als ze op een constante in leven en loopbaan van Thomas Mann stoot, ons als lezer bij de hand te nemen en, hop, ons langs deze thematische lijn mee te voeren, een heel eind vooruit in de tijd. Zo'n flash forward is op zich best aardig, maar heeft wel het nadeel dat we vervolgens, in een soort processie-van-Echternach-beweging, op onze stappen moeten terugkeren, en de draad weer moeten oppakken waar we gebleven waren. Dit ten nadele van de vaart die er in het vertellen van het levensverhaal van zo'n boeiende persoonlijkheid toch zou moeten zitten. De kunst van het meeslepend vertellen : die mis ik een beetje in dit voor het overige zeer degelijke en lezenswaardige werk. Margreet den Buurman heeft de gegevens gewetensvol verzameld, maar ze is geen groot componist.
Als Mann-bewonderaar waren de feiten mij uiteraard al grotendeels bekend, maar wie "pas met Mann begint"… die moet natuurlijk minstens eerst De Toverberg en Dood in Venetië gelezen hebben… en kan dan kennis nemen van al de grote biografische topics rond de beroemde schrijver die door Den Buurman worden samengevat : de ambivalente band met zijn oudere broer Heinrich, de (min of meer onderdrukte) homo-erotische gevoelens, de zakelijke beslommeringen, de (problematische) relaties met zijn kinderen, Manns houding tegenover het nazisme, zijn jaren in de Verenigde Staten, de triomftochten in Duitsland na de oorlog…
Ik moet bekennen dat ik het boek van Den Buurman gelezen heb vanuit een nogal egocentrisch perspectief. Aangezien het werk van de schrijver Thomas Mann mij aanspreekt, vroeg ik me af of ik in zijn persoonlijkheid gelijkenissen met mezelf zou ontwaren. De inspiratie voor deze comparatieve leeswijze was er ook een beetje gekomen door het feit dat de grote Mann en ik dezelfde verjaardag hebben (6 juni). Tussen haakjes : het toeval maakt soms toch gekke sprongen. Zo was ik al jaren "fan" van zowel Goethe als Thomas Mann toen ik er achter kwam dat ik met de eerste mijn geboortejaar ('49 : hij 1749, ik 1949) en met de tweede mijn verjaardag deel (ere wie ere toekomt : het was mijn vrouw die me op beide analogieën attent maakte - met de getallenblindheid die mij eigen is had ik dit zelf nooit opgemerkt).  
Uiteraard was mijn vergelijkende benadering er één met veel methodische haken en ogen. Het beeld dat Den Buurman schetst is opgebouwd uit velerlei getuigenissen over de schrijver (omzeggens zijn hele familie heeft herinneringen aan, en typeringen van hem ten beste gegeven), en maar in kleine mate uit wat hij van zichzelf vond. Wat mijzelf betrof moest ik het grotendeels stellen met… mijn zelf-beeld, en dat is per definitie subjectief, en (zo mocht ik in het verleden al ervaren) bijvoorbeeld "niet zo heel erg" gelijkend op wat mijn vrouw en kinderen van mij vinden. Een troost : uiteraard zijn ook de beelden die anderen van ons hebben niet neutraal - al was het maar omdat objectiviteit nu eenmaal niet bestaat.
Los van die methodische problematiek is het vergelijken van jezelf met het personage over wie je leest een vorm van leuke Spielerei die het bestaan van een biografie-lezer verlevendigt (en ik u daarom van harte kan aanbevelen). Natuurlijk moet men (zoals ik mijn studenten altijd op het hart heb gedrukt) bij een historische vergelijking niet enkel oog hebben voor de gelijkenissen, maar zeker ook voor de verschillen, die in de regel, én ook in dit geval, aanzienlijk zijn. Thomas Mann was bijvoorbeeld zeer gefortuneerd, behoorde tot de hoge burgerij, en deed met zijn Nobelprijs nog een schepje op die maatschappelijke status bovenop : allemaal gegevenheden waar ik natuurlijk vierkant moet voor passen! Evenmin hoef ik in mijn leven een vergelijk te zoeken met homo-erotische verlangens, want die heb ik niet. Overigens is het taboe op homosexualiteit dat in Manns tijd nog torenhoog stond, nu, gelukkig maar, grotendeels gesloopt (al is de jongste decennia met de islam een nieuw en zeer agressief soort homohaat onze streken binnengewaaid).
Maar naast deze en andere verschillen kon ik (alle verhoudingen in acht genomen) toch heel wat gelijkenissen ontdekken! In de houding van Thomas Mann tegenover zijn (zes) kinderen bijvoorbeeld. Mann hield veel van zijn kinderen, maar die liefde was niet onvoorwaardelijk :  hij stond er op dat met sommige zaken die hem nauw aan het hart lagen, rekening werd gehouden (een standpunt dat hij overigens ook tegenover anderen innam). Over wat die zaken dan precies waren verschil ik (ten dele, maar eigenlijk niet al te veel) met mijn favoriete auteur, maar zijn uitgangspunt kan ik geheel onderschrijven. (Overigens is liefde, in tegenstelling tot wat men wel eens hoort uitkramen, nooit en bij niemand geheel onvoorwaardelijk).  
"De kinderen werden al jong beschouwd als volwaardige wezens, die met argumenten tot goed gedrag konden worden aangespoord", schrijft Den Buurman. Een hypothese die ook ik in de praktijk heb gebracht, om vervolgens  tot het inzicht te komen dat opvoeding er wat het latere reilen en zeilen van je nakomelingen betreft eigenlijk weinig toe doet. "Wat er in zit zal er (misschien) uitkomen, wat er niet inzit kan er niet uitkomen" werd mijn nieuw, op-eigen-ervaring-gestoeld pedagogisch adagio, en als ik lees wat er al dan niet van de kinderen van Mann is terechtgekomen, vermoed ik dat hij deze conclusie zou hebben onderschreven. Niet zozeer de nobele ambities en bedoelingen van hun ouders, dan wel het genetisch materiaal en het toeval bepalen wat je nazaten worden of niet worden.
De zonen en dochters van Mann waren verwende kinderen, net als de mijne (en net zoals Mann en ik zelf dat tot op zekere hoogte ook al waren). In het geval van Manns kroost hing dit nog samen met de sociaal-economische positie van het gezin, in onze tijd is deze verwenning een algemeen, ingeburgerd fenomeen geworden. Het precieze effect ervan valt moeilijk in te schatten, maar is naar het mij voorkomt niet onverdeeld gunstig. Er is niets op tegen dat jongeren veel krijgen, vooral dat ze veel kansen en veel vrijheid krijgen is niet slecht. Maar hoe maken we hen duidelijk dat met die kansen ook iets gedaan moet worden, en dat bij vrijheid het nemen van verantwoordelijkheid hoort? En dat er na veel krijgen een moment komt dat er gegeven moet worden?
Wat ik verder met Mann deel : zijn zin voor "ordelijkheid" ("in alles correct en precies") - zijn gevoeligheid en (dus) kwetsbaarheid (die natuurlijk altijd een beetje verscholen zitten) - zijn ijdelheid (al wil ik dat niet gezegd hebben) - en zeker ook het feit dat hij een "nogal onpraktische man" was, die "zo min mogelijk lastiggevallen wil worden met praktische beslommeringen of daar op zijn minst chagrijnig van wordt", en die het beredderen van dit (vaak weerbarstige en ondankbare) aspect van het bestaan grotendeels overliet aan zijn echtgenote (een vorm van vluchtgedrag, ja zelfs een soort lafheid waar ik geenszins fier op ben).   
Thomas Mann was een ernstig mens, maar zeker niet humor- of fantasieloos. Hij bediende zich vaak en graag van de stijlfiguur der ironie - de variant der zelf-ironie inbegrepen. Hm ja, van dit laken draag ik (naar ik bij tijd en wijle mocht horen) ook wel een pak. En natuurlijk deel ik ook Manns angst "om onverhoeds door ziekte en dood overvallen te worden" (wie deelt die niet, zeker als men op een wat gevorderde leeftijd gekomen is en een beetje nadenkt?). Dat brengt me tot het meest fundamentele wat de beroemde schrijver Thomas Mann en de kleine blogschrijvelaar die ik ben in common hebben…
Wat mij aan het werk van Margreet den Buurman het meest bevalt is namelijk de ondertitel : Schrijverschap tegen de vergankelijkheid! Die was trouwens de reden waarom mijn vrouw (naar eigen zeggen) het boek onder mijn aandacht bracht : zoals men het van een echtgenote verwachten mag, had zij zeer goed begrepen dat zo'n (onder)titel me recht naar het hart (en het verstand) zou gaan. "Tegen de vergankelijkheid" zo heet ook het laatste hoofdstuk, waarin Margreet Den Buurman probeert de essentiële aspecten van Manns schrijverschap aan te duiden. Zeer terecht komt ze daarbij uiteindelijk uit bij Thomas Manns worsteling met (dat had u al voelen aankomen)… de tijd, "de enige constante in het bestaan, maar niet vast te houden"! De tijd, die in omzeggens elk boek van Mann in de één of andere gedaante "meespeelt", of het nu gaat om de ondergang van een familie in Buddenbrooks, de confrontatie van professor Aschenbach met de jeugd en de schoonheid die niet meer terug te winnen zijn in Dood in Venetië, het uit-de-dagelijkse-tijd-stappen op De Toverberg, of de poging van verteller Zeitblom in Doctor Faustus om het levensverhaal van zijn personage veilig te stellen voor de vergetelheid…
Margreet Den Buurman heeft mij met haar boek, en vooral met haar laatste hoofdstuk, tenvolle laten inzien waarom ik een Mann-fan ben geworden. Het heeft alles te maken met "zijn opvatting over het leven, die hij altijd in acht zou nemen, namelijk een besef van in een traditie staan". In Doctor Faustus, maar ook in zijn essays en voordrachten, waarschuwde Thomas Mann voor (de onzalige gevolgen van) het breken met de traditie. Binnen de band met die traditie moest men "volgens hem besef hebben van tijd en vergankelijkheid, om het waardevolle voor de eeuwigheid te kunnen bewaren" (aldus Den Buurman). In de weer zijn om (onder andere door te schrijven) het waardevolle uit het verleden voor de toekomst te bewaren : ja, daar gaat het om, daar is het mij au fond ook om te doen! Is dat niet het enig zinvolle wat wij, in de tijd geworpen wezens, kunnen doen? Strijd voeren tegen de vergankelijkheid…

M. DEN BUURMAN, Thomas Mann, Schrijverschap tegen de vergankelijkheid, uitgeverij Aspekt, Soesterberg, 2010.
Foto boven dit artikel : Thomas Mann draait een fonoplaat in zijn werkkamer in München, 1932.  Bron : Deutsches Bundesarchiv, via Wikimedia Commons.
Thomas Mann (°1875) was een verstokt roker.  In 1946 werd hij, op 71-jarige leeftijd, in Chicago geopereerd aan een longtumor.  Hij overleed op 12 augustus 1955 in Zürich aan een trombose, veroorzaakt door arteriosclerose.

vrijdag 2 september 2011

Weer naar school


September 1956…55 jaar geleden…Rik Van Steenbergen (°1924), -de man die door sommigen al als versleten was bestempeld omdat hij in het voorjaar geen enkele belangrijke overwinning had geboekt-, was op zondag 26 augustus op het circuit van Ballerup bij Kopenhagen voor de tweede keer wereldkampioen wielrennen bij de beroepsrenners geworden, vóór zijn Kempische streekgenoot én voornaamste rivaal Rik Van Looy. De Belgische renners hadden in de wedstrijd een waar overwicht aan de dag gelegd, en Stan Ockers, Fred De Bruyne en Germain Derycke eindigden ook nog op respectievelijk de vierde, vijfde en zesde plaats (1).
Hét grote muzikale succes van die dagen was "Oh Johnny" van Tante Leen, een met warme accordeonklanken omgeven ode aan haar collega Johnny Jordaan, de Amsterdamse volkszanger die in de jaren 1955-1956 zowel in Vlaanderen als in Nederland bijzonder populair was. Andere nummers die in de hitparade hoge ogen gooiden waren "Zambesi", een instrumentaal nummer van de Engelse trompettist Eddie Calvert,  "Rose Marie" van de Amerikaan Slim Whitman, "Heimweh" van de Duitse zanger Freddy (Quinn), en "Je moet dat azzo niet doen" van de Brugse humorist Willy Lustenhouwer (2).
Op maandag 3 september begon ik in de gemeentelijke jongensschool van Boortmeerbeek aan het tweede leerjaar. Zoals in de meeste dorpen was het onderwijslandschap in Boortmeerbeek toen zeer eenvoudig : als kleuter werd je aan de "bewaarschool" van de zusters (in de Hanswijkstraat, aan de Molenbeek) toevertrouwd. Op zesjarige leeftijd werden de geslachten gescheiden en ging je als jongen naar "het jongensschool" in de Beringstraat (eindelijk gedaan met dat stomme breien!) - terwijl de meisjes in "het zustersschool" bleven. Dat de ene school een gemeentelijke instelling was en de andere een katholieke, daar maalde geen mens om (het "van buiten leren" van de catechismus stond overal op het programma).  
Nu, die overstap naar het tweede leerjaar was voor mij wel iets bijzonders : niet alleen kwam ik voor het eerst bij "een meester" terecht (in de bewaarschool had ik het moeten doen met zuster Germana en zuster Justine, en in het eerste leerjaar met "madam" Verschueren) - maar bovendien was die meester dan ook nog mijn eigen vader Oscar Wollebrants (°1921)! Mogelijk is het aan deze "samenloop van omstandigheden" te danken dat ik in het familie-archief een klasfoto van "mijn" tweede leerjaar (1956-1957) heb kunnen vinden (kennelijk de enige in dit genre die aan mijn Boortmeerbeekse schooljaren herinnert) - en alleszins ben ik daardoor in staat ook nog de namen op te sommen van al de leerlingen die toen "bij mij in de klas" zaten (dit laatste dankzij de nagelaten "papieren" van mijn vader). Het volledige lijstje staat onder dit artikel.
Men hoort dezer dagen onderwijsmensen al eens klagen over "te grote klassen" : mijn vader gaf tijdens dat schooljaar 1956-1957 les aan niet minder dan 39 bengels ! Dat waren er overigens niet allemaal van het tweede leerjaar, want onze klas had nog een "kleine kant" en een "grote kant". Naast de dertig leerlingen van het tweede leerjaar, zaten we (ik had bijna gezegd : opgescheept) …samen met negen scholieren van het derde jaar. Ik vermoed dat het derde leerjaar zo omvangrijk was dat mijn vader negen "klanten" overgenomen had van zijn collega. Overigens sprak niemand toen over een "leerjaar" maar over een "studiejaar".
De jongens van het toenmalige tweede jaar waren in de regel geboren in 1949, met uitzondering van enkelen die "hadden moeten blijven zitten" zoals de vaste uitdrukking luidde (het woord "zittenblijvers" was nog niet uitgevonden, of werd bij mijn weten toch niet gebruikt). De negen derdejaars waren allen geboren in 1948.
Ja, en daar zit je dan naar zo'n foto te kijken, 55 jaar later… Op een (beperkt) aantal gezichten kan ik (meestal met behulp van de klaslijst) nog een naam plakken. Van enkelen weet ik wat er van geworden is. Een paar ontmoet ik af en toe nog wel eens. Het overgrote deel van deze échte Boortmeerbeekse jongens zijn echter, wat mijn gezichtsveld betreft, spoorloos in de wijde wereld verdwenen… Hoe is het ze in het leven vergaan?
Mag ik u enkele klasgenoten voorstellen? Zullen we afspreken dat we de rijen tellen van beneden naar boven, en dat we wat links-rechts betreft het standpunt hanteren van degene die nu naar de foto kijkt (wij dus), en niet dat van de personages die destijds de blik op de fotograaf gericht hadden? Even oefenen : zelf zit ik op de tweede rij, de derde van rechts. Ik kijk niet bepaald vrolijk - want zoals elke rechtgeaarde jongen, toen en nu : ik ging natuurlijk niet graag naar school! Als u de gezichten wat nader aanschouwt, dan ziet u daar ook bij de anderen niet bepaald veel levensgeluk van afstralen. Eén jongetje echter vertoont een brede, lieve glimlach : hij zit op "mijn" rij, twee plaatsen meer naar links (derde van links op de tweede rij).  Het is "Jeanke" Bonte. Deze Jean Bonte heeft later de spierziekte ALS (Amyotrofe Lateraal Sclerose) gekregen en overleed eind maart 2006, op 56-jarige leeftijd, in zijn woning in de Vosweg, niet ver van waar ik woon. De "wittekop" tussen hem en mij in zal (vermoed ik) Frans De Vadder zijn geweest.
Rechts van mij zit "Freddy" (Alfred) Peeters : hij was het zoontje van het echtpaar "Mit" en "Jef", waar mijn ouders bevriend mee waren - die connectie maakte dat ik nogal eens met hem optrok. Op de onderste rij, tweede van rechts, zit Etienne Wauters, die naderhand vele jaren lang mijn jeugdvriend zou zijn (het zou best kunnen dat die vriendschap in dat tweede leerjaar is begonnen, of alleszins toch niet veel later). Hij was de zoon van huisschilder Maurice Wauters uit de Kapitein Armand Tobbackstraat, en de kleinzoon van huisschilder en volksmuzikant Juul Wauters. Hij is later op zijn beurt huisschilder geworden, en in zijn vrije tijd "trainer" bij lokale voetbalploegen. Merk op hoe al de jongetjes van de twee onderste rijen keurig met de armen gekruist zitten. Dat zal ongetwijfeld op bevel van de fotograaf zijn geweest.
Op de derde, de middenste, rij, meen ik, als vierde van rechts, Leo Govaerts te herkennen. Toen, -inmiddels ook al weer een hele tijd geleden-, onze centrale verwarming aan een grondige renovatie toe was, is hij per toeval onze vaste (en zeer gewaardeerde) "chauffagist" geworden, opererend vanuit Keerbergen.  
Op de allerhoogste rij, pal in het midden, zie ik François Peeters staan, die op de Rijmenamsebaan woonde. Wanneer ik enkele jaren later mijn opwachting maakte in (de lagere school van) het atheneum van Keerbergen, was hij één van de weinige vertrouwde gezichten uit mijn dorp die ik er aantrof, en ook later kwam ik nog wel eens met hem in contact.
De tweeling op de vierde (de op één na hoogste) rij valt niet moeilijk te ontdekken : het zijn de derdejaars Ferdinand en François Van Asschodt, die in die tijd echter bekend stonden als "de blauw Jefkes" - ongetwijfeld omdat ze steeds, of alleszins vaak, in het blauw gekleed liepen. Dat is ook hier het geval. Overigens springen de blauwe kleuren op heel de foto (te) sterk in het oog : kleurenfoto's waren rond het midden van de jaren vijftig nog eerder uitzondering dan regel, en ik vermoed dat het labo de ontwikkelingskneepjes ervan nog niet geheel onder de knie had, want het blauw overstemt grondig de overige kleuren. Ook via digitale remastering ben ik er niet in geslaagd de foto een evenwichtige kleurenbalans te geven. Nu, wat die "blauw Jefkes" betreft : toen waren het stille, wat teruggetrokken jongetjes. In de jaren zestig echter ontpopten ze zich zowaar tot leden van de beatgroep (de toen gangbare naam voor een jeugdig popmuziek-orkestje) "The New Stars"!  
Hoe was het om bij je vader in de klas te zitten? - is een vraag die me nogal eens gesteld werd. Heel gewoon eigenlijk (en dat heb ik ook gehoord van lotgenoten die net als ik onderwijzerszoontjes waren). In de eerste dagen van het schooljaar was het even opletten dat je "meester" zegde, en niet "papa" - maar omzeggens alle tweedejaars van mijn klas moesten aan dat "meester"-woord wennen, want in het eerste leerjaar hadden we in de regel bij mevrouw Verschueren gezeten, en die moesten we aanspreken met "madam" (in de volksmond werd ze overigens, heel wat minder deftig, "Roos Tut" genoemd). En dus gebeurde het in de prille dagen van het tweede leerjaar al wel eens dat een leerling die-het-juiste-antwoord-op-de-vraag-van-de-meester-wist, in zijn jeugdige voortvarendheid "madam!" naar de onderwijzer riep - waarmee hij zich natuurlijk een striemende lachbui van al zijn klasgenoten (en een vergevingsgezinde glimlach van de meester) op de hals haalde. Wie maakt er nooit eens een foutje?
Maar neen, de vragen van "de prijskampen" (de proefwerken) heb ik nooit vooraf gekregen, en neen, ik werd ook niet getipt wanneer ik in de les zelf met één of andere vorm van overhoring zou te maken krijgen. Eén keer nochtans…  toen ik met mijn ouders 's avonds op bezoek zou gaan bij mijn peter in Relst… zorgde mijn vader er (naar eigen zeggen) voor dat er tegen 's anderendaags geen of maar weinig huiswerk te maken viel… De enige keer dat het "bij vader in de klas zitten" mij een voordeeltje opleverde!

(1) Internet (www), website Mémoire du cyclisme, http://www.memoire-du-cyclisme.net/chp_mondial/mondial1951.php ; J. JACOBS en B. VAN DOORNE, De Vlaamse wielerkoningen, Tielt-Amsterdam, 1979, blz. 73 ; TH. MATHY, Reuzen van de wielersport, 75 jaar ononderbroken Belgische overwinningen, Antwerpen-Amsterdam, 1975, blz. 112-113 ; artikel SIKLE KROSS, Wielersport, in rubriek Sportnieuws uit onze streek, in : weekblad De Haechtenaar, jg. 66, nr. 35, 1 september 1956, blz. 4.
(2) R. COLLIN, Het Belgisch Hitboek, 45 jaar hits in Vlaanderen, 1954-1999, 3de uitgave, Lier, 1999, blz. 277.  Voor de periode april 1956 - december 1965 geeft dit boek de hitparades weer van het jongeren-muziekblad Juke Box (het genoemde boek blz. 4).  Ik heb me hier gebaseerd op de hitparade van september 1956, die verschenen moet zijn in Juke Box van oktober 1956.

Over de onderwijsloopbaan van mijn vader, zie artikel F. WOLLEBRANTS, Een stukje familiegeschiedenis… 'Meester Wollebrants' van Boortmeerbeek, in : HOGT (Haachts Oudheid- en Geschiedkundig Tijdschrift), jg. 26 (2011), nr. 1, blz. 66-82.
Met veel genoegen meld ik bovendien dat, in dit jaar waarin we de negentigste verjaardag van de geboorte van wijlen mijn vader Oscar Wollebrants (1921-1889) gedenken, mijn dochter Ingrid op 26 augustus jl. het leven schonk aan een (tweede) zoontje, dat zij en haar partner de naam Oscar Ewald Van Houtven hebben gegeven ! 

Het tweede leerjaar van "meester Wollebrants" telde in 1956-1957 aanvankelijk 27 leerlingen.  In de loop van het schooljaar kwamen er daar nog drie bij.  De 27 "oorspronkelijken" waren (in alfabetische volgorde) : Jean Bonte, Hedwig Bonte, Michel Cogghe, Jozef Cuyvers, Louis De Bakker, Daniël Deprins, Ivo De Wachter, Eric Gevaert, Leo Govaerts, Marcel Heremans, Leopold Horckmans, Theo Janssens, Alfred Peeters, François Peeters, Guido Raveel, François Rits, Gustaaf Salu, Hendrik Staes, André Van den Balck, Robert Van Dessel, Jean Paul Van Gucht, Robert Van Noten, Jean Verhaeren, François Verhasselt, Lucien Waterschoot, François Wollebrants en Etienne Wauters. De drie "bijkomers" waren : Frans De Vadder, Maurice Dehaes en Jozef Scherens.
De negen leerlingen van het derde leerjaar die in 1956-1957 aan "meester Wollebrants" toevertrouwd werden, waren (in alfabetische volgorde) : Paul Mathijs, Paul Pasteels, Willy Straetmans, Ferdinand en François Van Asschodt, Willy Van Asschodt, Willy Van den Eynden, Gaston Van Rillaer en Willy Vleminckx.