vrijdag 25 mei 2012

Het Boshuisje


Trouwe lezers van dit blog weten al dat we anno 2012 de tweehonderdste verjaardag van Hendrik Conscience vieren én dat deze grote negentiende-eeuwse schrijver - met een sprankeltje lichtvoetigheid kunnen we hem de Vlaamse Goethe noemen - me nauw aan het hart ligt.
Een week geleden (tijdens het lange Hemelvaart-weekend) reisden mijn echtgenote en ik twee dagen lang door de Antwerpse Kempen, in het spoor van Conscience. We waren - net als de schrijver destijds - in Schilde en Zoersel. En in het Zoerselbos natuurlijk, in het Boshuisje - hét bedevaartsoord voor elke Conscience-liefhebber.
Onze expeditie begon met enige tegenspoed. De grote Conscience-tentoonstelling, die we op het gemeentehuis van Schilde wilden bezoeken, bleek - ondanks anderszinse informatie op het internet (want mijn vrouw had onze onderneming vanzelfsprekend goed voorbereid) - die vrijdag de 18de mei toch gesloten.
Vervolgens moest ik vaststellen dat het Keizershof, de aloude afspanning waar Hendrik Conscience rond het midden van de negentiende eeuw in Schilde had verbleven en aan zijn Loteling en zijn Baas Gansendonck had geschreven, niet meer bestond. Of beter gezegd: het gebouw was er nog wel, maar het was, afgezien van het grote timpaan dat de voorgevel bekroont, in geheel stijlloze stijl verbouwd, en dan ook nog eens geen horecazaak meer, maar - o tempora o mores - domweg verdeeld tussen een bankfiliaal en een kledingzaak.
Mijn plan om er - in de lijn der Conscienciaanse traditie - een aloude Vlaamse maaltijd, rijkelijk overgoten met een aloud Kempisch bier, te nuttigen, viel dus in duigen. Het enige dat er de herinnering aan de geliefde schrijver levendig hield was een (toegegeven: vrij groot en smaakvol) ingebouwd bas-reliëf met een afbeelding van Conscience en profil en de (ook toegegeven: fraai geformuleerde) aanduiding dat de grote en goede man hier "voor zijn volk" schreef.
Ja, het lot, verkeerde openingsuren en de gewijzigde bestemming van een historisch pand kunnen een blogschrijver al eens parten spelen! En dan heb ik het nog niet gehad over het feit dat de Turnhoutsebaan - waaraan het Keizershof gelegen is - inmiddels een razenddrukke verkeersader is geworden, met een niet aflatende stroom van auto's, bestelwagens, camions, bussen, motorfietsen… "Kijk" zegt mijn echtgenote, en wijst naar een balkonnetje op de tweede of derde etage van één van de appartementsblokken langs de straat. Daar zit een vrouw zich te koesteren in de voorjaarszon, het autogeraas en de stank van de uitlaatgassen. De mens is een wezen met een groot aanpassingsvermogen. Vooral als hij wil bruinen.
Hoewel de werkelijkheid van het Keizershof en de Turnhoutsebaan dus allerminst tot aan de knieën van mijn voorstelling-vooraf reikte, was ik toch niet uit mijn nopjes te krijgen. Het grote zeildoek met de beeltenis van Conscience dat de Schildenaren (ter gelegenheid van zijn feestjaar) aan hun gemeentehuis hadden gehesen, had mijn hart met grote mildheid en vergevingsgezindheid vervuld.
En warempel, niet ver van het Keizershof valt ons oog op het restaurant De Drij Lindekens, dat er fraai en voldoende nostalgisch voorkomt - iets waar de benaming "Oud Kempisch Koffiehuis", door de eigenaar op de gevel geschilderd, sterk toe bijdraagt. Het is elf uur, nog wat vroeg voor de lunch, maar, aangelokt door de stijl die dit etablissement uitstraalt, gaan we er koffie drinken. En omdat we toch ook al een beetje honger beginnen te ontwikkelen maken we er uiteindelijk maar een brunch van. Het interieur is, op een historische foto na, (helaas) nieuwerwets, maar de kaart, de service en de kwaliteit van het gebodene zijn van hoog niveau, dat mag gezegd.
Voor zover ik heb kunnen nagaan (want waar het ons, Consciencionisten, gruwelijk aan ontbreekt is een hedendaagse, uiterst gedetailleerde, zakelijke en volgens de regels der historische wetenschap opgestelde biografie) verbleef Conscience in zijn schrijversbestaan een eerste keer voor langere tijd in Schilde in 1849 - van 10 juli 1849 af, gedurende drie maanden, samen met zijn gezin. De schrijver was geestelijk overspannen en zocht rust. De Consciences namen hun intrek in het genoemde Keizershof.
Tijdens dat verblijf - zo leer ik uit een gedegen artikel van Leo Cautereels uit 2007 - knoopte Conscience vriendschap aan met Evarist Van Cauwenberghs, burgemeester van Schilde, notaris én rentmeester van het Zoerselbos. "Volgens de overlevering bezochten beide mannen vaak dit bos en wandelden daarna verder naar de herberg De Bijl in Zoersel"…
Op 13 juni 1850 verscheen Consciences roman De Loteling - één van zijn bekendste werken. Het boek was aan Evarist Van Cauwenberghs opgedragen ("ten bewyze myner byzondere achting en vriendschap"). In een voorwoord verwees Conscience openhartig naar zijn depressie, en naar het soelaas dat hij "op de heide" had gevonden ("daar is vrede voor het afgemat gemoed, daar is nog jonge kracht voor den afgesloofden mensch"). Het is een zeer persoonlijke ontboezeming - en een mooie tekst.
Hoe inspirerend zijn verblijf in Schilde en zijn lange wandelingen in het Zoerselbos waren geweest, blijkt uit Consciences aankondiging dat hij van plan was zijn lezers en lezeressen "de geschiedenissen te vertellen, welke ik bij den haard der oude afspanning heb afgeluisterd of op de heide zelve heb verzameld". En hij begon met De loteling… 
Na onze brunch in De Drij Lindekens reisden mijn vrouw en ik onverwijld af naar Zoersel. De zon trok zich terug achter de wolken, en zo hoorde het ook, want wij trokken het donkere, mysterieuze Zoerselbos in. 
"Hier vertelde de loteling zijn geschiedenis aan Hendrik Conscience" leest men op een gedenksteen, gemetseld tegen de muur van een oud, langgevelig stenen gebouw (met een grote stal- en dito schuurpoort), gelegen aan de zuidwestelijke rand van het Zoerselbos (in de Zoerselse deelgemeente Halle). Geen twijfel mogelijk: dit is het Boshuisje! 
We zijn op heilige grond: hier heeft Hendrik Conscience rondgelopen. Dit Boshuisje heeft hij zelf aanschouwd. Nu ja, het kan er rond het midden van de 19de eeuw een beetje anders hebben uitgezien dan nu… de nieuwe luiken, kennelijk recent aan één van de ramen gehangen - in blank hout, ze moeten nog worden geschilderd - maken er ons attent op dat zelfs Conscienciaanse boshuisjes al eens wat restauratie behoeven… Maar laten we niet zaniken: veel verschil met Consciences tijd zal er niet zijn (en indien wel, dan wil ik het niet weten). 
Uit de schoorsteen kringelt een huiselijk aandoende rook. De waard van het Boshuisje heeft alvast de open haard aangestoken. Als we ons een plaatsje in de gelagzaal hebben uitgezocht, maakt hij ook nog de Leuvense stoof aan die aan de andere zijde van het lange smalle vertrek staat (voor mijn Nederlandse lezers: een Leuvense stoof is een plattebuiskachel). Op sommige dagen moet hier veel volk komen… maar we hebben geluk: we zijn de eerste gasten, later zullen nog wat klanten binnendruppelen, maar het blijft allemaal heerlijk rustig. 
Aan het eind van zijn loteling-roman vertelde Conscience hoe hij in het Boshuisje belandde… "op zekeren dag dat ik in volle eenzaamheid over de heide dwaalde, en in mijn binnenste de dichterlijke indrukken der stille natuur verzamelde"… Tot plots een hevig onweer opstak...
De schrijver deed "wat al het levende reeds had gedaan": hij zocht ijlings een onderkomen. Gelukkig stond er "niet verre van de plaats waar ik mij bevond" een boerderijtje, "als eene oase in de woestijn, omringd met groene velden en frisch geboomte". De regen was al begonnen met "als een tweede zondvloed uit den hemel te storten" toen Conscience "de deur der hoeve binnentrad en oorlof vroeg, om onder haar dak te schuilen".
Hij maakte nader kennis met de bewoners van het huisje - de hoofdpersonages van De Loteling! En het was Jan Braems, de loteling zelf, die hem het verhaal van zijn wedervaren deed. "Wat ik u in deze geschiedenis verhaald heb, lieve lezer, vernam ik dien avond op de eenzame hoeve, die eertijds slechts uit twee leemen hutten bestond, doch nu eene boerderij met vier koeien en twee paarden geworden is".
Zo staat het in de roman. Maar uiteraard zijn kunst en literatuur nooit een letterlijke, fotografische afbeelding, maar altijd een verwerking van de werkelijkheid. En dus is, net als het oeuvre van Goethe, ook dat van Conscience een samenstel van Wahrheit en van Dichtung…
Een Jan Braems heeft er in Zoersel nooit gewoond, lees ik in het artikel van Leo Cautereels, en evenmin een familie die "qua samenstelling" gelijkenis vertoonde met die uit het boek. Het ziet er eerder naar uit dat Conscience zich bij het schrijven van zijn roman heeft laten inspireren door herinneringen aan zijn legertijd, betoogt de auteur. Zo zou Bethken, het meisje dat Conscience in 1831 in Balen had leren kennen (zie mijn blogtekst Op de Grote Heide van 6 januari 2012), model hebben gestaan voor Trien, het vrouwelijke hoofdpersonage in De loteling.
Het decor waarin Conscience zijn fictieve figuren en hun geromanceerde belevenissen situeerde - het Zoerselbos en het Boshuisje - dat stamde echter wel degelijk uit Consciences ervaringen in de maanden die hij in 1849 in Schilde en Zoersel doorbracht. "Een analyse van alle plaatsaanduidingen in de roman bewijst overduidelijk dat het verhaal zich grotendeels in Zoersel afspeelt", aldus Jan Cautereels. "Het huisje van de loteling staat tegen het Zoerselbos en de loteling zegt van zichzelf dat hij van Zoersel is. In het verhaal blijkt overduidelijk dat het huisje aan de westkant van het Zoerselbos gelegen is. Zo antwoordt bijvoorbeeld Trien als men haar vraagt vanwaar zij is: ik ben een boerenmeisje van tussen St.-Antonius en Magerhal in de Kempen. Dit wijst in de westelijke richting van het Zoerselbos. Aan die westkant van het Zoerselbos stond toentertijd slechts één huis en dat was het primitieve Boshuisje".
Cautereels wijst er nog op dat het Boshuisje - "gelegen op de weg die Conscience steeds volgde als hij van Schilde naar Zoersel wandelde" - ook in andere verhalen van de schrijver opduikt. Het staat vast dat Conscience het heeft gekend en er meer dan eens is langsgelopen.
Dat het toen - zoals later en nu - al een herberg was, lijkt weinig waarschijnlijk (ik ben alleszins nergens een aanwijzing in die richting tegengekomen). In het kleine bezoekerscentrum, gevestigd in een oude boswachterswoning recht tegenover het Boshuisje, treft men, naast informatie over het Zoerselbos ook een klein museum aan. Daar zag ik twee (gerestaureerde) uithangborden die verwijzen naar de geschiedenis van het Boshuisje-als-herberg (maar, voor een goed begrip, niet uit de tijd van Conscience dateren). Op één ervan (van rond 1930) leest men: "Herberg Klein Boschhuisje / Wwe Van Peer. / Hier speelde de roman De Loteling van H. Conscience". 
Heden ten dage is het Boshuisje niet enkel een drink- maar ook een eetgelegenheid, zodat mijn plan om van een aloude Vlaamse maaltijd te genieten toch nog in vervulling gaat. Voor één keer zet ik mijn vegetarische levensovertuiging opzij - we kiezen voor het "potje stoofvlees 't Boshuisje". Dat is niet alleen aloud Vlaams, maar ook nog eens één van mijn twee lievelingsgerechten uit de tijd dat ik kind was (het andere is gebakken witloof). 
Het interieur van 't Boshuisje is, in één woord: prachtig! Geen gekunstelde, afgeborstelde pseudo-retro, maar authentiek ouderwets en volks. Met, op een kast, zowaar een borstbeeld van Conscience, sfeervol belicht door een kaars. Ja, als het woord authenticiteit (dat het in de hedendaagse filosofie zo goed doet) ergens op zijn plaats is, dan hier!
En zie, de patron haalt zowaar nog zijn muziekinstrument boven: gezeten voor de open haard speelt hij, nee, helaas geen accordeon, maar toch wel een beetje gitaar. 

Afbeelding boven dit artikel : het Boshuisje, eigen foto, 18 mei 2012. Met nieuwe, nog niet geschilderde luiken aan één van de ramen. En rook uit de schouw.
Voornaamste bronnen: internet, website van het genootschap Gilde van Baas Gansendonck vzw uit Schilde, www.baasgansendonck.be/hc2012, geraadpleegd mei 2012; artikel L. CAUTEREELS, Conscience en Zoersel, in het tijdschrift Heemkunde Gouw Antwerpen, jg. 44 (2007), nr. 2 (het artikel is ook te vinden op het internet, op de hiervoor genoemde website).
Op de website van de Heemkundige Kring Zoersel vindt men een reeks sfeervolle oude (en nieuwere) foto's van het Boshuisje en zijn vroegere bewoners: www.heemkundigekringzoersel.be/album_boshuisje/
Het Boshuisje vormt ook het geografische uitgangspunt van het stripverhaal De gouden ganzeveer, in de reeks Suske en Wiske, gerealiseerd door Paul Geerts (van de Studio Willy Vandersteen), in 1982.
Info over het huidige restaurant Het Boshuisje: www.boshuisje-zoersel.be

vrijdag 18 mei 2012

Grobbendonk


"Verbazend, hoe we ons als oude… of oudere… mensen heel diep verbonden voelen met onze kindertijd. We laten die verder en verder achter ons… in de tijd, maar geestelijk lijkt hij steeds belangrijker te worden. Ik merk bij mezelf dat ik nu meer aan mijn kinderjaren denk dan pakweg twintig jaar terug". Dat zegde (vrij vertaald) de 65-jarige, gerenommeerde Amerikaanse schrijver Paul Auster vorige week in een radio-interview. Ik hoorde de uitspraak niet zelf, ze werd me gesignaleerd door mijn vrouw die bij het beluisteren ervan - in de auto - meteen de link met mij en mijn blog had gelegd, zo zegde ze.
Ze had gelijk (dat heeft ze trouwens altijd, behalve als ze mij tegenspreekt natuurlijk). Ik ga op dit blog geregeld schrijfsgewijs naar mijn kinderjaren terug - en ook het credo in de marge (alles is veranderd - ik ben mezelf gebleven) wijst naar die ononderbroken lijn tussen het jongetje dat ik was in het huis en het tuintje in de Boortmeerbeekse Beringstraat, of hollend door de duinen van de Westkust, en de uit de hectiek van het professionele leven ontwaakte Rip Van Winkle die ik nu ben (zie mijn blogbericht Rip Van Winkle van 28 oktober 2011).
Waarom vind ik het fascinerend om episodes uit mijn kindertijd minutieus te reconstrueren (hoe moeizaam dat soms ook gaat)? Ik denk: omdat net door en in die descriptieve daad de verbondenheid met dat persoonlijke levensverleden tot stand wordt gebracht. Zoals bij het schrijven van de familiegeschiedenis de band met de vorige generaties wordt gelegd. Die verbondenheden met je persoonlijke en je familiale verleden vormen het fundament van je identiteit, van wie je bent. Ze zijn je roots, je wortels. En mensen zijn als bomen: als ze niet sterk geworteld zijn groeien ze slecht en waaien ze om.
Overigens ben ik bij het virtueel terugdraaien van the Hands of Time in zeer goed gezelschap: Goethe heeft in Dichtung und Wahrheit een bijzonder gedetailleerd relaas van zijn vroegste levensjaren gegeven, Marcel Proust is zijn hele leven à la recherche du temps perdu geweest, en legio mindere goden hebben zich schrijvend een weg in het eigen verleden gebaand…
Vandaag ga ik heel ver terug in mijn persoonlijke tijd. Ik was nog niet eens één jaar oud, op die zondag 21 mei 1950, de dag waarop ik - voor zover ik kan nagaan - mijn eerste toeristische uitstap maakte. Zelf herinner ik me daar uiteraard niets van. Gelukkig zorgt bovenstaande foto - uit het album dat mijn ouders over mijn drie eerste levensjaren aanlegden - er voor dat het gebeuren niet voor altijd door het zwarte gat van het vergeten-zijn is opgeslokt.
De opname werd ongetwijfeld gemaakt door mijn vader, met zijn "boxke", zijn Kodak-boxcamera. We waren die dag naar Grobbendonk in de Antwerpse Kempen gereden. Mijn grootmoeder-langs-vaderskant (die ook mijn meter was) en mijn moeder zitten met mij op een deken, "ergens" in de natuur. Ik sta rechtop, met wat steun van mijn mama, en heb een mutsje op het hoofd (het was lente, maar misschien "toch wat frisse wind", en een kou is snel gevat - ik werd in mijn kinderjaren veiligheidshalve vaak getooid met petjes en soortgelijke hoofddeksels - en ik had daar een hekel aan).
Waarom de uitstap die zondag precies naar Grobbendonk ging, daar heb ik het raden naar. In zijn studententijd had mijn vader een goede vriend, Alfons Somers (1920-1995) die van daar afkomstig was. Was mijn vader via die connectie al eerder in Grobbendonk geweest?
Omdat ik de voorbereiding van mijn blogschrijfsels altijd ernstig neem, zijn mijn vrouw en ik vorige zondag een kijkje gaan nemen in Grobbendonk. Het is een vrij prozaïsch plaatsje. Nogal wat doorgaand verkeer. Er werd een lente- en bloemenmarkt gehouden, en als de zon schijnt en het niet te druk is vind ik het wel ontspannend om eens over een markt te lopen (al schieten mij daarbij steevast de wijze woorden van Socrates te binnen: wat ligt er hier toch veel dat ik niet nodig heb). Nauwelijks eetgelegenheden te bekennen (in elk geval niet in het centrum), dan maar gechineesd: restaurant Oriental City, in de Bergstraat - vriendelijke mevrouw, ook vegetarische gerechten te krijgen, value for money.
Grobbendonk "serveert een deugddoende landelijke rust", lees ik in het toeristische gidsje van de Antwerpse Kempen. "Vooral het noordoosten van de gemeente, waar de Kleine Nete de bijrivier Aa omarmt, telt heel wat schilderachtige hoekjes". Wij dus naar dat noordoosten, waar rust - op een zonnige zondagnamiddag - toch een eerder relatief begrip blijkt te zijn. Als je als overheid je landelijke wegen asfalteert rukt het gerij op, tot tussen de koeien, daar kan je donder op zeggen.
We maken een stevige wandeling, van aan de oude watermolen, op de plaats waar de Kleine Nete en de Aa samenvloeien, tot aan de ruïne van de voormalige priorij Onze-Lieve-Vrouw-Ten-Troon, en terug. Misschien was het wel "hier ergens" dat ik anno 1950 met de wijde wereld kennismaakte. Het landschap was alleszins niet in tegenspraak met dat op de destijds gemaakte foto.
Wat die historische opname verder nog betreft… Natuurlijk hebt u al opgemerkt dat tussen de drie personages op de voorgrond en de weiden en bomen in de achtergrond ons toenmalig autootje, ons Renaultje, staat te glimmen. Het was in mei 1950 nog erg nieuw. Mijn ouders hadden het gekocht op 27 februari 1950 - dat is alleszins de datum van de factuur. Het was hun eerste auto.
Het ging om een Renault 4CV, type R.1060, chassisnummer 1.335.558, geleverd door de Renault-fabriek van Haren-Noord. Mijn ouders betaalden er 53.401,50 frank voor - tien percent luxebelasting en tien liter benzine inbegrepen.
Van een autoradio is op de factuur geen sprake. Toen de Renault (veel) later weer verkocht werd, bleek er toch een "radio Novak" in te zitten. Allicht heeft mijn vader die op een bepaald moment laten inbouwen.
De nummerplaat (de rijplaat heette dat toen) voor- en achteraan op de auto droeg het kenteken C5393.
Auto’s waren anno 1950 nog geen gemeengoed. Wat mijn ouders betrof werd de materiële voorspoed waar ze in die jaren een teken van waren, in de hand gewerkt door het feit dat niet enkel mijn vader, maar ook mijn moeder uit werken ging (in die tijd al evenmin een algemene regel).
Dat buitenhuis-werken van mijn moeder werd mogelijk gemaakt door de omstandigheid dat haar tante, Emma ("Maikke") Schoeters, bij ons thuis - geheel kosteloos - de huishouding deed, en tijdens de werkuren voor mij zorgde (waarvoor ze elke dag met de bus vanuit Mechelen naar Boortmeerbeek kwam). Tot de relatieve welstand van mijn ouders droeg ook bij dat ze gratis woonden in het huis dat mijn grootouders Frans Wollebrants en Maria Ceuleers in 1938 voor hun zoon in de Beringstraat hadden laten bouwen.
“Wij hadden graag een auto ja... voor kunnen eens uit te rijden zo”, vertelde mijn moeder mij (in december 2001). Folders van diverse automerken werden bestudeerd en de keuze viel op de Renault 4. Voor de aankoop ervan wendde men zich tot de garage Ursi in Haacht.
Dat was toen een tweemanszaak. De baas, Jef Ursi, liep er altijd "opgekleed" bij. Hij lijmde de klanten en zorgde voor de verkoop. En dan was er "Polle" (Leopold Pashuyzen, °Werchter, 1909), die ik (als kind) zelf nog gekend heb: een zenuwachtige, hyperactieve, maar niet onvriendelijke man in werkpak, die zorgde voor "de mechaniek", voor de onderhouds- en herstelwerkzaamheden in de garage.
Jef Ursi bracht mijn ouders naar de Renault-fabriek in Vilvoorde, om de kleur van hun aankoop te kiezen: het werd vert de Paris (lichtgroen). Korte tijd later werd de auto geleverd. Op de foto is te zien dat het om een vierdeurs ging. Polle leerde mijn vader - met de nieuwe Renault - de kunst van het autorijden aan.
Hoewel de garage Ursi mettertijd van het merk Renault overschakelde op Ford, bleef mijn vader er vaste klant voor het onderhoud van zijn eerste auto. Wat groter geworden mocht ik soms “mee naar de garage gaan”. Die lag net achter de Haachtse markt, in het begin van de Vekestraat. Het was niet meer dan een ongezellige hal, waarin men met de auto tot boven een werkput reed. Aan de zijkanten stond de nodige “rommel” en Polle was er druk in de weer.
Om hun auto onderdak te verschaffen lieten mijn ouders aan hun huis in de Beringstraat een (bakstenen) garage bouwen. Dat moet gebeurd zijn in de eerste helft van 1950: een foto van 11 december 1949 toont aan dat ze er toen nog niet, één van mei 1950 dat ze er toen al wel stond. In de garage was aan de straatzijde een grote poort om de auto naar binnen te rijden, en aan de achterzijde een deur.
Kort na de aankoop van zijn eerste auto ging mijn vader op een aantal zondagvoormiddagen in Mechelen een leergang elementaire autotechniek volgen, om zelf kleine herstellingen te kunnen uitvoeren.
Mijn ouders reden met hun eerste autootje tot in 1960 - tien jaar lang dus. In mei 1960 kochten ze hun tweede auto, opnieuw een Renault. Eigenlijk droomde mijn vader (een beetje) van de Floride, het blitse sportwagenmodel uit het Renault-gamma - maar ja, zo'n sportcar had nauwelijks een achterbank.
En dus werd het een witte Dauphine, met “similibekleding”. Hij kwam van bij garage Het Sas, Leuvensesteenweg 25 (aan Kampenhout-Sas), die uitgebaat werd door Frans Schepers en zonen. Mijn ouders betaalden voor de auto zelf 61.420 frank, maar daar kwam nog 8.580 frank taks bovenop (13 percent, berekend op de catalogusprijs van 66.000 frank), zodat er in totaal 70.000 frank moest worden neergeteld.
Onze eerste auto, de Renault 4 uit 1950, werd door dezelfde garage overgenomen voor 8.000 frank (plus 40 frank taks). Ik herinner mij nog mijn laatste ritje met dat oude vertrouwde autootje, toen mijn vader en ik het “naar de garage deden” om met de nieuwe aankoop terug te keren. Het moet één van mijn eerste lessen in de vergankelijkheid van de dingen zijn geweest. Ik voelde me triest. In afscheid nemen ben ik altijd heel slecht geweest. De nummerplaten met kenteken C5393 werden van de oude auto op de nieuwe overgezet.

vrijdag 11 mei 2012

Hollebeke


Het was de vrijdag vóór Pinksteren. Naar jaarlijkse gewoonte zou het 's zondags kermis zijn in Boortmeerbeek, Sinksenkermis. Dat jaar zou daar echter niets van in huis komen. Want van in de nachtelijke en de ochtenduren van die vrijdag de 10de mei 1940 vielen Duitse troepen Nederland, België en Luxemburg binnen… Onze streken werden meegesleurd in het geweld en de ellende van de Tweede Wereldoorlog.
De Belgische regering gaf alle mannen tussen 16 en 35 jaar opdracht zich met eigen middelen naar Frankrijk te begeven, om niet in handen te vallen van het oprukkende Duitse leger. Her en der vertrokken ze, veelal met de fiets naar West-Vlaanderen. Zo ook mijn vader, Oscar Wollebrants, die in maart 1940 negentien jaar was geworden en voor onderwijzer studeerde.
Hij ging op pad samen met een buurjongen met wie hij bevriend was. Ze fietsten tot aan de Franse grens. Daar kregen ze te horen dat ze, om Frankrijk binnen te mogen, hun rijwiel moesten afstaan. Ze voelden daar weinig voor, en besloten de kat uit de boom te kijken in het nabijgelegen dorpje Hollebeke, waar ze een onderkomen vonden bij een biersteker (een groothandelaar in dranken) - een oudstrijder van de Eerste Wereldoorlog…
Ik kende het verhaal, mijn vader had het me ooit verteld. Nadere details had ik toen niet gevraagd, laat staan opgeschreven. Behoort het niet tot het menselijk tekort dat we pas op (te) late leeftijd echt belangstelling krijgen voor de vaderlijke verhalen over het verleden…? In 1982 vertelde mijn vader het Hollebeke-verhaal aan mijn echtgenote: zij maakte er wel een aantekening van. In 1989 overleed mijn vader, op 68-jarige leeftijd.
Tijdens een vakantie aan zee - juli 2002 - brachten mijn vrouw en ik, met onze drie jongste kinderen, een bezoekje aan Hollebeke. Het was een zondagmorgen en het dorpje leek wel uitgestorven - geen aanspreekbare ziel te bekennen. Ik maakte wat dia's. Het Hollebeke-verhaal bleef een vrij summiere passus in de familiegeschiedenis (waar ik inmiddels gepassioneerd aan werkte).
Tot in 2006. Toen vond mijn moeder een jeugdvriendin terug, die ze jaren uit het oog was verloren: Yvonne Schoeters. En wat bleek? Dat mijn vader en zijn vriend in 1940 hun tocht naar Hollebeke samen met nog andere Boortmeerbekenaren hadden ondernomen - en dat deze Yvonne Schoeters één van hen was geweest!
Yvonne was een buurmeisje van mijn vader geweest: ze had ook in de Boortmeerbeekse Beringstraat gewoond, had mijn grootouders goed gekend, had als kind nog met mijn vader op straat gespeeld. Anno 1940 was ze de vriendin van zijn toenmalige verloofde Maria Budts (die naderhand zijn echtgenote en mijn moeder zou worden). Dankzij Yvonne zou ik dan toch nog aan een gedetailleerd relaas over de Hollebeke-expeditie geraken...
Het waren acht Boortmeerbekenaren die in die woelige dagen van de Duitse opmars de vlucht naar Hollebeke namen - allemaal geburen uit de Beringstraat. Kennelijk lag het initiatief bij Edward Van de Sande (°1895), in de volksmond Warre Niejel genoemd. Warre werkte als chauffeur bij de Boortmeerbeekse brouwerij Het Sas, was daardoor (kennelijk goed) bekend met een biersteker in het West-Vlaamse Hollebeke en wist ook hoe men daar naartoe moest rijden. Natuurlijk was de vrouw van Warre, Aline Rits, van de partij - verder hun zoon Leon en hun dochters Erna en Mariëtte. Die Leon Van de Sande, alias Leon van Warre Niejel, dat was de leeftijdsgenoot en vriend van mijn vader Oscar Wollebrants.
Maakten nog deel uit van het gezelschap: Stephanie Swiggers (in de volksmond Stef geheten) en haar dochter, de al vermelde Yvonne Schoeters, mijn zegsvrouw.  Yvonnes vader, Florent Schoeters, was eveneens chauffeur bij Het Sas, maar hij was tijdens de mobilisatie onder de wapens geroepen en reed in die dagen bij het Belgisch leger met een ambulance.
De hoogstnodige bagage - kleding, ondergoed... - werd in een tafellaken geknoopt of in een aan de fiets bevestigde tas gestopt. Voedsel had men nauwelijks bij, hooguit wat boterhammen. "Wij zijn geloof ik de zondag of de maandag vertrokken, dat weet ik niet meer juist, maar in alle geval: het was kermis in Meerbeek", aldus Yvonne. De tocht moet dus op zondag 12 of maandag 13 mei 1940 begonnen zijn.
Bij het vertrek moest Oscar (mijn vader) afscheid nemen van zijn ouders - en zij van hem, hun enige zoon, hun enig kind. "Ge gaat toch goed zorgen voor onzen Oscar?" vroeg mijn grootvader Frans Constant Wollebrants op enigszins plechtige toon aan Warre Niejel. "Awel ja", antwoordde Warre, "da's lijk als voor mijne zoon eh". Een mooie belofte, die Warre ook waar zou maken. Oscars ouders zouden - zoals zowat iedereen in die dagen - zelf ook op de vlucht gaan, maar in het gezelschap van weer andere Boortmeerbekenaren: zij trokken naar Ichtegem.
De fietstocht naar Hollebeke nam meerdere dagen in beslag. Om veiligheidsredenen besloot Warre Van de Sande met zijn gezelschap de "grote banen" te mijden en langs binnenwegen te rijden. Yvonne Schoeters vertelde mij dat men vertrokken was langs Elewijt, maar de route die men gevolgd had naar "de Vlaanderen" kon ze zich niet meer herinneren.
Onderweg zag men "veel mensen op de vlucht", met karren en met "poussetten" (kinderwagens), volgestouwd met kleren, huishoudgerief en "wat eten"...
's Avonds zochten de reizigers uit de Beringstraat onderdak bij één of andere landbouwer, die hen in zijn schuur of stal liet slapen, op het stro... Op een bepaald moment lagen ze zo dicht bij de koeien dat mest van de dieren op hun benen terechtkwam!
Bij de boeren raakten ze ook aan voedsel en drank - meestal wat boterhammen en een tas koffie: "natuurlijk, ge moest dat allemaal goed betalen eh", aldus Yvonne, "de boeren profiteerden daarvan zenne... maar allez, we waren gered eh, we hadden eten eh".
Op sommige plaatsen werden de fietsers uit de Beringstraat met de oorlog in zijn meest grimmige gedaante geconfronteerd: ze zagen mensen dood voor de deur van hun huis of op straat liggen. En: "dat waren er geen twee, drie", maar "tientallen". Ik vermoed dat het ging om slachtoffers van de vreselijke aanvallen van de stuka’s, de Duitse oorlogsvliegtuigen, waar in de geschiedschrijving van de Duitse inval gewag wordt van gemaakt.
"We hebben gelukkiglijk geenen platten band gehad - niemand niet van ons allemaal", vertelde Yvonne. En zo bereikten de Boortmeerbekenaren na enkele dagen hun toevluchtsoord Hollebeke.
De twee jongemannen van de groep - mijn vader en zijn vriend Leon Van de Sande - wilden van daaruit verder fietsen naar Frankrijk. Volgens mijn vader hadden ze dat plan laten varen toen bleek dat ze aan de grens hun fiets moesten achterlaten. Volgens Yvonne hadden ze bakzeil gehaald onder druk van Leons vader, Warre Niejel, die er op stond dat de twee jongens bij hem en de rest van het groepje in Hollebeke zouden blijven ("die zei neen, neen, ge gaat niet naar Frankrijk, ge blijft bij ons").
In Hollebeke nam het achtkoppige gezelschap uit de Beringstraat zijn intrek bij de biersteker die Edward Van de Sande via zijn werk bij de brouwerij Het Sas kende. Men werd er zeer goed ontvangen. De man beschikte over een ruim pand. Warre en zijn vrouw Aline kregen een eigen kamer, Oscar en Leon deelden een andere slaapkamer, en "de meiskes" kwamen allemaal samen in een derde vertrek terecht.
In de buurt was er een kruidenier, een bakker, een beenhouwer... De Boortmeerbekenaren kookten hun eigen potje en mochten zich kosteloos bevoorraden in de bierstekerij: "drink maar", zei de eigenaar, "dat moette niet betalen zenne". Aan de smaak van het gerstenat en de limonade hoefden de Boortmeerbekenaren natuurlijk niet te wennen, aangezien de gulle gastheer de in hun dorp geproduceerde dranken van brouwerij Het Sas verdeelde...
De biersteker had een zoon die jonger was dan Leon en Oscar. En oorlog of niet, de jongelui in het gezelschap maakten plezier: "we wandelden wij overal, en malkander ne keer plagen, gelijk als dat gaat eh, jongens en meiskes ondereen...". De Boortmeerbekenaren leerden ook wat West-Vlaamse woorden, zoals "ne stutte", de West-Vlaamse term voor boterham.
In zijn tuin had de bierhandelaar een grote "abri" (schuilplaats) gebouwd: langs "een gangske" kwam men in een "grote plaats" (kamer), waarin men op banken kon zitten. Het toevluchtsoord was vervaardigd uit steen, met een vloer in beton. Aan het uiteinde van de tuin lag "een uitgedroogde vaart"...
Weldra waren er echter niet alleen Boortmeerbekenaren in Hollebeke op bezoek, maar ook... Duitsers! En een deel van hen vestigde zich eveneens in de bierstekerij! Aan de overkant van de uitgedroogde vaart nestelden zich Engelse soldaten, "maar die hebben wij nooit niet gezien", aldus Yvonne.
Gedurende een paar dagen bleef alles rustig... "Maar dan ineens, op nen dag of op nen avond zijn ze beginnen schieten"! De Engelse soldaten, die achter het droge kanaaltje lagen, hadden een offensief tegen de Duitsers ingezet! De Boortmeerbekenaren waren in Hollebeke "in 't vuur gelopen" - in de frontlijn beland! Gelukkig konden ze zich ijlings in veiligheid brengen in de schuilkelder die hun gastheer in zijn tuin had gebouwd. "En dan hebben we daar een paar dagen in gezeten eh", aldus Yvonne - "met schrik".
Enkel voor de noodzakelijke sanitaire behoeften waagden de Boortmeerbekenaren zich naar buiten: noodgedwongen, want hun gastheer had er niet aan gedacht een toilet in zijn schuilplaats te bouwen.
Wanneer het vuur wat luwde zagen de Boortmeerbekenaren hoe Duitse soldaten die bij de gevechten gewond waren geraakt, op brancards naar de bierstekerij werden gebracht, waar bedden waren geplaatst en dus een soort veldhospitaal was ingericht. Op een bepaald moment, zo herinnerde Yvonne Schoeters zich, waren de mensen uit de Beringstraat getuige van de dood van een Duitse soldaat: "Daar hebben we wel eenen zien dood liggen op het bed. Dan waren ze een kist aan 't maken, zo maar een paar houten dingskens bijeen gedaan... En dan hebben ze die in den hof gaan begraven".
"Zo hebben wij daar twee dagen gezeten, tot dat dat stilgevallen is", aldus Yvonne, "en dan zijn wij mogen gaan lopen - zogezegd, maar de kogels vlogen nog rond onze kop zenne! Ze hebben ons dekens meegegeven en ze hebben goed geweest, de Duitsen, dat moet ik zeggen: onze fiets, alles, 't geen dat er stond en alles, hebben we mogen meenemen en dan zijn wij zo stillekens aan weer af gekomen".
Opnieuw was men enkele dagen onderweg: "eer dat wijle met de fiets terug van Hollebeke in...  in Meerbeek waren, heeft ook wel vijf dagen geduurd zenne". Na een tweetal weken zag mijn vader Oscar Wollebrants zijn geboortedorp terug, en ook zijn ouders, want volgens Yvonne waren die al iets eerder in Boortmeerbeek weergekeerd.
Bleef nog één grote vraag: hoe heette de Hollebeekse biersteker - oudstrijder van de Eerste Wereldoorlog - die de acht Boortmeerbekenaren zo behulpzaam opgevangen had? Yvonne kon zich de naam van de goede man jammer genoeg niet herinneren. Bij het schrijven van dit blogartikel ben ik er nog eens met vernieuwde ijver naar op zoek gegaan. En ja hoor, dankzij Philip Woets van de heemkundige kring Selebeke - een genootschap dat het verleden van (onder andere) Hollebeke koestert en bestudeert - kan ik nu de kers op de taart van het Hollebeke-verhaal zetten. De biersteker was Jules Everaet (Hollebeke, 1895-1972). Hij was gewestelijk depothouder van brouwerij Het Sas. Zijn zoon - waar Yvonne over sprak - heette Elie (Hollebeke, 1933-1987): later huwde hij met Nicette Notredame en zou hij de bierhandel van zijn vader voortzetten. De gebouwen van de bierstekerij lagen een eind buiten het dorpscentrum, in de Komenstraat. Ze bestaan nog steeds, al draagt de straat nu een andere naam en werd de handelszaak na het overlijden van Elie Everaet stopgezet. Ik ben van plan binnenkort een kijkje te gaan nemen… 

Foto boven dit artikel: Hollebeke anno 2002, eigen dia, 21 juli 2002. In de inzet: een pasfoto van biersteker Jules Everaet.
Voornaamste bronnen: aantekening van Lieve Wollebrants-Van Rompaey over gesprek met Oscar Wollebrants, 15 augustus 1982; gesprek met Yvonne Schoeters, 16 september 2006; schriftelijke mededelingen (e-mails) van Philip Woets, 7 en 8 mei 2012. De citaten (tussen aanhalingstekens) komen uit het gesprek met Yvonne Schoeters. Met dank aan Philip Woets en Frans Deleye van de heemkundige kring Selebeke van Zillebeke-Hollebeke-Voormezele.
De (niet meer bestaande) Boortmeerbeekse brouwerij Het Sas mag niet verward worden met de (nog wel bestaande) gelijknamige brouwerij uit Boezinge.

vrijdag 4 mei 2012

Pick-up


Dit is 'm dan: mijn eerste platenspeler. Op 7 mei 1961, ter gelegenheid van mijn Plechtige Communie cadeau gekregen van mijn groottante Emma Schoeters. (Zie ook mijn blogtekst Plechtige Communie van 6 mei 2011). In die tijd sprak men veelal van een platendraaier of ne pick-up.
Het gaat om een Philips koffergrammofoon met gele buitenbekleding. Het binnenwerk (met de draaischijf en de toonarm) kan worden afgesloten met een deksel (niet op de foto, wel bewaard), zodat men - mede dankzij het handvat op de lengtezijde (vooraan in beeld) - de grammofoon als een compact valiesje mee kan nemen. Handbagage, helemaal niet zwaar…  37,5 centimeter lang, 25 cm. breed en 14,5 cm. hoog…
Het toestel werkt enkel op stroom, niet op batterijen. Het snoer vindt zonder probleem een plaatsje in het koffertje: rechts van de draaitafel zijn er twee gaatjes waar de pinnen van de stekker in vastgezet kunnen worden.
Laten we de zaak eens grondig bekijken en nauwkeurig beschrijven. Een taalkundige uitdaging, want ik ben allesbehalve sterk in technische terminologie. Maar wat is het leven waard als we niet op tijd en stond de oppervlakkigheid doorbreken en diep en met precisie op de dingen ingaan?
Van links naar rechts…
Helemaal links zien we bovenaan (een deel van) het snoer, in het midden het slotje waar het deksel mee vergendeld wordt, en onderaan - aan de draaitafel - een metalen latje dat verschuifbaar is en waar het toerental mee ingesteld wordt. Er zijn niet minder dan vier snelheden mogelijk: 78-toeren, 45-toeren, 33-toeren (in feite 33 1/3) en 16-toeren.
De tijd van de 78-toeren-fonoplaat was anno 1961 voorbij - hoewel nog niet zo lang. Enkele keren heb ik nog wel eens 78-toerenplaten gedraaid - gevonden op de ouderlijke zolder: Little Richard, Bill Haley, Johnny Jordaan, Jan Verbraeken met het Metropolis Dansorkest onder leiding van Marcel Hellemans… (zie ook mijn blogtekst 78 Toeren van 18 november 2011). Maar het zijn toch vooral 45-toerenplaatjes of singles die ik op deze platenspeler heb gedraaid. Ja, langspeelplaten ook wel, maar het grootste deel van mijn 33-toeren-platencollectie dateert uit de jaren dat ik al op meer gesofisticeerde afspeelapparatuur was overgestapt.
En 16-toeren-platen - daar had ik zelfs nooit van gehoord. Nu verneem ik in de Wikipedia dat het gaat om "opnamen van toespraken op vinyl dan wel karton". Ik kan me niet herinneren er ooit zo één gezien te hebben.
Terug naar de foto. Onder aan de draaischijf zien we een hendeltje dat dient om de schijf in gang te zetten. De (bruine) toonarm met de (witte) kop, waarin de afspeelnaald zit, moet manueel op de (draaiende) plaat worden gezet. Omwille van de historische authenticiteit heb ik voor deze gelegenheid de allereerste kop opnieuw op de arm gemonteerd. In feite echter was ik na enkele jaren (allicht geheel terecht) op het idee gekomen dat de oorspronkelijke afspeelnaald versleten was, en was - door toedoen van mijn vader - de arm in de "gespecialiseerde handel" van een geheel nieuwe kop voorzien.
Overigens zitten er in de oorspronkelijke kop twee naalden. Met een klein hendeltje kan men de kop in een (rode) M- dan wel in een (groene) N-stand zetten, waardoor ofwel de ene, ofwel de andere naald aan bod komt. Ik vermoed dat de M-naald bedoeld is voor 45-toeren- en de andere voor 78-toeren-platen, en dat het verschil in de dikte van de naald zit.
Het leek me wel leuk een fonoplaatje op de draaischijf te leggen, en met arm en naaldkop de indruk te wekken dat het toestel "in actie" is: een kleine enscenering, ik geef het toe. Het plaatje dat ik voor de gelegenheid opgelegd heb, is Pony Time van Chubby Checker - één van de 45-toertjes die ik op dezelfde Plechtige Communiedag van 1961 ten geschenke kreeg. Het gaat hier overigens om de Chubby Checker van vóór de Twist - de nog-niet-of-nauwelijks-bekende Chubby Checker dus!
Wat ik natuurlijk niet gedaan heb: het toestel voor deze foto-shoot zitten poetsen. Hier en daar valt er bijgevolg wel enige beduimeling waar te nemen, maar die is op haar beurt geheel en al authentiek en historisch en komt dus geenszins voor verwijdering in aanmerking. Zodoende is ook te zien dat ik naast de draaischijf ooit wel eens iets gekleefd heb - allicht de naam en foto van een toenmalig idool: een uiting van het horror vacui en de oververhitte creativiteitsdrang (of zal ik zeggen: neiging tot prutsen), waar ik in mijn jonge, onnadenkende jaren nogal aan leed en waarvan de sporen mij nu veelal ten zeerste irriteren (omdat ze afbreuk doen aan het oorspronkelijk, ongeschonden karakter van de dingen).
Net naast de "functionerende" toonarm ontwaren we het bekende Philips-schildje, met zijn golflijntjes en zijn twee sterretjes. Symbool van Nederlandse degelijkheid.
We naderen stilaan het einde van onze descriptieve expeditie… Aan de rechterzijde zien we de volumeknop, die tegelijkertijd de aan/uit-knop is. Ik herinner me dat zich in latere jaren wel eens wat elektrische energie op die draaiknop durfde ophopen, wat voor een onaangenaam gevoel in de vingertoppen zorgde.
Helemaal rechts zit de (ingebouwde) luidspreker, aan de buitenkant - niet in beeld - afgedekt met fraai goudkleurig maaswerk (en, in geval van mijn toestel, wel een beetje gedeukt). De twee goudkleurige schuifjes dienen om het deksel in te haken.
Zoals vorig jaar al op dit blog verteld (maar het behoort tot de privilegies van oude jongeren dat ze zichzelf al eens mogen herhalen), kreeg ik met mijn Plechtige Communie ook mijn eerste (vijf) fonoplaatjes (van familie) cadeau: naast het al genoemde Pony Time van Chubby Checker, moeten het Blue Moon van The Marcels, Baby Sittin' Boogie van Buzz Clifford en Kili Watch van The Cousins zijn geweest. Over het vijfde singeltje sta ik in dubio: was het Save the Last Dance for Me van The Drifters - of zou het toch I'm Gonna Knock on Your Door van Eddie Hodges zijn geweest (dat echter pas een hit was in oktober '61)? Of Sucu Sucu van Alberto Cortez?  Wat er ook van zij: het gaat hier allemaal om titels uit de vroegste regionen van mijn fonoplatencollectie.
Toen het feestgedruis van mijn Plechtige Communie voorbij was kocht ik zelf plaatjes natuurlijk - of beter gezegd, ik liet ze door mijn ouders meebrengen wanneer die om één of andere reden in Mechelen moesten zijn. Het eerste 45-toertje dat ik op die manier "bestelde" was Kom van dat dak af van Peter en zijn Rockets (dat overigens al uit 1960 dateerde): eigenlijk mag dat dus aanspraak maken op het etiket mijn eerste eigen plaatje!
Sommige singles die mijn ouders van Mechelen meebrachten representeerden wel meer de muzikale smaak van mijn moeder dan de mijne (zo gaat dat als je een taak uitbesteedt). Dat was met name het geval voor Carolina Dai van Rocco Granata (één van de opvolgsters van de legendarische Marina), voor In a Little Spanish Town van The Blue Diamonds en voor Pepito van Los Machucambos.
Het opwindende Ma (hij wil zo graag een zoen) van Anneke Grönloh en Peter en zijn Rockets - de Nederlandse versie van Ma He's Making Eyes at Me - was dan weer helemaal mijn keuze. Elvis Presley was ook van de partij, met Wooden Heart (uit de film G.I. Blues) en Surrender. En Jan en Kjeld, met Banjo Boy, en Paul Anka, met Dance on Little Girl… Enzovoort…
Na 1961 viel de aangroei van mijn plaatjescollectie voor een groot deel stil (tijdelijk - want eind 1966 zou ik de draad weer opnemen). De techniek en de commercie van hun kant denderden voort, zoals steeds. De stereo(fonie) trad op het voorplan (op vlak van fonoplaten zou ze echter grotendeels beperkt blijven tot het domein van de langspeelplaat). Philips speelde op de nieuwe trend in door een versie van de koffergrammofoon uit te brengen met twee (ingebouwde) luidsprekers, één aan de linker- en één aan de rechterzijde. Later - toen de jaren zestig op hun laatste benen liepen - moesten de eenvoudige platenspelers de baan ruimen voor hifi-geluidsketens.
Ik ben mijn eerste pick-up bijzonder lang trouw gebleven. Pas eind 1974-begin 1975 kocht ik (onderdeel-per-onderdeel) zo'n nieuwerwetse keten: een Marantz-versterker, een Dual-platenspeler, een Teac-bandopnemer en twee KEF-Cadenza-geluidsboxen. Allemaal het beste van het beste, professionele apparatuur eigenlijk, en peperduur, maar een tegemoetkoming aan mijn hang naar perfectie en een aankoop voor het leven, dacht ik toen. Op 30 januari 1975 draaide ik er mijn eerste muziek op (het eerste pianoconcerto van Tsjaikovski).
Om aan te tonen hoe weinig ik met stereo ophad: aanvankelijk plaatste ik de twee grote luidsprekers op mijn kamer pal naast elkaar, want ik hield er hoegenaamd niet van dat een gedeelte van de muziek uit één, en een ander gedeelte uit een tegenoverliggende hoek van de kamer kwam. Ik vond dat storend!
Nog even terug naar mijn koffergrammofoon uit 1961. Natuurlijk wou ik weten of het opgediepte kleinood uit mijn jeugd, behangen met zoveel herinneringen, anno 2012 nog zou marcheren… Het bleek niet zo eenvoudig om dat uit te vissen, want de stekker van toen paste in geen enkel hedendaags stopcontact. Uiteindelijk vond ik toch nog een geschikte stekkerdoos. Meteen liet de luidspreker een veelbelovend gezoem horen. Maar helaas: de draaischijf bleek enkel nog handmatig in beweging te krijgen - de motor deed het niet meer.