vrijdag 30 november 2012

View-Master


Het moet "ergens" in de late jaren vijftig zijn geweest dat de goede Sint mij een View-Master cadeau deed! Natuurlijk met een aantal reels (fotoschijfjes) er bij - het begin van een kleine collectie.
Mijn View-Master was een Model E: volgens een gespecialiseerde Britse website werd dat type van 1955 tot 1961 op de markt gebracht. Het werd vervaardigd in bakeliet, zo lees ik nog - latere modellen waren in plastic.
"Made in U.S.A." staat er op mijn viewer - én de naam van de producent: de firma Sawyer's Inc. uit Portland in de Amerikaanse staat Oregon. Met dat "Made in U.S.A." ben ik blij, want ik verneem dat Sawyer's zijn succesvolle product ook in verschillende andere landen vervaardigde, met name zelfs in België. Jawel: de firma Sawyer's had een vestiging in Sint-Niklaas! Nu heb ik hoegenaamd niets tegen de hoofdstad van het Land van Waas - maar zeg nu zelf: zo'n typisch American way-of-life product als de View-Master, dat hoort eigenlijk toch uit de States zelf te komen!
En om nog een confidentie prijs te geven: het pleziert me ook dat mijn View-Master van (donkerbruin) bakeliet blijkt te zijn gemaakt, en niet uit het - als ik dat zeggen mag - toch iets meer ordinaire plastic. Bakeliet was overigens de eerste kunststof en (anno 1907) uitgevonden door een Vlaming: Leo Bakeland, geboren in Gent in 1863, uitgeweken naar de Verenigde Staten in 1891 en daar multimiljonair geworden.
Het is met dat bakeliet trouwens zoals met de View-Master gegaan: de merknaam is tot soortnaam geworden, want bakeliet heet eigenlijk fenolhars (en in het abrakadabra van de chemie: polyoxybenzylmethyleenglycolanhydride) en een View-Master is in feite een stereoscoop - een toestel waarmee men foto's driedimensionaal kan bekijken (of projecteren, want de producent van de View-Master-kijkapparaten bracht ook projectoren op de markt).
De beelden staan op hardkartonnen, cirkelvormige schijfjes die in het Engels-Amerikaans reels heten - een benaming die, zo herinner ik me, destijds ook voor filmbobijnen werd gebruikt. Op elk schijfje staan zeven beelden - veertien fotootjes zijn dat, aangezien de driedimensionaliteit wordt opgewekt (of eigenlijk gesuggereerd, want ze is er niet echt) door elke opname twee keer en in een licht variante versie aan te bieden, één voor het linker- en één voor het rechteroog (bij het maken van de foto's wordt gewerkt met twee lenzen die even ver van elkaar staan als de menselijke ogen).
De View-Master werd uitgevonden door een zekere William Gruber, een orgelmaker uit Portland (Oregon), zo lees ik op een Nederlandse website over stereoscopen. "Bij toeval ontmoette hij Harold Graves. Harold Graves was directeur van het bedrijf Sawyer's, ook uit Oregon. Sawyer's was een bedrijf dat aanzichtkaarten (sic) maakte en foto's verwerkte. William Gruber zag daarom het netwerk van Sawyer's als de weg naar kopers van de View-Master en de bijbehorende 3D-schijven. (...). Een belangrijk voordeel van de View-Master was dat deze uit 7 stereobeelden per schijf bestond. In die tijd waren de stereobeelden steeds één paar per kaart. Het tweede grote voordeel was het gebruik van stereodia's in kleur, door gebruik te maken van de nieuwe kleuren diafilm van Kodak, de Kodachrome. De eerste kijker, Model A, werd geintroduceerd op de New York World's Fair van 1939. Het bleek daar direct een groot succes".
De relatie met de enkele jaren eerder op punt gestelde Kodachrome-pellicule komt mooi tot uiting in de raadgevingen die op de hoes van elk schijfje voorkomen: "The pictures in this reel are made on full color Kodachrome film and reasonable care should be exercised in handling. Do not touch the pictures with fingers. Clean with soft cloth or camel's hair brush. Do not store in hot place. Keep reel in carton when not in use". Ja, in de jaren vijftig ging men nog zorgzaam met de dingen om.
Weer een andere website (die van het Gentse museum Het Huis van Alijn) wijst er op dat de View-Master in de jaren vijftig niet enkel jeugdige, maar ook volwassen kijkers aansprak: "Kinderen genoten van 3D-prentjes van sprookjes terwijl volwassenen op reis viewmasterschijven als souvenir kochten. Zo genoot men nadien thuis van het berglandschap, folklorejurken, de Expo '58 of de grot van Lourdes in 3D. Het merk 'View-Master' werd zo populair dat 'een viewmaster' synoniem werd voor een stereoscoop".
In mijn eigen collectie View-Master-filmpjes wordt die interesse van de volwassenen - in dit geval mijn ouders, want zij kochten de fotoschijfjes voor mij -  nog voor een vleugje weerspiegeld door twee exemplaren die verwijzen naar reisbestemmingen van mijn vader en moeder in de jaren vijftig: "Grand Duchy of Luxemburg" en "The Rhineland Germany" - en door drie schijfjes over het karnaval en het bloemencorso van Nice ("The Riviera / Nice, France"). Bij de aankoop van deze reels heeft de (het dient gezegd: doorgaans goede) smaak van mijn moeder zonder twijfel de doorslag gegeven, want ik herinner me dat ik zelf toen voor dergelijke toeristisch-culturele, non-fictie onderwerpen niet uit de bol ging.
Ik kreeg het liefst schijfjes met verhalen. Sprookjes zijn goed vertegenwoordigd in mijn verzameling: "Hansel and Gretel" (Hans en Grietje), "Cinderella" (Assepoester), "Sleeping Beauty" (Doornroosje), "Goldilocks and the three Bears" (Goudlokje). Maar ook de invloed van mijn cinemabezoek is duidelijk aanwezig: "Tom and Jerry in The Cat Trapper", twee schijfjes over de Indiaan "Brave Eagle", drie Tarzan-schijfjes ("Tarzan finds a son", "Tarzan saves the Jungle Explorer" en "Tarzan rescues Numa the Lion").
Sommige schijfjes waren eenzaten, maar nogal wat reels behoorden tot een setje van drie: na verloop van tijd werden die ook wel samen verpakt in een dun doosje met een mooie kleurenfoto er op - maar zo'n kleurig gevalletje heb ik in mijn kinderjaren niet bezeten. Al mijn reels - ook deze die min of meer aan elkaar gelieerd zijn - zitten in afzonderlijke, van die typisch donkerblauwe View-Master-hoesjes. Uitzonderlijk was er ook een (vouw)blaadje met nadere uitleg aan toegevoegd: met name bij mijn Tarzan-filmpjes zitten opvallend uitgebreide teksten, die, scène-per-scène, het verhaal omstandig uit de doeken doen.
In totaal bezit ik 21 oude View-Master-schijfjes, de volledige collectie uit mijn kinderjaren, denk ik - hier is godzijdank nu eens niets verloren gegaan. Raar maar waar: toen ik mijn View-Master met het oog op dit artikel opdiepte, kon ik me van de beelden - die ik in mijn kinderjaren toch veelvuldig bekeken en diep in me opgenomen moet hebben - nauwelijks iets herinneren. Enkel de waterval van het Müllerthal (op het Groothertogdom Luxemburg-schijfje) stond me nog enigszins voor de geest, maar die heb ik natuurlijk ook (en toevallig recent nog) op ansichtkaarten gezien.
Bij het herbekijken van de filmjes viel ik echter van het ene déjà vu in de andere Aha-ervaring! Wat is ons geheugen toch een vreemd orgaan: de beelden zelfstandig (her)oproepen ging niet... maar herkenning was er volop... de taferelen zaten dus wel degelijk nog diep in mijn geheugen opgeborgen.
Wat me ook opviel: de producenten van de filmpjes hadden zich uiteraard ingespannen om de driedimensionaliteit, de (fictieve) ruimtelijkheid, zo sterk mogelijk uit de verf te doen komen, en (zo merkte ik nu) dat was ze eigenlijk het best gelukt in die toeristisch-aardrijkskundige filmpjes over het Groothertogdom en de Rijnstreek. Anders dan in mijn kinderjaren waren het nu deze, de werkelijke-wereld-weergevende, schijfjes die het sterkst tot mijn verbeelding spraken!
Wat mij ook maar al te bekend voorkwam: het klaaglijke geluid van de hendel waarmee je het schijfje naar een volgend beeld draait (met name wanneer hij bijna op zijn laagste punt is gekomen). Zou dit bij al die modellen E te horen zijn - of enkel bij het mijne? Hoe dan ook: een authentieke sound uit mijn kindertijd! 
De View-Master-reels die ik bezit werden vervaardigd in België (dat staat in hele kleine lettertjes op de schijfjes zelf). Op de hoesjes leest men: "Sawyer's Europe S. A. / Bruxelles". Op twee ervan staat achteraan een stempel. Zo weet ik dat mijn ouders minstens sommige van mijn reels (en misschien ook het View Master-apparaat zelf) gekocht hadden bij "Belfoto / 45, IJzerenleen, 45 / Mechelen" - een handelszaak waarvan mij zelfs het bestaan niet (meer) bekend is. 
De firma Sawyer's zou het uitzingen tot in 1966, toen werd ze overgenomen door het bedrijf GAF ("General Aniline & Film Corporation"). Na diverse omzwervingen kwam het View-Master-concept anno 1997 bij de bekende speelgoedgigant Fisher Price terecht. 
Ook hedendaagse kinderen kunnen door de Sint nog met het wonderlijke View-Master-kijktoestel - weliswaar in een sterk gewijzigde vormgeving - en de nodige bijhorende schijfjes verblijd worden. Op voorwaarde natuurlijk dat ze de afgelopen tijd even braaf en vlijtig zijn geweest als ik destijds was. Mocht dit laatste niet het geval zijn, ja dan zullen ze zich met één van die prozaïsche, geheel on-historische computer-games tevreden moeten stellen.

Geraadpleegde bronnen: internet, website 20th Century Stereo Viewers, www.viewmaster.co.uk, geraadpleegd november 2012; internet, website Viewmaster.nl, www.viewmaster.nl, geraadpleegd november 2012; internet, website van het museum Het Huis van Alijn (Gent), www.huisvanalijn.be, geraadpleegd november 2012; internet, trefwoord View-Master in internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlands- en Engelstalige versies), geraadpleegd november 2012.

En, by the way… Dit is mijn 100ste Zand-in-je-hand-blogartikel. "Voor wie zing je vogel, voor wie zing je? Voor de bomen op het plein, of voor de kraaien rond de toren? … Voor de diepte van het moeras, of voor de sterren aan de hemel? … Voor de bruid die morgen trouwt, of voor de man die zich bedrinkt? … Voor de stem van elke dag die in de eeuwigheid verklinkt? Het geeft niet, als je maar zingt" (Jules De Corte, 1924-1996).

vrijdag 23 november 2012

Matante Symons


Eind juni (2012) had ik het op dit weblog over matante en menonkel Symons uit Mechelen - verre en wat mysterieuze verwanten van mijn moeder. "Mysterieus", omdat ik maar heel weinig van ze afwist. Was hij de oom van mijn moeders grootmoeder Maria Theresia Kuypers (1866-1946)? Of zij de tante? Zie mijn blogtekst Menonkel Symons van 29 juni 2012!  Ik zette daar toen een foto van menonkel bij. Vandaag pak ik uit met een portret van matante. En met heel wat nieuwe informatie over dit toch wel opmerkelijke duo.
Kort na het verschijnen van mijn eerste Symons-stukje kwam ik Jan Peeters tegen. Jan is niet alleen de voorzitter en duivel-doet-al van de Boortmeerbeekse heemkring, hij is ook één van De Ware Vrienden van het Archief, en dat archief is in dit geval het Mechelse stadsarchief. De Ware Vrienden hebben al massa's genealogisch en soortgelijk historisch materiaal met betrekking tot Mechelen in diverse digitale vormen gegoten en (deels) via het internet toegankelijk gemaakt - vooral dat laatste verdient veel lof, want laten we het zeggen zoals het is: on line, dààr is het te doen, dààr wordt de informatieve en communicatieve kosmos van de éénentwintigste eeuw gebouwd - maar dit terzijde.
Jan had mijn Symons-blogje gelezen, beloofde mij in zijn persoonlijke Mechelse databank te duiken... En jawel, drie dagen later al mailde hij me één en ander over Jozef Willem Symons en Josephina De Smet - want zo heetten menonkel en matante Symons dus in de officiële wereld. Dat de man in de brief die ik in mijn eerste Symons-blog aanhaalde als Symons J. G. werd aangeduid hoeft ons niet te verontrusten: die "G" stond immers voor Guillaume, het Franse equivalent van Willem.
Jozef Willem Symons en Josephina De Smet stapten in het huwelijksbootje in Mechelen, in het jaar 1894. Het was het jaar waarin de stad Antwerpen met haar tweede wereldtentoonstelling uitpakte (amper negen jaar na die van 1885), met als populairste attractie de wijk Oud-Antwerpen, een evocatie van het Antwerpen van de zestiende eeuw. Het jaar ook waarin in Berlijn het Reichstag-gebouw tot stand kwam, waarin Claude Debussy zijn Prélude à l'après-midi d'un faune componeerde en Jules Massenet zijn opera Thaïs (met de beroemde Méditation).
In dat jaar trouwden Jozef Willem Symons en Josephina De Smet. Op zaterdag 30 juni. Het waren geen jonge tortelduifjes die mekaar het ja-woord gaven. Schrik niet: matante was al 62 - menonkel 57! Het ging dus om late liefde. Twee door het leven geknede mensen hadden mekaar gevonden - mooi toch.
De genoemde leeftijden in acht genomen hoeft het ons niet te verwonderen dat het zowel voor menonkel als voor matante niet om een eerste huwelijk ging. De op 27 april 1832 in Beerzel (provincie Antwerpen) geboren matante Josephina De Smet was een eerste keer gehuwd geweest met Willem Van Horenbeeck, die anno 1873 overleden was. Binnen dat eerste huwelijk waren kinderen geboren die echter op zeer jonge leeftijd waren gestorven. Na de dood van haar eerste man was Josephina hertrouwd met Dominicus Willems. Deze tweede echtgenoot was in november 1891 overleden.
Menonkel Symons was geboren in Sint-Katelijne-Waver op 18 mei 1837 en een eerste keer gehuwd geweest met Josephina Tremiseau. Deze was in september 1892 overleden. Zowel matante als menonkel traden dus vrij kort na de dood van hun vorige partner opnieuw in het huwelijk. Geen mensen die bij de pakken bleven zitten, zoveel is duidelijk.
Als ik naar matantes portret kijk, ben ik bijna zeker dat het initiatief van haar is uitgegaan. De sobere maar stijlvolle kleding, de geraffineerde oorringetjes, dat ingehouden monkel-glimlachje (dat zin voor ironie laat veronderstellen)… dit is een verstandige vrouw, die weet wat ze wil, en dat ook zegt. Een kranige tante.
De eerste twee echtgenoten van matante waren beiden gestorven in Mechelen, de eerste vrouw van menonkel was overleden in Sint-Gillis-Dendermonde. Dat lijkt er op te wijzen dat het matante was die haar thuisbasis in Mechelen had. Het nieuwe echtpaar vestigde zich in de maneblussersstad, op de Oude Liersebaan, nummer 23. Mogelijk was dat het huis van matante en was menonkel bij haar ingetrokken.
Dat matante Symons, alias Josephina De Smet, in Beerzel ter wereld was gekomen deed mij vermoeden dat de familiale band langs haar, en niet via menonkel Symons, liep. Anders gezegd: dat zij het was die rechtstreeks aan mijn moeders grootmoeder Maria Theresia Kuypers verwant was. Ik wist immers dat deze overgrootmoeder van mij in Beerzel geboren was (op 9 september 1866).
Omdat weten zoveel beter is dan vermoeden, doken mijn vrouw en ik op onze beurt in de archieven, in dit geval die van Beerzel. Daarvoor moesten we naar Putte-bij-Mechelen, want sinds de gemeentelijke fusies van 1977 is Beerzel daar een deelgemeente van (dit Beerzel mag dus niet verward worden met het Vlaams-Brabantse Beersel). Josephina De Smet - matante - bleek een dochter van de in Putte geboren wever Egidius De Smet en de van Berlaar afkomstige Maria Ketelaers. Mijn overgrootmoeder Maria Theresia Kuypers was de dochter van "daglooner" Ludovicus Kuypers (in zijn huwelijksakte wordt hij "lattenkliever" genoemd) en van "zijne wettige huisvrouw" Elisabeth Constantia De Smet. En deze laatste was een dochter van... jawel, de in Putte geboren wever Egidius De Smet en de Berlaarse Maria Ketelaers!  Matante Symons was dus de tante van mijn moeders grootmoeder, dat is zeker.
Leefden menonkel Symons en matante De Smet na hun huwelijk nog lang en gelukkig? Gelet op hun gevorderde leeftijd mag men zeggen: ja! Beider bestaan duurde immers tot maart 1919. Op enkele maanden na brachten ze dus nog 25 jaar - een kwart eeuw - samen door. Zij als "staatsgepensioneerde", hij als "gepensioneerd onderofficier". Begrijpelijk dat mijn moeder vertelde dat het echtpaar er warmpjes inzat. Ze leefden trouwens in een tijd dat spaargeld nog een mooie rente opleverde en men in dit land nog niet geteisterd werd door een geldverslindende overheid en inhalige belastingsregeringen!
Dat zij "staatsgepensioneerde" was roept natuurlijk de vraag op: bij welke staatsinstelling zou ze gewerkt hebben? En hoe moeten het feit dat hij onderofficier was geweest en zijn (in mijn eerste blogtekst besproken) betrokkenheid bij de mobilisatie van het Belgisch leger tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871 worden gelinkt? Was hij vóór die mobilisatie al beroepsmilitair? Of was hij nà die mobilisatie bij het leger gebleven?
Dat menonkel en matante Symons het tot in 1919 uitzongen hield natuurlijk ook in dat ze de ellende van de Eerste Wereldoorlog meemaakten. Eind augustus 1914 werd Mechelen zwaar gebombardeerd - vooral de IJzerenleen en de Sint-Romboutskathedraal kregen het erg te verduren. De meeste Mechelaars gingen toen op de vlucht - het grootste deel keerde echter vrij vlug terug en worstelde zich zo goed en zo kwaad als het ging door de moeilijke jaren van de Duitse bezetting. Gelukkig mochten menonkel en matante ook nog de wapenstilstand van 11 november 1918 beleven.
Enkele maanden later was hun liedje uitgezongen. Menonkel Symons overleed op zaterdag 8 maart 1919, op 81-jarige leeftijd - matante twee dagen later, op maandag 10 maart 1919, op 86-jarige leeftijd. De mondeling overgeleverde, door mijn moeder Maria Budts (1922-2009) verstrekte informatie, dat menonkel en matante Symons zeer kort na elkaar het tijdelijke met het eeuwige verwisseld hadden, klopte dus. Jammer dat ik het haar niet meer kan vertellen. 

Met dank aan Jan Peeters. Het adres van De Ware Vrienden van het Archief: www.dewarevrienden.net/DWV/

Foto: Josephina De Smet (1832-1919), alias matante Symons, tante van mijn overgrootmoeder Maria Theresia Kuypers (1866-1946), portret in het familie-archief.

vrijdag 16 november 2012

Meer catechismus


Een tijdje geleden presenteerde ik hier de catechismus, het kleine boekje, in vraag- en antwoordvorm, uit de jaren vijftig (van de vorige eeuw), aan de hand waarvan ik in mijn kinderjaren in de lagere school de ideologie van de Rooms-katholieke Kerk in dagelijkse dosissen kreeg ingelepeld (zie mijn blogtekst Catechismus van 7 september 2012). Ik beloofde toen in één van mijn volgende bloggeschriften nader in te gaan op de inhoud van de in de catechismus uiteengezette leer. Mannen staan er om bekend dat ze altijd hun beloftes nakomen, ergo…
Twee opvattingen zijn - naar mijn aanvoelen - wezenlijk voor het traditionele geloof: het bestaan van God, en een leven-na-de-dood voor de mens.
Wie/wat is God? God is een geest, lees ik in de catechismus, "een zuivere geest, oneindig volmaakt, Schepper, Heer en Meester van hemel en aarde, oorsprong en einddoel van alle dingen". Dat God een zuivere geest is betekent dat hij "niets in zich heeft dat onder de zinnen valt" en "op generlei wijze afhankelijk is van de stof". Het begrip geest wordt dus vanuit een dubbele negatie gedefinieerd: een geest valt niet onder het zintuiglijke, is niet-stoffelijk.
De volmaaktheid van God houdt in, dat Hij "oneindig machtig, wijs en heilig" is, "oneindig goed, barmhartig en rechtvaardig", en ook "onveranderlijk, eeuwig en alomtegenwoordig".
Dat God de Schepper is houdt in dat hij hemel en aarde heeft geschapen, "tot zijn eigen glorie, en ook tot geluk van zijn redelijke schepselen". Gods meest volmaakte schepselen zijn de engelen en de mensen.
Hoe de oneindige macht van God te rijmen valt met de vrijheid en verantwoordelijkheid van de mens, en met het feit dat er, ondanks de oneindige goedheid van de Schepper, toch zoveel kwaad en lijden in zijn schepping zit, zijn problematieken waar ik het nu niet over hebben zal (overigens zijn ze logisch onoplosbaar, één en ander valt gewoonweg niet te rijmen).
Engelen zijn (net als God) zuivere geesten, "die God heeft geschapen om Hem te loven en te dienen, en om het geluk van de hemel te genieten". Kennelijk schortte er toch iets aan dat geluk, want sommige engelen kwamen in opstand tegen God: ze "werden verdreven naar de hel", en men noemt ze nu "duivelen".
De mens is ook een schepsel van God, maar géén zuivere geest, want "bestaande uit een onsterfelijke ziel en een sterfelijk lichaam".
De ziel is dan weer wél een geest. Ze is geschapen "naar het beeld en de gelijkenis van God", en dat wil zeggen dat ze "begaafd is met verstand en wil". Precies omdat ze een geest is, is ze onsterfelijk, want "geesten sterven niet"! Via de omweg van het begrip ziel krijgen we dan toch drie positieve aspecten van een geest opgesomd: verstand, wil, onsterfelijkheid.
De hoofdstukken over Jezus Christus en "de heilige Kerk" sla ik over: ze zijn filosofisch gezien minder belangwekkend. We gaan naar de verrijzenis en het eeuwig leven… Twee thema's die mij hogelijk interesseren. Uit eigenbelang, ik geef het grif toe. Want de dood, daar heb ik een hartsgrondige hekel aan (zie mijn blogtekst Dood van 11 maart 2011). Vooral als ze inhoudt dat het dan met mijn bewustzijn voorgoed zal zijn afgelopen, dat ik dan nooit ofte nimmer nog iets zal zien, zal denken, zal weten…
En natuurlijk ben ik lang niet de enige die met zoveel afgrijzen tegen de dingen des doods aankijkt. Gevolg: wie een leven na de dood belooft… profeten, priesters, spiritisten… succes verzekerd! Maar kunnen die mannen (en vrouwen) hun belofte waarmaken? Ik vrees van niet.
De catechismus belooft ons twee wijzen van voortbestaan. "Na de dood van de mens gaat de ziel naar de hemel, of naar de hel, of naar het vagevuur. Naar de hemel gaan de zielen van degenen die in staat van genade sterven en niets meer te boeten hebben. Naar de hel gaan de zielen van degenen die in staat van doodzonde sterven. Naar het vagevuur gaan de zielen van degenen die in staat van genade sterven, maar nog tijdelijke straffen voor hun zonden moeten ondergaan".
Goed, mijn ziel - mijn geest - zal dus de dood overleven en - laat ik maar eens niet te streng zijn voor mezelf - voor eeuwig in de hemel belanden, want ik heb het bijna altijd toch allemaal minstens goed bedoeld. Ja, oké, na misschien, waarschijnlijk, allicht… eerst toch een zekere tijd in het vagevuur wat te hebben gesudderd, dat zou kunnen, een heilige ben ik nu ook weer niet geweest. Een hele geruststelling toch, want: een voortlevende ziel, dat wil zeggen: verstand, wil… misschien zelfs wat waarnemingsvermogen (?). De dood zal dus geen definitief einde maken aan mijn bewustzijn. Oef, dat is nog eens goed nieuws!
Ja, maar, zoals Jeroen Brouwers het ooit noemde, "een eeuwig lichaamloos voortbestaan bij volle bewustzijn" - dat is, op zijn zachtst gezegd, toch ook niet alles (Brouwers vond het zelfs "een weerzinwekkende gedachte" - zie mijn blogtekst Bijna dood van 20 januari 2012). Wél denken, weten, willen… maar nooit meer joggen, wandelen, dansen, vrijen… lijkt me toch ook maar een schimmig en slap (eeuwig) bestaan.
En zie, ook op dit onaangenaam vooruitzicht heeft de catechismus een antwoord. Op "de dag van het laatste oordeel" zal ons lichaam verrijzen!  Hoezo verrijzen? "Door Gods almacht zal het wederom met onze ziel verenigd worden en uit de aarde levend opstaan"!
Maar… maar… die lichamen zijn toch al… en wat met de lichamen uit verdwenen of hergebruikte graven… en wat met de lichamen die gecremeerd zijn…? Don't worry, be happy: "De lichamen van de gelukzaligen zullen verheerlijkt zijn zoals het verrezen lichaam van Christus"!  "Verheerlijkt"… wordt niet nader uitgelegd, maar ik neem aan dat het wil zeggen: in perfecte staat, als nieuw - zonder al de mankementen die we in de loop der jaren hebben opgelopen. De geraamten her-bevleesd, de brandwonden (en alle verdere gevolgen) van de crematie weggewist. Heb ik gelogen toen ik in mijn eerste catechismus-blogje stelde dat het kleine boekje vol staat met fascinerende ideeën? Voor de volledigheid vermeld ik er nog even bij: "de lichamen van de verdoemden zullen geschikt zijn om eeuwig te lijden" - maar laten we ervan uitgaan dat dit laatste niet op ons van toepassing is.
Die verrijzenis van het lichaam (in een volmaakte staat dan nog), en zijn hereniging met de ziel, betekent de ultieme overwinning op de dood. Het is een prachtig, maar tegelijk ook een zeer mysterieus (en ongeloofwaardig) onderdeel van de katholieke ideologie. Een deskundige heeft me ooit eens uitgelegd dat het een relict is uit de vroegste tijden van het christendom, toen de volgelingen van de nieuwe leer er van overtuigd waren dat het einde der tijden, en dus de "dag des oordeels", in het zeer onmiddellijke verschiet lagen - en het verrijzen van nog maar net gestorven geloofsgenoten dus zonder al te veel problemen kon geschieden, aangezien hun stoffelijke resten nog vrij intact waren.
Maar ook op middeleeuwse afbeeldingen kan men zien hoe de weer tot leven gewekte lichamen van de doden op het einde der tijden monter uit hun graven kruipen. De verwachte wederopstanding van de lichamen verklaart overigens waarom de Kerk zich zo lang verzet heeft tegen crematie: het her-bevlezen van een skelet ligt (in ons denken, én in de praktijk) nu eenmaal wat meer voor de hand dan het wedersamenstellen van een lichaam vertrekkend van niets anders dan - misschien ook nog uitgestrooide - as.
Naarmate de wereld het vertikte om te vergaan, verzeilde de "dag des oordeels" en de daarmee samenhangende verrijzenis van de lichamen meer en meer op de lange baan. En dus, lees ik in de catechismus, gaan wij niet alleen beoordeeld worden "in het algemeen oordeel, op het einde van de wereld", maar alvast ook "in het bijzonder oordeel, onmiddellijk na onze dood". Een intellectuele bokkesprong als u het mij vraagt, want is het geen onbetwist juridisch principe dat men voor eenzelfde vergrijp geen twee keer veroordeeld kan worden?
Wat er ook van zij, "God zal ons oordelen over al onze goede daden om ze te lonen, en over al onze kwade om ze te straffen". Eindelijk rechtvaardigheid, dat is een goede zaak (want wie daarvoor bij de Belgische justitie terecht moet, die komt van een kale kermis thuis, dat weten we stilaan wel). Maar opgelet: God is "een strenge en onverbiddelijke Rechter".
Het is veelbetekend dat de catechismus vervolgens éérst uit de doeken doet wat de verdoemden in de hel gaan meemaken, en pas daarna wat de gelukzaligen in de hemel te wachten staat. Omdat één van de doelstellingen van mijn blog er in bestaat het leven van mijn lezers zoveel mogelijk te veraangenamen, ga ik echter uit van het motto van de Duitse schlager Wir kommen allen in der Himmel, en begin ik met de hemelse vooruitzichten.
"De gelukzaligen in de hemel hebben het onbegrijpelijk geluk God te zien zoals Hij is, en Hem te bezitten door de liefde; zij genieten het gezelschap van de engelen en de heiligen, en hebben de blijde zekerheid dat hun geluk eeuwig zal duren". Ja, dat het geluk eeuwig zal duren, dat klinkt mij inderdaad hemels in de oren, maar het overige komt bij mij toch een beetje saai over. De Waldolala-nachtclub is het daar duidelijk niet, in de hemel.
Maar de hel, dat is natuurlijk geen alternatief: men zal er "worden gefolterd door de knaging van het geweten, door het onblusbaar vuur en door het vooruitzicht van een eeuwig lijden".
Begrippen die ik helemaal was vergeten, maar die mij, toen ik de catechismus enkele weken geleden opnieuw ter hand nam, met een diepe weemoed naar mijn kindertijd vervulden: de goddelijke genade, de heiligmakende genade en de dadelijke genade. De goddelijke genade is "een bovennatuurlijke gave, die God ons uit loutere goedheid (…) verleent, om onze zaligheid te bereiken". Er zijn twee soorten van deze genade: de heiligmakende en de dagelijkse.
De heiligmakende genade verheft ons "tot kinderen van God en erfgenamen van de hemel". Let op: men kan de heiligmakende genade verliezen - door de doodzonde. Maar oef, men kan haar ook weer terugwinnen - door het sacrament van de Biecht of door een volmaakt berouw.
En dan is er nog de dadelijke genade, "een bovennatuurlijke en voorbijgaande hulp, die ons verstand verlicht en onze wil versterkt om het goede te doen en het kwade te laten". "Hebben alle mensen de dadelijke genade nodig?". Het zal nog niet zijn zeker: "Alle mensen, zowel zondaars als rechtvaardigen, hebben de dadelijke genade nodig".
Ja, die catechismus… het was niet altijd gemakkelijk om al die antwoorden op al die vragen uit je hoofd te leren, en op te zeggen… soms struikelde je al eens met je tong of je verstand over één of andere moeilijke term, formulering of zinswending… maar het geheel vormde een goed-geconstrueerd, hoop- en troostvol wereldbeeld, met een antwoord op, en een oplossing voor, alle ernstige vragen en problemen in het leven en de wereld, en met het eeuwig leven van ziel én lichaam als apotheose.
In mijn eerste catechismus-blog beweerde ik nog dat al die godsdienstige lering bij mij uiteindelijk "weinig effect sorteerde". Maar is dat wel zo?
Een onsterfelijke ziel, een plaats in de hemel bij de heiligen en de engelen, de heropstanding van de lichamen uit het graf… en zoveel andere catechismus-denkbeelden -  ja, die houden natuurlijk geen stand in het licht van het redelijke denken. Goed bedacht, dat zeker, nergens echter zie ik ernstige aanwijzingen om aan te nemen dat ze met de werkelijkheid zouden overeenstemmen.
Maar… mijn droefheid over de onvolmaaktheid van de wereld, van het leven, van de mensen (mezelf inbegrepen)… en mijn onuitsprekelijk verlangen naar een eeuwig leven, door en over de dood heen, voor lichaam en ziel, zou ik die niet hebben overgehouden aan de jaren van de catechismus?

Catechismus ten gebruike van al de bisdommen van België, uitgeverij Desclée De Brouwer, 1959.

vrijdag 9 november 2012

Voor God en Vaderland


Een stukje familiegeschiedenis - een stukje Rijmenamse dorpsgeschiedenis…
En wat kan een mens op een gure novemberavond beter doen dan eens lekker naar een toneelvoorstelling gaan kijken…?
Mijn overgrootvader Pieter Aloïs Wollebrants (°1858) was in zijn Rijmenamse jaren - hij verhuisde in 1901 naar Boortmeerbeek - lid van het zangkoor van de plaatselijke parochiekerk. Met andere woorden: hij zong tijdens de eucharistievieringen op het oksaal van de in het centrum van het dorp gelegen Sint-Martinuskerk. Voor wie het niet weten zou: een oksaal (oxaal), doksaal (doxaal) of hoogzaal is in een (katholieke) kerk de galerij voor de zangers en het orgel, veelal gelegen achter in de kerk, boven het kerkportaal (zoals dat ook in de Rijmenamse Sint-Martinuskerk het geval is).
Dat kerkkoor van Rijmenam deed nog wat anders dan zingen, want op dinsdag 15 november 1898 voerden de leden ervan het toneelstuk Voor God en Vaderland! op. Ze deden dat onder de leiding van de Rijmenamse koster Gustaaf Meurs, die ook de dirigent van het koor was.
De voorstelling had plaats "tot verheerlijking van den Boerenkrijg"!  Voor wie ook dit niet weten zou: die zo'n honderd jaar eerder uitgevochten Boerenkrijg was de opstand van het (katholieke) platteland van de Zuidelijke Nederlanden tegen de toenmalige Franse bezetter. Voornaamste steen des aanstoots: de invoering van de algemene dienstplicht - de conscriptie.
Voor God en Vaderland was een uit het Frans vertaald "treurspel met zang", waarvan de ondertitel meteen een stevige tip van de inhoudelijke sluier oplicht: "taferelen uit de verwoesting van de abdij van Villers (1798)". Het ging hier om de cisterciënzerabdij van het Waals-Brabantse plaatsje Villers-la-Ville, die aan het eind van de achttiende eeuw door de Fransen onder de voet was gelopen (de ruïne ervan vormt nu een toeristische trekpleister).
Misschien had koster Meurs zelf de tekst van het drama naar het Nederlands vertaald, dat weet ik niet.
De personages van Voor God en Vaderland: de kloosterbroeder vader Hiob, de graaf Mauris van Teilingen, de "valsche graaf" Delmon de la Garde, en een zekere Max, kennelijk de zoon van de echte graaf. En, uiteraard, een stel boerenkrijgers.
Hoe vervaarlijk die er wel niet uitzagen valt in te schatten op de foto die ik boven dit blogartikeltje heb gezet. Die werd naar aanleiding van de opvoering gemaakt op de koer (de speelplaats) van de Rijmenamse zustersschool. Er staan twaalf mannen op, gewapend met rieken, gaffels en soortgelijk landbouwalaam. Naast Wies van den Broze (mijn overgrootvader Aloïs Wollebrants) waren onder anderen ook volgende Rijmenamse figuren van de partij: Wannes van Fienes (Joannes Verbinnen), Nante Michiel (Ferdinand Hendrickx), Soei Geens (Franciscus Geens), Soeike Kloon en zijn broer Wanneske Kloon (Frans en Joannes Van Den Bosch), Rikus van de Schieve (Rikus Van Horenbeeck), Broerke Van Der Auwera en Remi Ceuppens.
Mijn overgrootvader staat helemaal achteraan, net naast de vlaggenstok. De tekst op de vlag werd op de foto bijgewerkt, zoveel is duidelijk (het zou zelfs kunnen dat die pas op de afdruk aangebracht werd).
Mijn overgrootvader draagt een nogal modieus hoedje. Hij is één van de weinige boerenkrijgers die geen wapen bij zich heeft. Hij was dan ook geen boer natuurlijk, maar kleermaker. Mogelijk was hij de vlagdrager van de compagnie, en van oordeel dat dit als bijdrage tot de redding van het vaderland wel volstond. Maar, oké, ik wil hem niet vredelievender afschilderen dan hij (misschien) was, het zou best kunnen dat hij zijn hooivork of hellebaard zorgzaam had neergezet tegen het schilderachtige omheiningsmuurtje dat we op de achtergrond zien, en het ondersteunen van de vlag slechts een tijdelijke opdracht was.
De foto uit 1898 - een uniek document voor de geschiedenis van Rijmenam en van de Wollebrantsen - was te zien op de tentoonstelling Rijmenam onder het Frans bestuur (1794-1814), die de Rijmenamse heemkring Het Hoefyser in de zomer van 1989 organiseerde, en waarop men ook het eerder genoemde, handgeschreven tekstboekje dat bij de opvoering was gebruikt, kon bekijken. Van de oude foto maakte ik toen een nieuwe, eigen opname, en die prijkt boven deze tekst.
De opvoering van Voor God en Vaderland! had plaats in de Rijmenamse zustersschool, waar, door het wegnemen van een houten wand tussen twee klaslokalen, een zaaltje kon worden gemaakt. Ssst… het stuk begint!  Kloosterbroeder Hiob zit "in eenen ouden leunstoel", aan "eene kleine tafel waarop een versleten boek" ligt. Hij is gehuld in molenaarskledij, want onder de anti-clericale Franse bezetter kon je je als kloosterling maar beter gedeisd (en vermomd) houden. Ook al aanwezig op de scène: graaf Mauris van Teilingen (en ook als edelman kon je je tijdens de officieel zeer egalitair ingestelde Franse bezetting maar beter niet profileren).
Broeder Hiob is in gesprek met de graaf, en oh la la, hij steekt zowaar al een heuse tirade af tegen de Franse bezetters… "Vreeselijk hebben de Fransche bloedhonden in ons België huis gehouden! Als eene wolk roofzuchtige gieren, kwam het schuim der Fransche natie van ons vaderland bezit nemen; onbeschofte snoekers, walgelijk van domheid en van ondeugd, nestelden in onze steden, om, in den naam eener leugenachtige vrijheid, onze broeders erger dan gekochte slaven te behandelen. Onzen geboortegrond is bedekt met tranen, en gedrenkt met broederbloed! De velden verwoest, de kloosters afgebrand, de kerken gesloten en al ons kostelijke siraden (sic) en gerief gestolen. 7500 priesters zijn verbannen om te lijden en sterven..."!
Wie kennelijk niet op de hierboven afgedrukte foto staat: koster Meurs, de regisseur. Gustaaf Meurs (1856-1938, nagenoeg een leeftijdsgenoot van mijn overgrootvader) was in de late negentiende eeuw de bezieler van het sociaal-culturele leven in Rijmenam. Hij lag aan de basis van de parochiale jeugdwerking, door de jongens die hun eerste communie gedaan hadden - toen op elfjarige leeftijd, de plechtige communie bestond nog niet - op zondagnamiddag bijeen te brengen en, na het bijwonen van het lof, voor hen allerlei spelactiviteiten te organiseren.
Dit zogenaamde Kranske van koster Meurs - in 1903 officieel Vriendenbond Rijmenam gedoopt - moet de Rijmenamse vorm van patronaat zijn geweest: patronaten of patronages waren plaatselijke katholieke organisaties voor jongeren uit de arbeidersklasse en de kleine burgerij, of, zoals het in een kerkelijke tekst uit 1884 heet: "In de patronagen beoogt men vooral de kinderen na de 1ste communie van de straat, de jongelingen van 's werelds verderfelijke vermaken te wederhouden, met hun andere onschuldige vermaken onder elkander te verschaffen".
Koster Meurs was bedreven in zang en toneel: niet alleen leidde hij de oksaal-zangers, ook in het Kranske leerde hij liedjes aan. Hij liet voor de jongens zelfs een liederenboekje drukken, met daarin het lijflied van De Vriendenbond. En in de zustersschool organiseerde hij voorstellingen van toneelstukken met een godsdienstige, moraliserende, vaderlandslievende of humoristische inslag. Het is in dit kader dat de opvoering van Voor God en Vaderland moet worden gezien. Het is best mogelijk dat mijn overgrootvader Aloïs Wollebrants in nog andere door koster Meurs op het getouw gezette toneelvoorstellingen heeft meegespeeld - en dat hij en zijn echtgenote er een aantal hebben bijgewoond, ligt nog sterker voor de hand. Helaas heb ik daar geen informatie over.
Koster Meurs was gehuwd met Joanna Cornelis (1858-1946), alias Joke van de keuster, die in Rijmenam jonge meisjes ronselde om als dienstmeiden bij bemiddelde families in de stad te gaan werken. Het echtpaar had geen kinderen.
Valt er nog iets gedenkwaardigs te melden uit 1898 - het jaar van Voor God en Vaderland? Ja hoor! Enkele maanden vóór de historische toneelvoorstelling was de Brouwerij Haacht van start gegaan - op de 14de juni om precies te zijn. Voor een goed begrip: eigenlijk bestond de op de grens van de gemeenten Haacht en Boortmeerbeek gelegen onderneming al eerder, maar tot dan toe was ze uitsluitend als melkerij actief geweest. Nu werd het de Brasserie et Laiterie de Haecht. Het bier dat er gebrouwen werd was van hoge gisting: pas van 1902 af zal er bier van lage gisting worden geproduceerd. In 1929 zal de melkerij worden stopgezet en zal alle aandacht gaan naar de verschillende soorten bier: bock, export, pils en stout.

Foto boven de tekst: oude foto tentoongesteld in het heemmuseum 't Smiske in Rijmenam, in de zomer van 1989.  Op zondag 30 juli 1989 maakte ik daar deze (analoge) opname van (met een speciale, zeer gevoelige T-Max 400 ASA-film in mijn toestel).

Bronnen…
Gesprekken met kleinkinderen van (mijn overgrootvader) Pieter Aloïs Wollebrants: met (mijn vader) Oscar Wollebrants (1921-1989), 2 oktober 1988, met (mijn vaders nicht) Agnes Mommens (1920-2012), 16 juli 1995.
Gesprek met de Rijmenamse heemkundigen Alice De Winter en Jozef Geens, 31 januari 1990.
Handgeschreven tekst van het toneelstuk Voor God en Vaderland, tentoongesteld in het heemmuseum 't Smiske in Rijmenam, in de zomer van 1989.
J. GEENS, Rijmenam onder de Brabantse Omwenteling en de Franse Revolutie (1790-1815), Rijmenam, 1991; M. PELGRIMS e.a., 50 Jaar Chiro in Rijmenam, brochure uitgegeven door de Rijmenamse heemkring Het Hoefyser, Rijmenam, 1998; M. DE WINTER-VANDEKERCKHOVE en L. VANGEEL, Dorpsgenoten of 10 Jaar "ten Huize van..." 1964-1974, Tielt, 1974; Ontwerp der inrichting van den Catechismus in de stad Mechelen, in gevolge der nieuwe schoolwet,  Mechelen, z.j. (1884) (Archief van het aartsbisdom Mechelen).
Het detail dat de echtgenote van koster Meurs dienstmeisjes ronselde: gesprek met Cyriel Wollebrants, 22 september 1995.
Gegevens over de Brouwerij Haacht: internet (www), webpagina 100 Jaar Brouwerij Haacht (van Benny Fonderie), op website Filatelieclub De Postiljon Boortmeerbeek, geraadpleegd juni 2009; internet (www), blog-website Tilloenk vruger en sewaureg (van Jan Gordts), geraadpleegd juni 2009.

vrijdag 2 november 2012

Allerzielen


In de weken vóór de eerste november had mijn grootvader Frans Constant Wollebrants (°1889) het altijd erg druk. Hij was kleermaker, en met Allerheiligen wilden de dorpelingen die zijn klanten waren, over hun nieuwe winterjas, hun pardessus, beschikken. Sommigen lieten zich een nieuw pak - een kostuum - aanmeten, maar ik vermoed dat de meesten dat toch meer tegen de kermis, of tegen Pasen deden. We zitten in de jaren dertig (van de vorige eeuw)...
Mijn grootvader was een harde werker: "in de Beringstraat heb ik hem weten werken van plusminus 7 uur à 7 uur 30 's morgens tot 9 uur, 9 uur 30, 10 uur 's avonds", aldus zijn zoon (mijn vader) Oscar Wollebrants (°1921). In drukke periodes waren zulke lange werkdagen meer dan nodig.
Frans' echtgenote (mijn grootmoeder-langs-vaderskant) Maria Ceuleers (°1888) was huisvrouw, maar als haar man zeer veel werk had, sprong ze bij in de kleermakerij, voor "eenvoudige werkjes: knopen aannaaien, driegdraden verwijderen...". Ook bracht ze afgewerkte kleren tot bij de klanten thuis, als die er zelf niet om kwamen.
Hoogdagen noemde men ze, de godsdienstige (kerkelijke, katholieke) feestdagen die de jaren van mijn grootouders, tot en met mijn eigen kinderjaren, structuur gaven: Pasen, Allerheiligen, Kerstmis. Nog altijd zijn het bijzondere dagen, al worden ze nu minder godsdienstig en meer commercieel ingekleurd.
Allerheiligen (gevierd op 1 november) vormde een tweeluik met het kerkelijk feest van de volgende dag, Allerzielen. Officieel zette de Rooms-katholieke Kerk op Allerheiligen - het woord zegt het - de heiligen in het zonnetje:  overleden figuren van wie de Kerk met stelligheid beweerde dat hun zielen in de hemel waren opgenomen.
Allerzielen was daarentegen de dag van de gewone doden: men kon weliswaar blijmoedig aannemen dat ook hun zielen in het hemelse paradijs vertoefden, maar zeker was dat niet. Het kon best zijn dat ze bij leven en welzijn niet zo heel vroom en voorbeeldig waren geweest, en hun zielen nu in het vagevuur een tijdelijke straf uitzaten. Voor jongere lezers: het vagevuur was een soort verdieping tussen het opperste geluk van de hemel en de afgrijselijke kommer en kwel van de hel. Het vagevuur was op zich niet leuk, maar men had er wel uitzicht op een plaats in de hemel (om het in hedendaagse rusthuistermen te zeggen: men stond op de wachtlijst). Als ruggensteun aan die vagevuurzielen werd er op Allerzielen ook uitdrukkelijk voor hen gebeden.
U hebt het (hopelijk) al begrepen: eigenlijk hoorden de gelovigen niet op Allerheiligen, maar op Allerzielen naar het kerkhof te gaan om er hun overledenen te eren (tenzij die heilig waren verklaard, maar dat zal hoogst zelden het geval zijn geweest). Maar door een vreemde kronkel in het religieuze en sociale leven ging (en gaat) zowat iedereen op Allerheiligen naar het kerkhof. Mis dus - Allerzielen, dat was (is) de dag om onze doden te gedenken!
Maar goed, laat ik - om de zaak in der minne te regelen - bij deze Allerheiligen en Allerzielen gezamenlijk uitroepen tot de hedendaagse versie van het aloude, heidense dodenfeest waarop onze Germaanse en Keltische voorouders hun geliefde overledenen herdachten. Ook het in recente tijden uit Amerika overgewaaide Halloween-gedoe gaat overigens op dat dodenfeest van onze verre (Europese) voorouders terug. Het is als het ware met een brede zwaai over de oceaan, en aangedikt met veel slechte smaak, bij ons teruggekomen.
Met Allerheiligen/Allerzielen zitten we hoe dan ook diep in de herfst, en dus beheersen woeste wind en regen het toneel. De bomen zijn al bijna al hun bladeren kwijt. Of het is al winter, dat zou ook kunnen. Dan ligt er 's morgens bevroren dauw op de velden, is het zonlicht hard en doet een kille bries de dode bladeren dansen en de mensen huiveren. Het weer kan ook gewoon grijs en grauw zijn, monotoon, karakterloos. Een lekker najaarszonnetje is nu niet meer gewenst, dat accordeert niet met de gezindheid van deze dagen.
Het kerkhofbezoek - de confrontatie met de dood en het gemis - dompelt de mensen in somberheid, daar kunnen de vele bloempotten, in de voorafgaande dagen aangevoerd en op of voor de graven gezet, niets aan veranderen. In mijn jonge jaren waren de kerkhofbloemen steevast dikke, bolvormige, witte chrysanten.
Om de sombere stemming niet te laten uitmonden in een depressie zoeken de mensen soelaas bij elkaar. De traditie wil dat er met Allerheiligen/Allerzielen in de huiselijke kring wafels of pannenkoeken worden gebakken.
Dat gebeurde al in de jaren dertig, bij mijn (al vermelde) grootouders Frans en Maria Wollebrants-Ceuleers. "Nu en dan bakte moeder ook eens wafels of pannekoeken" schreef mijn vader, "en zeker met Allerheiligen. Dat was toen een omslachtig werk, want het deeg (met gist) moest lang staan rijzen vooraleer men kon bakken!".
In mijn kindertijd - de jaren vijftig, de vroege jaren zestig - was het mijn groottante Maikke (Emma Schoeters, °1898) die met Allerheiligen wafels bakte, bij haar thuis in Mechelen, geassisteerd door mijn moeder. Het was ook toen nog een heel gedoe, met rijzend deeg, in een emmer, afgedekt met een keukenhanddoek. Eigenlijk beleefde ik meer pret aan heel die poespas dan aan de wafels zelf.
Pannenkoeken en wafels werden traditioneel overigens niet enkel bij het ingaan van de winter gebakken, maar ook bij het feest van Maria-Lichtmis, op 2 februari, als men de lange donkere winter al hartsgrondig beu was.
In verband met het pannenkoeken-bakken herinner ik me dat mijn moeder (°1922) ooit een kinderliedje citeerde dat ze in haar zeer jonge jaren - ik vermoed op school - had geleerd... "Er was eens een vrouw / Die koeken bakken wou / Maar 't meel dat wou niet rijzen / En de pan viel om / En de koeken waren krom / En de man heette Jan Van Gijzen". (Als ik zeg dat ik me dit versje herinner, bedoel ik: toen ik het onlangs toevallig op het internet aantrof, herkende ik het meteen).
Overigens gaf het pannenkoeken-bakken niet enkel aanleiding tot dit onschuldige kinderliedje, waarin de tegenspoed die men er bij kon ondervinden scherp in het licht werd gezet, maar ook tot een oud volksgezegde, dat door de deskundigen zowaar van een erotische bijbetekenis wordt verdacht: "Er is geen vrouwtje nog zo arm, of ze maakt haar pannetje warm"!
Het ligt voor de hand dat met het dodenfeest ook de natuur haar dode seizoen ingaat. Allerheiligen/Allerzielen luiden de winter in. De tijd van huiselijke gezelligheid is aangebroken.
Hoe werden in het gezin van mijn grootouders in de jaren dertig de lange winteravonden doorgebracht? Zoals gezegd was mijn grootvader niet zelden tot tegen tienen aan het werk. "Moeder schilde aardappelen voor 's anderendaags, stopte kousen, deed de strijk, had een breiwerk, naaide voetmatjes, peulde bonen, maakte vaak botermelk klaar die we nog aten rond 20 uur 30 à 21 uur...", herinnerde mijn vader zich.  Zelf was hij toen een opgroeiende knaap. Hij maakte zijn huiswerk en leerde zijn lessen: "als ik klaar was met mijn werk mocht de radio spelen".
De Leuvense stoof zorgde voor warmte en behaaglijkheid.  Als brandstof gebruikte men steenkolen. Daarvoor kon men, in het Boortmeerbeek van destijds, terecht bij Charel Kwakkel (Karel Olbrechts). “Dat was een handelaar in kolen, in aardappelen, veevoeders enzovoorts", vertelde mijn vader (anno 1987). "De boeren van Rijmenam die kwamen regelmatig in het seizoen...  dus in de herfst als de aardappelen gerooid waren... kwamen die regelmatig met kar en paard hun aardappelen leveren bij Charel Kwakkel".
De steenkolen werden bij de mensen aan huis bezorgd, met paard en kar. Dat wil zeggen: de vijfhonderd of duizend kilo kolen die men besteld had werd, in dikke klompen en met nogal wat gruis, "aan uw deur neergeklonken"!
De klant moest ze zelf, met een kruiwagen, tot in zijn kolenhok voeren. Hij moest ook zelf de klompen die voor zijn kachel te groot waren, met een hamer stukslaan. Dat leverde nog meer gruis op.
Maar geen nood: het kolengruis werd in een fraaie, gietijzeren kolenbak gedeponeerd, en met wat water bevochtigd. Als de Leuvense stoof eenmaal stevig aan het snorren was, en het toch al lekker warm was in huis, voegde men één of twee scheppen van het natte kolengruis aan het vuur toe. Het gruis brandde weliswaar minder hard, maar ook veel langzamer - en dus zuiniger - dan de kolenklompen.
Ik vind het mooi, en helemaal terecht, dat we de doden gedenken, al hoeft dat niet noodzakelijk - en zeker niet uitsluitend - op een bepaalde dag en bij hun graf (voor zover dat er nog is) te gebeuren. Het kan ook door herinneringen of oude foto's boven te halen… door de dingen die hen dierbaar waren piëteitsvol te bewaren… door over hen te praten, of over hen te schrijven. Dan wordt het: non sunt, sed sunt: ze zijn (er) niet (meer), maar ze zijn (er nog steeds - in zekere zin). Een cultus van de voorvaderen (en -moederen natuurlijk), zoals in sommige Oosterse en Afrikaanse culturen voorkomt, vind ik een heel zinvolle vorm van eredienst. 

Afbeelding boven de tekst: oude prent waarop de koekenbakkende vrouw van Jan Van Gijzen haar pan laat vallen! Ik heb deze aandoenlijke illustratie ooit (in een lage resolutie) van het internet geplukt, maar weet niet meer (en kan ook niet herontdekken) waar ze precies vandaan komt. Betekenen de warme kleuren en het lekkere vuur geen zoete balsem voor ons droefgeestig Allerzielen-gemoed?