vrijdag 25 januari 2013

Simon Bening


Hout. Sinds ik vier jaar geleden met pensioen ben gegaan is het verwerken ervan één van mijn hoofdbezigheden geworden. In alle denkbare gedaanten heeft het zich bij mij aangediend. Van boomstammen tot twijgjes, en alles wat daar inzake boom- en struikgewas tussenin ligt... Vanuit de tuin van wijlen mijn ouders, vanuit de tuin van wijlen mijn grootouders, vanuit mijn eigen tuin… Als een soort gedenkplaat voor die vele uren hard labeur zet ik boven deze tekst een toepasselijke prent van één van mijn favoriete kunstenaars, de zestiende-eeuwer Simon Bening (ook wel Benninc of Bennick).
Vanuit mijn eigen beslommeringen in de houtverwerking valt het me niet moeilijk empathie op te brengen voor de twee mannen die hier aan het werk zijn. Een zestal bomen werden omgehakt of afgezaagd - de voeten en de wortels heeft men onaangeroerd gelaten (dat doe ik ook, het manueel uitgraven van de wortelpartij van een behoorlijke boom is onbegonnen werk). Eén van de mannen hakt de loten van de takken, de ander bindt de schoongemaakte takken samen in bussels. De hakkende man gebruikt een sikkelvormig kapmes.
Het gaat duidelijk om een winters tafereel: de mannen zijn stevig ingeduffeld, tot en met een hoofddeksel (onze voorouders wisten donders goed dat het grootste deel van onze lichaamswarmte ons verlaat via het hoofd). Ten behoeve van de schilder (zullen we zeggen) hebben ze zich kleurig uitgedost. Merk op: de man met de rode jas draagt een blauwe muts en blauwe kousen - de man met de blauwe jas heeft zich van rode accessoires voorzien.
Beiden lijken ze een zandkleurige rok te dragen, maar ik vermoed dat het eerder om een soort schort zal gaan. Om zijn takkenbos stevig vast te sjorren zet de man met de blauwe jas er zijn linkervoet op. Daardoor krijgen we enig zicht op… nu ja, onder de rok/de schort van deze kerel - een upskirt als het ware. En… euh… potverdorie nog es aan toe zeg… krijgen we daar warempel niet de edele delen van onze busselbinder te zien? (Even tussendoor: u kan de prent in een groter formaat bekijken door er op te klikken. Daarna één keer naast de afbeelding klikken om naar deze tekst terug te keren).
Droeg die man dan geen onderbroek… hoor ik mijn lezeressen al in opperste staat van ontzetting uitroepen! Kennelijk niet. Hebben we hier met een verschrikkelijke pervert te maken, of bestonden er in de 16de eeuw gewoonweg nog geen onderbroeken, laat staan slipjes of boxershorts?
Hm, de geschiedenis van het ondergoed is - bij gebrek aan voldoende bronnen - een heikele zaak (hier spreekt een gediplomeerd historicus). Het dragen van onderbroeken moet in de 16de eeuw al wel zijn voorgekomen - de blauwe kousen van onze kapmes-man links zouden bijvoorbeeld tot een kousenbroek, dus tot een soort onderbroek, kunnen behoren. Maar dat lang niet alle mannen zich - zelfs op een winterse dag - al tot de onderbroek hadden bekeerd, dat maakt onze prent zeer duidelijk. En de vrouwen, die in de regel toch altijd zoveel zediger zijn dan de mannen? Die trokken er zeker geen aan!  Vrouwen die wat voor broek dan ook droegen zijn enkel terug te vinden op spotprenten, om - geheel in overeenstemming met de bekende zegswijze - duidelijk te maken dat het manwijven betrof, die de baas speelden. Geen enkele vrouw wou in de echte wereld voor zo'n feeks worden aangezien.
Let u voor het overige ook eens op dat aardige landschapje waar Simon Bening zijn personages in neergezet heeft: een rivier met een zeilbootje, zachte heuvels en twee pittoreske huisjes. Hier en daar nog wat groen of bruin gebladerte, want de winter vreet niet alles kaal.
Simon Bening was een tijdgenoot van Michelangelo, Rafaël en Bruegel, maar zijn naam is bij het grote publiek zoveel minder bekend. Hij schilderde niet op panelen of doeken, niet op muren of zolderingen - maar in boeken. Bening was boekverluchter of miniaturist (dat laatste woord is een ingeburgerde maar eigenlijk niet zo'n geschikte term). Benings specialiteit was het illustreren van getijdenboeken - handschriften met gebeden voor elk moment van de dag en elke tijd van het jaar. Naast de verplichte, religieuze onderwerpen schilderde Bening - in de marge - vaak taferelen uit het dagelijks leven. Eén van zijn beroemde getijdenboeken is het Golfboek (ca. 1540), dat (nu) zo genoemd wordt omdat op één van de illustraties een vroeg voorbeeld van een partijtje golf te zien is!
In een tijd dat van de fotografie nog lang geen sprake was, legde Simon Bening het leven vast in een soort snapshots, waardoor het (deels) bewaard bleef, en wij nu, bijna vijfhonderd jaar later, een vrij precieze indruk krijgen van hoe de mensen en de dingen toen reilden en zeilden. Ik vind dat fascinerend.
Het schilderijtje dat boven deze tekst prijkt is amper 9,6 cm. breed en 5,6 cm. hoog. Het bevindt zich in het Paul Getty Museum in Los Angeles, waar het bekend staat onder de titel Gathering Twigs (weer een niet geheel accurate benaming want eigenlijk verzamelen de mannen geen twijgen maar takken - de figuur links hakt de twijgen net weg). Bening moet het geschilderd hebben rond 1550.
Simon Bening werd in 1483 of 1484 geboren in Gent, als zoon van de zelf ook al vermaarde boekillustrator Alexander Bening en van Catherina Van der Goes, die waarschijnlijk een nicht of een zus was van Hugo Van der Goes (een bekende naam bij de kunstliefhebbers, want één van de Vlaamse Primitieven - nog maar eens een ingeburgerde maar onhandige benaming).
Nadat hij zich in de werkplaats van zijn vader in de kunst van het illustreren had bekwaamd, verhuisde Simon rond 1500 naar Brugge, waar hij uitgroeide tot één van de meest gereputeerde artiesten van zijn tijd. Keizer Karel V, kroonprins Ferdinand van Portugal, kardinaal Albrecht van Brandenburg en tal van andere aristocratische slampampers behoorden tot zijn klantenkring.
Bij zijn eerste vrouw Catherina Scroo had Bening vijf dochters. Op zijn beurt maakte hij ze wegwijs in het ambacht dat hij van zijn vader had geleerd. Met succes, vooral waar het zijn oudste dochter Levina (Livinia) Bening betrof: die schopte het zowaar tot hofschilder van het Engelse koningshuis (ze werkte achtereenvolgens voor Hendrik VIII, Edward VI, Maria I en Elisabeth I - in die dagen zat er beduidend meer vaart in de Engelse troonopvolging dan in onze tijd). Levina Bening staat ook bekend als Levina Teerlinc, naar de naam van haar echtgenoot, met wie ze anno 1545 vanuit Blankenberge naar Engeland overstak.
Een andere dochter van Bening runde een groothandel in schilderijen, boeken, perkament en zijde, die was dus ook niet slecht terechtgekomen. Simon Bening blies zijn laatste adem uit in het Brugge van 1561.
Aanvankelijk voerde ik mijn houtverwerkende taken - net als de lieden in Benings tijd - geheel handmatig uit: met behulp van de grote en de kleine heggenschaar, de handzaag en de bijl. Het leek me niet verstandig de eerder onpraktische en onhandige mens die ik ben een gevaarlijk apparaat als de motorisch aangedreven kettingzaag in handen te geven - een arm of een been zijn gauw afgezaagd, met zo'n spul.
Bovendien had ik een nogal romantische kijk op de brandhoutproductie. En het is waar: het zeulen met houtblokken, het zagen en het kappen zijn zo'n aloude menselijke bezigheden, die je zo dicht bij de natuurlijke staat der dingen brengen, dat er onmiskenbaar een weldoende invloed van uitgaat op je gemoed. Je voelt je in een traditie en in de natuur staan.
Natuurlijk vereist het omzetten van te hoog opgeschoten bomen en struiken in brandhout zware fysieke inspanningen. Zoals de volkswijsheid zegt: aan hout verwarm je je tot tweemaal toe - een eerste keer bij het kappen en het zagen, een tweede keer bij het verbranden. Geen probleem: ik kon me lekker uitleven en ervaarde 's avonds een gezonde moeheid.
Maar een lange en geheel uit de kluiten gewassen coniferenhaag op louter manuele wijze klein krijgen, dat bleek toch ondoenlijk. Gelukkig kwam mijn vrouw, net op het moment dat mijn tomeloos en naïef starters-enthousiasme aan het omslaan was in ontmoediging, aanzetten met de alligator van Black en Decker: een elektrische snoeischaar waarbij de zaagtanden veilig in een soort bek zitten, en waar je takken tot wel tien centimeter dik moeiteloos de baas mee kan! Ik verzeker u: een uiterst nuttig apparaat. En geheel op mensenmaat, anders dan veel andere technische verworvenheden, die door hun schrikbarende proporties mijn afschuw opwekken (kijkt u bijvoorbeeld maar eens naar de monsterlijke wielen van landbouwvoertuigen: wat zijn de gevolgen als een mens daaronder terechtkomt, denkt u?).
De alligator dus, hij gaf me nieuwe moed en hield me aan boord van de houtnijverheid. Ik ga niet beweren dat hij mijn traditionele aversie voor techniek geheel en voorgoed naar de schroothoop der voorordelen heeft verwezen, maar toch… Ik moet toegeven: als ik mijn alligator hanteer - en ik meen te mogen zeggen dat ik daar inmiddels een behoorlijke bedrevenheid in verworven heb - dan ervaar ik bij mijn werk met de boom- en struikgewassen een wonderlijk en moeiteloos samenspel van traditie, natuur én techniek. En die houthakkers op het schilderijtje van Bening, daar heb ik mee te doen, want die moesten het toch maar zien te rooien zonder alligator. En één van hen zelfs zonder onderbroek.

Voornaamste geraadpleegde bronnen: internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige en Engelstalige versie), nl.wikipedia.org/, geraadpleegd januari 2013; website van The J. Paul Getty Museum (Los Angeles), www.getty.edu/, geraadpleegd januari 2013; website van The British Library, www.bl.uk/, geraadpleegd januari 2013.

Afbeelding dankbaar overgenomen van Wikimedia Commons en het Google Art Project.

vrijdag 18 januari 2013

Marcelino


Filmervaringen uit mijn jeugd…
Pas vanaf 1966 - het jaar waarin ik zeventien werd - ben ik systematisch gaan noteren naar welke films ik ging kijken. Vóór dat jaar strekt zich een woud van beeldbelevenissen uit waar ik enkel via mijn geheugen kan in doordringen. Het is onbegonnen werk er een chronologische ordening in aan te brengen. Daarom hanteer ik bij mijn verkenning een thematische aanpak: ik groepeer de films die ik mij herinner volgens hun genre: de tekenfilm, de religieuze film, de historische film, de avonturenfilm, de oorlogsfilm, de Vlaamse film en de muzikale film. Tot op zekere hoogte zit er in die thematische opsomming overigens toch ook iets van een chronologie: zo behoren de tekenfilms onmiskenbaar tot mijn allervroegste filmervaringen, en dient de muzikale film gesitueerd in mijn tienerjaren (want het ging om films voor teenagers, met in de hoofrollen figuren als Elvis Presley, Conny Froboess en Peter Kraus, Fabian…).
Over de wijze waarop in mijn ouderlijke heimat het cinemabezoek was georganiseerd, en over mijn tekenfilm-ervaringen heb ik op dit blog al geschreven: zie mijn artikel Cinema Cinex van 23 maart 2012! Deze tekst is het vervolg van dat eerdere blogbericht.
Tot mijn vroege contacten met het medium moet ik zeker drie films rekenen die ik het best als religieuze prenten kan bestempelen. De eerste twee waren in zwartwit, hetgeen ze een bijzonder expressieve kracht verleende, er ongetwijfeld toe bijdroeg dat ze op mijn jeugdig gemoed een sterke indruk maakten, en… dat ik ze vooral als griezelig ervaarde.
Het ging allereerst om een film over pater Damiaan die ik als kind voorgeschoteld kreeg in de Gildezaal, de parochiezaal van mijn woonplaats (Boortmeerbeek) - toen een lekker ouderwets zaaltje dat in de volksmond het patronaat werd genoemd. Ging ik in schoolverband naar die Damiaan-film kijken, of werd hij vertoond op de vrije donderdagnamiddag en was er in de school reclame voor gemaakt? In elk geval herinner ik me dat de zaal afgeladen vol zat met kinderen.
Om welke film ging het? Het is altijd boeiend om de vage inhouden van je geheugen te confronteren met de precieze informatie van de naslagwerken en het internet. Voor wat de Vlaamse film betreft doe ik dat graag aan de hand van het Naslagwerk over de Vlaamse film van P. Geens en A. Vandenbunder (want André Vandenbunder, 1918-2002, was in de vroege jaren zeventig één van mijn docenten aan het RITCS - en hij was een bescheiden en verstandig man). Voor wat het internationale cinematografisch universum betreft beschikken we heden ten dage uiteraard over de onvolprezen Internet Movie Database.
De Damiaan-film uit mijn kinderjaren moet De pelgrim der verdoemden (Le pélerin de l’enfer) zijn geweest, een Belgisch product uit 1946, vervaardigd door de Franse cineast Henri Schneider, met Robert Lussac in de rol van pater Damiaan. Kennelijk had Lussac ook het scenario geschreven en had Schneider de medewerking gekregen van de Vlaamse cineast Henri Storck (vooral bekend door zijn documentaires).
Van die film is mij een scène bijgebleven die - het zal de finale van het verhaal zijn geweest - een soort ten-hemel-opneming van pater Damiaan in beeld bracht: volgens het naslagwerk van Geens en Vandenbunder eindigde de prent inderdaad met “een volk van schimmen die in triomfantelijke stoet pater Damiaan naar de onsterfelijkheid leiden”!
Natuurlijk maakte ook de voorstelling van de aan melaatsheid lijdende missionaris indruk. Het échte beeld van de door lepra aangetaste Damiaan - en nog wat andere akeligheden, zoals de kist waarin zijn stoffelijk overschot in 1936 vanuit Hawaï terug naar België was gebracht - kreeg ik in mijn kinderjaren te zien in zijn ook toen al als museum ingerichte geboortehuis in Tremelo - een dorp niet ver van mijn (toenmalige en huidige) woonplaats. Het moet met onze onderwijzer van het derde (of het vierde) leerjaar zijn geweest dat we er met onze klas naar toe fietsten.
Ik moet bekennen dat heel de Damiaan-devotie in mijn gevoelswereld altijd een muffe, macabare tint heeft gehad. Het begint al met het decor, dat melaatsen-ghetto Molokai. Eén van de Hawaïaanse eilanden. Hawaï… dan denk je aan zonneschijn, aan Aloha (wat dat dan ook mag zijn), aan Hoela-dansende meisjes, aan Elvis' Blue Hawaï-film (met prachtige liedjes)… Maar neen, Molokai (of alleszins het gedeelte waar men de melaatsen had afgezonderd) blijkt een kale, rotsachtige bedoening, waar het altijd regent.
Dat beeld van een sombere, druilerige plek moet ik in die Damiaan-film van Schneider en Lussac hebben opgedaan. Eerder hadden wij - al in de kleuterschool - te horen gekregen dat die melaatsen in de warme landen leefden. Een mededeling die bij mij zo haar vragen had opgeroepen, want ongeveer tegelijkertijd hadden we de opdracht gekregen om op een plankje met nagels sjaals voor de melaatsen te breien! Ten eerste had ik een hartsgrondige hekel aan breien - dat was iets voor meisjes. En ten tweede: wat kon men in warme landen nu in 's hemelsnaam met sjaals aanvangen?
Het mysterie raakte opgelost toen ik - wat later - te horen kreeg dat in het ergste stadium van de melaatsheid de huid en zelfs het vlees van de botten loskomen! Toen begreep ik waarom wij dat vreselijke breiwerk hadden moeten verrichten: met die door ons geproduceerde sjaals kon men de armen en benen van de melaatsen omzwachtelen, en zodoende beletten dat deze arme lieden ontvleesd zouden raken! Ja, het is waarlijk niet makkelijk om als kind een beetje vat op de werkelijkheid te krijgen…
De tweede zwartwit film met-zwaar-religieuze-inslag die ik in mijn kinderjaren te zien kreeg en die - zij het opnieuw in griezelige zin - tot mijn verbeelding sprak was Marcelino. Voluit: Marcelino Pan y Vino, het verhaal van een weesjongetje dat als baby door monniken werd gevonden en liefdevol in hun klooster opgevoed.  Het ging om een Spaanse film van Ladislao Vajda, geproduceerd in 1955, met de kleine Pablito Calvo in de hoofdrol.
Die Pablito Calvo (hij heette eigenlijk Pablo Calvo Hidalgo) was slechts één jaar ouder dan ik, zo ontdek ik nu in de Wikipedia (hij was geboren in 1948). Na het grote succes van de Marcelino-film - in Spanje maar ook internationaal - acteerde het kindsterretje Calvo in nog vijf andere producties. Op 16-jarige leeftijd hield hij de filmwereld voor bekeken: hij werd industrieel ingenieur, werkte in de toeristische sector en als verkoper van vastgoed.  En al op 1 februari 2000 verwisselde hij het tijdelijke met het eeuwige.
Wat mij (vóór ik mijn filmverleden nader ben gaan bestuderen) van de Marcelino-prent bijgebleven was… niet meer dan: hoe de kleine jongen op de zolder van het klooster oog in oog kwam te staan met een groot kruisbeeld (zie het screenshot boven deze tekst)… en vervolgens te maken kreeg met een heus mirakel…
Toen ik de film (gedeeltelijk) opnieuw bekeek - hij staat op You Tube - ontdekte ik met enige verwondering dat de kop van de gekruisigde Christus volop in beeld wordt gebracht, en dat het wonder niet enkel wordt gesuggereerd, maar de aanvang ervan ook concreet wordt getoond… Vreemd dat ik mij niet deze, nochtans zeer hallucinante shots herinnerde, maar wel de opname waarin het beeld van de gekruisigde slechts als een vaag bolwerk van geheimzinnigheid present is (zie de foto).
Werkt de wazige aanwezigheid niet sterker in op ons bewustzijn - op ons gevoel, op onze angst - dan de duidelijke? Treft vooral ook in transcendente aangelegenheden het mistige en duistere ons niet veel sterker dan het scherp omlijnde en het helder belichte? (Voor het overige kan ik van het transcendente enkel zeggen dat ik geen ernstige aanwijzing zie om aan te nemen dat het bestaat).
Marcelino zag ik op een zondagnamiddag, met mijn ouders, in een Mechelse bioscoop - ik denk dat het de Cinex was, de zaal waar ik in mijn gelijknamig blokstuk uitvoerig over geschreven heb.
En dan kwamen de kleuren… Hollywood-kleuren!  De Tien Geboden, The Ten Commandments, van Cecil B. DeMille (ja, zijn naam wordt zo geschreven). Uit 1956. De gewijde geschiedenis in technicolor, met speciale effecten, met massa-scènes… een superproductie die drie-en-een-half duurde (een gewone speelfilm doet er negentig minuten over). Het bijbelse Mozes-verhaal met Charlton Heston in de rol van Mozes en Yul Brynner (de beroemdste kaalkop uit de filmgeschiedenis) als de farao.
Naar de Tien Geboden-film ben ik gaan kijken in de Boortmeerbeekse bioscoop Cinema Flora, samen met mijn moeder.  Ik denk dat het de enige keer was dat ik in onze dorpscinema naar de film ben geweest (voor het overige mocht ik er een paar keren van de Kees Brug-show genieten en heb ik er ook eens een jeugdnamiddag bijgewoond van Pum-Pum, de wekelijkse kinderbijlage van de krant Het Laatste Nieuws).
Wat me van De Tien Geboden (voor ik de film in recente tijden - fragmentair - terugzag) vooral was bijgebleven was een proloog, waarin producent en regisseur Cecil B. DeMille (1881-1959) op het witte doek zijn film inleidde, wat natuurlijk erg ongewoon was. Het geheugen - zo blijkt - heeft niet enkel een bijzondere gevoeligheid voor het geheimzinnige, maar, in bredere zin, voor alles wat ongewoon is.
Het vreemde is dat in de Tien Geboden-versie die op You Tube staat (noch in deze die onlangs op de televisie te zien was), die inleiding die me zo was bijgebleven, niet te bespeuren viel. Op You Tube vond ik ze wél, maar dan als een afzonderlijk filmpje, dat blijkbaar als een aankondiging van de film - zeg maar: een lang uitgevallen trailer - had gefungeerd. Terwijl ik mij toch danig goed herinnerde die (overigens héél didactische) uiteenzetting van Cecil B. DeMille net voor, en in één geheel met, De Tien Geboden te hebben gezien. 
Natuurlijk zat in mijn geheugen ook de beroemde scène waarin de watermassa's van de Rode Zee, op bevel van Mozes, aan de kant gingen en het Joodse volk vrij baan gaven, om zich meteen daarna opnieuw te sluiten en zodoende het Egyptische leger te verzwelgen! Van special effects gesproken: dat was er één!
Andere taferelen die in mijn geest stonden gegrifd waren deze waarin de dochter van de farao de kleine Mozes aantrof in een mandje tussen het riet, deze van het brandende braambos, en natuurlijk die waarin God de tien geboden “schreef”.
Het zijn scènes waarvan ik vermoed dat ze voor veel van mijn generatiegenoten - we waren kind in de jaren vijftig en zestig - bekend terrein zijn, want The Ten Commandments zijn voor de zestigers van nu wat voor onze ouders Gone with the Wind en De Witte waren: een film die iedereen heeft gezien, waar iedereen herinneringen aan heeft.
Bij een volgende gelegenheid zet ik mijn tocht doorheen de vroege regionen van mijn filmbeleving voort…

vrijdag 11 januari 2013

Zwitserland


Mijn eerste kennismaking met Zwitserland verliep via de Schweizer Photo-Almanach, vrij luxueuze kalender-agenda's die mijn moeder van op haar bureau - het waren relatiegeschenken - in mijn kinderjaren voor mij meebracht. Ik heb nog die van 1960 en die van 1961 - en een pakketje losse foto's die ik uit een derde exemplaar moet hebben geknipt.
Er stonden prachtige foto's in die Schweizer Photo-Almanach-en! Uiteraard veel winterse taferelen, schilderachtig, sfeervol. Op papier - want waar het de werkelijkheid betreft ben ik niet zo'n liefhebber van sneeuw en ijs. Ja, neerdwarrelende vlokjes en een sneeuwtapijt op Kerstavond, dat weet ik best te waarderen, dat is zeker heel bijzonder, dan beleef je echt een wonderlijke, heilige nacht. Maar te lang moet dat sneeuwtapijt voor mij toch niet blijven liggen. In januari of februari hoef ik het zelfs helemaal niet.
En een skivakantie? Ooit wel ondernomen. Het skiën was best leuk. Maar dan wil je, na enkele dagen op de latten, toch ook eens gewoon gaan stappen, dat is toch nog iets anders dan dat glijden - more basic voor je voeten. En dan blijken er in de winterse bergen toch niet veel wandelroutes begaanbaar: al gauw zak je tot aan je enkels of je knieën in de sneeuw. En 's middags in het hotel: al die skiërs met hun thermische ondergoed… ongedouched gauw even wat eten, want snel weer naar de pistes… dat zorgde toch maar voor een zweterig, bedompt sfeertje.
Vond ik, maar vanzelfsprekend mag u daar geheel anders over denken. "Het is het persoonlijke of juist het gespecialiseerde karakter dat weblogs interessant maakt voor bezoekers" zegt de Wikipedia-encyclopedie. Voilà, that's it, ik lever hier mijn meest individuele expressie van mijn meest individuele emotie af - of iets daaromtrent. En u knikt instemmend, of schudt meewarig het hoofd. Het eerste vind ik fijn, het tweede stoort mij geenszins. Het is het goed recht van de lezer.
Mijn sterkste herkennings-ervaring bij het na zovele jaren opnieuw doorbladeren van de Schweizer Photo-Almanach-en van 1960 en 1961 had ik bij de foto van de Bärenbrunnen und Zeitglockenturm van Bern, die ik boven dit artikel heb gezet. Merk op: rechts, de ringbinding van de agenda (de Spiralbindung heet dat in het Duits).
Vreemd eigenlijk, dat juist dit beeld van de Altstadt van Bern zo sterk in mijn geheugen zat. Want ik ben een mens van de natuur, niet van de stad. Goed, een klein, overzichtelijk, gemütlich stadje, dat is prima, maar te groot moet het toch echt niet worden. Zou dit beeld van Bern mij misschien bijgebleven zijn omdat het één van de weinige stadsgezichten is die in mijn Schweizer Photo-Almanach-en voorkomen - een wat vreemde eend in een bijt van bergen, bomen, bloemen, meren, pittoreske dorpskerkjes? Zou best kunnen.
Omdat ik in mijn blog naast mijn intieme overwegingen ook graag wat concrete informatie ten beste geef - ik streef naar een mix van de twee - stip ik nu even aan dat de Schweizer Photo-Almanach uitgegeven werd door de firma Beringer en Pampaluchi, destijds gevestigd in Zürich, nu in Aarau. Want ja, het bedrijf bestaat nog steeds, en wat meer is: het geeft nog steeds elk jaar zijn Schweizer Foto-Almanach uit! Dankzij het internet kom je zoiets in twee muisklikken te weten.
Sinds mijn kinderlijke kennismaking met Zwitserland via de Schweizer Photo-Almanach, en vooral sinds ik het land in 1975 voor het eerst bereisd heb, is het aan tussen mij en de ruwe Zwitserse bergen, de zachte groene valleien, de ijsheldere bergbeekjes… en dit alles graag bedekt met een hart en leden verwarmende zonneschijn. Wat is het heerlijk stappen in zo'n paradijselijk landschap! 
Een mooi, aangenaam land is het, Zwitserland. Maar hoe de Zwitsers zijn? Ik zou het niet weten. Hoewel ik in de loop der jaren een aantal keren in hun kantons gereisd en verbleven heb, kan ik me niet herinneren dat ik één van hen nader leren kennen heb. In Engeland maak je kennis met Engelsen, in Duitsland met Duitsers, in Afrika met Afrikanen… Maar in Zwitserland? Andere reizigers, andere toeristen: ja, die ontmoet je à volonté. Maar Zwitsers? Ze lijken onzichtbaar. Is het verregaande gereserveerdheid van hun kant? Desinteresse? Afkeer van het toeristenvolk? (Waar - laat ik het zeggen zoals het is - soms zeer onbeschaafde lieden tussen zitten. Hoewel dat in Zwitserland nogal meevalt, er zijn wat dit betreft natuurlijk véél ergere plaatsen in de wereld).
Waar zitten ze toch, die Zwitsers? In hun achterkamers of in hun bankkantoren het vele geld te tellen dat hun bezoekers binnenbrengen? Zelfs het meisje aan de hotelbalie is - daar kan je donder op zeggen - een Française, of een Hollandse, of a British girl…
Eén keer - schiet me nu te binnen - heb ik, in een hotelletje in de schaduw van de Jungfrau, eens enige conversatie met een Zwitserse Fräulein gevoerd, die niks beters wist te verzinnen dan het toen ook al overjaarse grapje dat de Jungfrau bestiegt was geworden, en dus eigenlijk keine Jungfrau meer was.
Met het constateren van hun afwezigheid wil overigens geen kwaad woord van de Zwitsers gezegd zijn. Ik denk dat ze hun land prima op orde hebben. Mocht ik - de goden en het noodlot verhoeden het - ooit het slachtoffer worden van een ongeval en bij de noodhulp terechtkomen… dan bij voorkeur in een land als Zwitserland, Duitsland of Oostenrijk (liever dan in: … vult u zelf maar in, minstens negentig percent van de rest van de wereld komt in aanmerking).
Ja, Zwitserland is zo uitstekend georganiseerd, dat je het niet merkt - en dat de organisatoren zelf zich geheel in de coulissen kunnen terugtrekken, wat ze dan ook doen. De Zwitsers zijn niet enkel gereputeerde uurwerkmakers, het zijn ook grands horlogiers (in de zin zoals Rousseau dat zegde van God): heel hun land hebben ze als een hoogwaardige klok in elkaar gevezen… de veer opgewonden, en hop… laat nu maar draaien de hele boel… de radertjes passen perfect in mekaar, geen omkijken meer naar het volmaakt functionerende geheel… Dààrom zie je dus geen Zwitsers in Zwitserland (bij wijze van spreken - ik weet het, ik overdrijf, maar toch slechts een beetje).
Tussen haakjes. Onlangs kwam ik er op uit dat er warempel zoiets bestaat als de Jungfrau-marathon.  De Jungfrau is een prachtige berg, ik heb er ooit op gewanderd, op zijn lagere regionen natuurlijk, ver van de top. En ja, ik ben ooit ook - met vrouw en kinderen - op het Jungfraujoch geweest, via de tandradspoorbaan - duur, maar een bijzondere belevenis. Die Jungfrau-marathon… als ik daar nu eens het hoofddoel van mijn verdere joggersleven van maakte, schoot mij spontaan te binnen. Deelnemen aan de Jungfrau-marathon… De Jungfrau-marathon… uitlopen? Dat zou wat zijn! Maar zouden zevenenvijftigsterangs-lopers als ik daar wel in toegelaten worden, vroeg ik mij vervolgens (bezorgd) af - is dat niet louter iets voor de die-hards, voor de professionals van het joggingwereldje?
Tot slot: een kleine vooruitblik…Ik had gedacht… om - bij leven en welzijn - van Zwitserland zo'n beetje mijn blog-thema van 2013 te maken, zoals Conscience dat in 2012 was. Overigens gaan wij de Grote Vlaamse Schrijver van de negentiende eeuw niet vergeten, want… ook hij maakte in zijn tijd al een reis naar Zwitserland. Jawel! Ik durf zelfs wedden dat Max Rapelings en Herman Van Borgstal, de personages die in Consciences roman Levenslust uit 1868 vreemde avonturen in Zwitserland beleefden, dezelfde reisroute als hun geestelijke vader aflegden!
Op vlak van schrijvers kan ik natuurlijk ook uitpakken met mijn andere favorieten: Goethe, die overal en dus ook in Zwitserland is geweest (in het mij zeer vertrouwde plaatsje Lauterbrunnen schreef hij zijn beroemde Gesang der Geister über den Wassern - een ode aan de Staubbach-waterval) en Thomas Mann, van wie de Zauberberg aardrijkskundig gesproken in het Zwitserse Davos lag. Inzake beeldende kunst voel ik mij dan weer geroepen om eens iets te zeggen over werkjes van de Zwitserse schilders Jean-Etienne Liotard en Albert Anker.
Mijn vaders suikertante Marie Vandenbossche reisde in de herfst van 1934 naar Zwitserland - ze stuurde heerlijke ansichtkaarten naar hem -  en aan mijn eigen Zwitserse reizen en verblijven kan ik vanzelfsprekend ook herinneringen ophalen…  Ja, ik zie het wel zitten om dit jaar af en toe een Zwitserlandje te doen. 

Foto: Bern, Bärenbrunnen und Zeitglockenturm, in de Schweizer Photo-Almanach van 1960, met toestemming van de uitgeverij Beringer & Pampaluchi AG, Aarau, Zwitserland.

vrijdag 4 januari 2013

Driekoningen


Ook dit jaar weer heb ik ze naast onze kerststal gezet: de drie koningen (zie foto). Tot de 6de januari horen ze immers niet in het stalletje thuis, maar zijn ze onderweg, nog niet gearriveerd. Pas op de 6de januari mogen ze hun plaats bij het kribbeke-met-het-kindje-Jezus innemen, hun geschenken (goud, wierook en mirre) overhandigen, en zich koesteren in de warmte van de os en de ezel.
Ons familiale "stalleke" werd in mijn allervroegste kinderjaren (misschien zelfs nog vóór mijn geboorte - alleszins vóór aanvang van mijn geheugen) door mijn vader vervaardigd, en de bijhorende figuurtjes in gips moeten ook in die tijd zijn aangekocht. Ze zijn erg gekneusd, want ik heb er in mijn kinderjaren soms zeer intens mee gespeeld - maar vormen aldus een mooie metafoor voor de oudere mens: ook die is gehavend omdat het leven en de wereld er meedogenloos hun gang mee zijn gegaan.
Een detail dat wat haaks staat op het onderweg-zijn, is dat één van onze drie koningen al op zijn knieën is gevallen - niet erg handig als je nog een zekere afstand af te leggen hebt. Maar laten we ons daar niet druk om maken - altijd schiet de werkelijke staat der dingen te kort ten opzichte van de verbeelding.
Om "iets van" de sfeer van het Driekoningenfeest-van-weleer op te roepen, doe ik een beroep op een oud boek, uit de collectie kinderboeken van mijn vader: Oude Vlaamsche Volksvermaken van Jacob Stinissen, op de markt gebracht in 1928 door de Antwerpse uitgever L. Opdebeek.
Dat het boek teruggaat tot de jeugdjaren van mijn vader wordt bewezen door het feit dat die het op ettelijke plaatsen van zijn naamstempel heeft voorzien: hij moet als kind over een (speelgoed) "drukkerij" hebben beschikt, net als ik later (losse rubberen letters waar je in een houten zethaakje - een letterhouder - woordjes kon mee vormen).
Misschien had mijn vader het boek van Stinissen ooit op school, als "prijsboek" gekregen? Jacob Stinissen (1847-1913) was alleszins een "pedagogisch verantwoord" auteur. Hij was geboren in het Limburgse Peer en studeerde voor onderwijzer aan de Rijksnormaalschool van Lier. Zijn lange onderwijscarrière voerde hem naar Maaseik, Dudzele, Zuienkerke, Kortrijk en Borgerhout, en naar het ambt van schoolopziener (inspecteur). Zijn vele geschriften situeren zich voor het overgrote deel in de sfeer van opvoeding en onderwijs.
Stinissen overleed in oktober 1913. De tekst van de Oude Vlaamsche Volksvermaken moet dus een aantal jaren ouder zijn dan het jaar (1928) waaruit het boek dateert.
"Driekoningen, een der oudste feesten in de Christene wereld, wordt gevierd den 6en Januari", schrijft Stinissen. "Deze feestviering geschiedt naar aanleiding van de dichterlijke overlevering, die zegt, dat Gaspar, Melchior en Balthazar, drie Wijzen of Magiërs, ook wel Koningen genoemd, uit het Oosten kwamen naar Bethleëm, om er het Christuskind te aanbidden, dat aldaar den 25 December werd geboren. Een sterre, die een ongemeen helderen glans verspreidde, had hen getroffen en geleidde hen, op de verre reis, naar de wondere plek, waarboven zij bleef stille staan".
Een ster als global positioning system (gps - voor mijn Nederlandse lezers: de TomTom): niet slecht bedacht van onze voorouders!
Geleid door het wonder hemellicht, kwamen de drie reizigers uit het Oosten ter bestemming. Zij "vielen op de knieën voor den kleinen Jezus, en brachten Hem geschenken toe. Gaspard vereerde Hem met goud; Melchior offerde wierook en Balthazar droeg Hem mirre op; alzoo willende beduiden en erkennen, leert de legende, dat de nieuwgeborene tevens Koning, God en Mensch was".
Hoe verging het de drie koningen na hun Bethlehem-reis, zal u willen weten. Verbazend gewoon eigenlijk. "Volgens de overlevering", aldus Stinissen, "kwamen de Koningen terug in hun vaderland, alwaar zij hun zeer belangwekkende reis omstandig verhaalden, en alwaar zij later rustig zijn gestorven".
Helaas kon men ook toen al de mensen niet ongestoord van de eeuwigheid laten genieten… "Na een heel langen tijd in hunne graven te hebben gesluimerd, moesten zij weer op reis. Hun stoffelijke overblijfselen werden door Keizerin Helena te Constantinopel in eene Kerk geplaatst. Later werden deze achtereenvolgens van Constantinopel naar Milaan, en van daar naar de Domkerk van Keulen overgebracht, alwaar ze thans nog berusten".
In lang vervlogen tijden moet Driekoningen in onze streken een stevig feest zijn geweest. Stinissen: "In de kerkelijke taal wordt het Driekoningenfeest Epiphanie genoemd, dat veropenbaring beteekent. In Vlaanderen is het bekend onder benaming van Dertiendag of Dertiennacht, d.i. dertiende dag of nacht na de geboorte van den Heiland. Voordezen was Driekoningen de laatste dag van de Kerstmisfeesten, alstoen in ons land, aan den huiselijken haard, gezellig en hartelijk gevierd; maar het gaf weleens aanleiding tot bovenmatig lekker eten en drinken.
Dan werd de Driekoningenkoek opgediend, en de dischgenoot, die in zijn aandeel de boon vond, werd als Koning uitgeroepen. Heel het gezelschap stond dan onder zijne bevelen, die niet streng waren, maar integendeel, meestal zeer aangenaam om na te komen. Terwijl de tafelvorst den beker ledigde tot den bodem, klonk het uit aller mond, luid en rond: De Koning drinkt! Aan zo'n festijn herinnert Jacob Jordaens, in realistischen trant, op een zijner meest gewaardeerde schilderstukken, met het opschrift: In een vrij gelag / Is 't goed gast te zijn".
Het schilderij De koning drinkt van de zeventiende-eeuwse Antwerpse schilder Jacob Jordaens was in mijn jeugd erg populair bij de producenten van kalenders en koekendozen. Het hangt in het Museum voor Oude Kunst in Brussel (onderdeel van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België). In de dagen dat ik vrij vaak in Brussel kwam, de toegang tot de nationale musea nog kosteloos was en ik er al eens een middagpauze zoek maakte, heb ik het meermaals kunnen aanschouwen - net als de naakte billen van Pomona, die zo prominent aanwezig zijn op Jordaens' Allegorie van de vruchtbaarheid. (Tussen haakjes: in de digitale catalogus van de Koninklijke Musea zal u tevergeefs zoeken naar het werk van ene Jacob Jordaens - om bij het oeuvre van de beroemde Antwerpse schilder terecht te komen moet u Jacques Jordaens intikken!).
Terug naar Stinissen. Al in zijn tijd was het Driekoningenfeest niet meer wat het geweest was… "Het Driekoningenfeest is thans bijna overal verdwenen en vergeten. Een flauw beeld van het 'boontrekken' kan ik mij nog in het geheugen roepen. In mijn eerste kinderjaren, bakte moeder zaliger, op dien dag, een grooten pannenkoek, waarin ergens een witte boon was verborgen. De koek werd in zooveel gelijke stukken gesneden, als er dischgenooten waren. Wie nu de boon trof, in het stuk, dat hem ten deele viel, was Koning, en mocht zich een Koningin uitkiezen, die dan aan zijne zijde plaats nam. Van daar, dat men nog wel eens hoort: 'hij heeft de boon van den koek gekregen', voor, hij is gelukkig geweest.
Op sommige plaatsen van ons land, bestaat het gebruik nog, op Driekoningendag, 's avonds rond te gaan met een groote, van bordpapier vervaardigde ster, waarin een oortjeskaarsje brandt. Men doet die sterre draaien op een spil, die aan het boveneinde van eenen stok is vastgemaakt, en zingt daarbij, op eenvoudigen slependen toon, het volgende lied, dat eenigszins verschilt van streek tot streek: Wij komen getreden, met onze sterre; / We zoeken Heer Jezus, wij hadden Hem Geerne (…). Maar bij deze gelegenheid, komt het weeral op aan, een fooitje los te krijgen; en is dat in den zak, dan trekt men verder, om de sterre te doen draaien en hetzelfde liedje te herhalen", aldus Stinissen.
Dit driekoningen-zingen kennen de ouderen onder ons allicht uit het toneelstuk En waar de sterre bleef stille staan (1924) van Felix Timmermans en Edward Veterman. Daar zijn het drie arme schooiers die op pad gaan.
In mijn jeugd - de jaren vijftig, de vroege jaren zestig - was het driekoningen-zingen in de dagen vóór en op de 6de januari een zaak van kinderen geworden. Idealiter trokken ze in groepjes van drie langs de huizen - maar men zag ook driekoningen-duo's en zelfs driekoningen-eenzaten. Idealiter droeg men een mooie, van hout en karton vervaardigde ster bij zich, die men via een touwtje liet draaien, maar er waren ook koningen die van een zeer rudimentaire of zelfs van helemaal geen ster voorzien waren. Idealiter was men kleurrijk uitgedost, maar er waren ook koningen die niet meer dan een versleten deken om het lijf of een keukenhanddoek op het hoofd hadden. Wat zelden of nooit ontbrak was "de zwarte koning", want inderdaad, Balthasar, de man die het goedkope mirre met zich droeg, was volgens de traditie van Afrikaanse origine, en een jongensgezicht met kachelroet bewerken kostte al evenmin iets.
Dat de zingende koningen uit mijn jeugd er veelal sjofel bijliepen, had hiermee te maken: dat het, misschien niet uitsluitend, maar toch hoofdzakelijk, om arme kinderen ging. En dat kwam dan weer door het feit dat er bij Driekoningen - in tegenstelling tot bij het koeken-zingen op oudejaarsdag, waar omzeggens àlle kinderen aan deelnamen - niet om snoep werd gezongen, maar om geld. Die pecunaire context komt om het hoekje kijken in het liedje dat de driekoningen-zangers in ons dorp ten beste gaven: "Driekoningen, Driekoningen, geeft mij ne nieuwen hoed / Den ouwe is verslete / Ons moeder mag het niet wete / Ons vader heeft het geld / Op de rooster geteld".
Bij het koeken-zingen was ik ieder jaar van de partij - mijn ouders vonden het een sympathieke traditie. Maar mijn plannen om te gaan driekoningen-zingen stuitten steevast op een niet-onderhandelbaar ouderlijk veto. Het driekoningen-zingen werd gezien als een verhulde vorm van bedelen. Een kind uit een deftig, burgerlijk gezin deed dat niet.

J. STINISSEN, Oude Vlaamsche volksvermaken, uitgeverij L. Opdebeek, Antwerpen, 1928.
Andere geraadpleegde bronnen: trefwoord Stinissen (Jacob), in J.G. FREDERIKS en F.J. VAN DEN BRANDEN, Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde, Amsterdam, 1888-1891, via internet, website Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren (dbnl), www.dbnl.org/, geraadpleegd december 2012; internet, website Schoonselhof (kerkhof Berchem), www.schoonselhof.be/2bberchem/, geraadpleegd december 2012.

Over feesten die het jaar en ons leven kleur geven schreef ik eerder al de blogstukjes Lentefeest (22 april 2011) en Winterfeesten (16 december 2011).