vrijdag 27 september 2013

Borstnummers


Jawel, beste lezers, bekijkt u de bovenstaande foto maar eens goed. Een uniek historisch document, het zal nog niet zijn zeker! Vorige week zondag (22 september) beleefde Boortmeerbeek de 17de editie van zijn grote Herfstjogging, georganiseerd door de gemeente en door onze joggingclub Icarus! En hier ziet u verenigd - in het blauw en breed lachend -  het eerste vrouwelijk én het eerste mannelijk clublid uit de uitslag van de 3,5 kilometer-race (er werden ook wedstrijden over andere afstanden betwist, maar die zijn van minder belang). 
Dat Sarah (links) als eerste Icarus-vrouw over de eindstreep rende hoeft ons niet te verbazen: zij kan hard lopen en eindigde trouwens als tweede van àlle deelnemende dames. Maar ik (rechts) de eerste Icarus-man? 
Het was mijn echtgenote die de bijzondere ontdekking deed toen ze de uitslag van de 3,5 kilometer loopkoers onder ogen kreeg: "je bent als eerste man van de club over de streep gekomen", constateerde ze. Mijn tevredenheid, die al groot was - ik had een naar mijn persoonlijke maatstaven goede tijd gelopen - kreeg er ogenblikkelijk een extra boost bij. Want ja, de eerste Icarus-man in de grote Herfstjogging, dat is toch zoiets als de eerste Belg in de Ronde van Frankrijk. Ongeveer.
Weliswaar kan opgemerkt - elke grote prestatie kan altijd wel gedownplayd worden als men van slechte wil is - dat enkele coryfeeën van onze club verstek hadden (moeten) laten gaan, wegens betrokkenheid bij de organisatie, of wegens gekwetst. Mogelijk was ik zelfs de enige Icarus-man in het deelnemersveld, dat heb ik nu even niet nagekeken, wil ik ook liever niet weten, en heeft bovendien geen enkel belang. Want om de vergelijking met de Ronde van Frankrijk door te trekken, en zoals de organisatoren van de Tour het altijd formuleren: het zijn niet de al dan niet aanwezige vedetten die de wedstrijd groot maken, het is de wedstrijd die de renners tot vedetten maakt.
Tussen haakjes, wat mijn goede tijd betreft: anderhalve minuut sneller dan bij de vorige editie! Als ik op deze schaal progressie blijf maken doe ik binnen zes à zeven jaar mee voor de overwinning. Sarah zal dan - daar ben ik omzeggens zeker van - hoge toppen scheren in het Diamond League-circuit of op de Olympische Spelen. Om zelf de wereld der internationale atletiek binnen te treden, dat zie ik niet zo zitten (al zal daar, nu ik getooid met het aureool van eerste Icarus-man door het leven ga, van de club uit misschien op aangedrongen worden). Niet dat ik er mij te oud voor voel, wel zie ik op tegen de vele verplaatsingen die daar aan vasthangen. Vrienden en goede bekenden weten dat ik niet van vliegmachienen hou: te weinig beenruimte, en soms storten ze neer. Niks voor mij.
De foto werd gemaakt net vóór de wedstrijd, daarom zien we er nog zo fris uit. Na de wedstrijd was dit een beetje anders, met name in mijn geval. Let eens op de bange blikken in de ogen van sommige ons omringende deelnemers: wat een contrast met onze vrolijke en onbekommerde gelaatstrekken. Ik vermoed dat die wat vertwijfelde collega-lopers onlangs nog aan competitie hadden gedaan. Sarah en ik hadden ons al sedert geruime tijd niet meer in het wedstrijdcircuit begeven, en waren bijgevolg glad vergeten aan wat voor beproeving je je daarbij blootstelt. 
Toegegeven: ik paste op het foto-moment ook wel wat de tactiek toe die ze in het Engels zo treffend beschrijven als: to put on a brave face. Mijn brede lach verbergt - zoals bijna elke lach op bijna elke foto - een portie ellende. Want mijn trainingsprogramma voor de Herfstjogging was allesbehalve hindernisloos verlopen, en eigenlijk kondigde de wedstrijd zich voor mij onder een somber gesternte aan. Enkele weken eerder was ik, bij het snoeien van hagen en struiken in de tuin van één van mijn nazaten, weer eens te enthousiast en te langdurig van stapel gelopen. Gevolg: lelijk op de sukkel met een spier of een gewricht in mijn heup. Ontstoken, gescheurd… wie zal het zeggen?
Ik had geen zin om mij in het medisch circuit te gooien: echografie, verplichte rust, kinesist… zoveel tijdverlies, ik had nog maar net een kies laten trekken, mét complicaties, dat leek me voor een tijdje alweer ruimschoots voldoende op het vlak van gezondheidskundige aan-mijn-lijf-zitterij. Bovendien hoorde ik onlangs een jonge arts uit mijn omgeving nog de stelling poneren dat negen op de tien kwalen ook zonder medische interventie genezen. Mét een dokter erbij gaat het misschien iets sneller. Hm, dacht ik, en bij elk tiende mankement op tien gaat de patiënt dood - met dokter of ziekenhuis erbij misschien iets sneller.
Goed, eigenwijs als ik ben rekende ik mijn heup bij de negen op de tien aandoeningen die zichzelf reguleren - zodoende modder ik tot op de dag van vandaag aan met lage rugpijn, vooral bij het bukken.  Je gaat dan je voeten lichtjes anders zetten, je beenspieren onnatuurlijk belasten… de eerste tekenen van kreupelheid kondigen zich aan… Met het oog op de race had ik mijn heup stevig ingetaped: het had iets van een amechtige poging om het uiteenvallen van mijn lijf en leden alsnog te beletten. 
Naast deze dieperliggende heup-problematiek kreeg ik, net voor de aanvang van het wedstrijdgebeuren, ook nog met een complicatie van geheel praktische aard af te rekenen. Een verwikkeling waar ik mij bij elke wedstrijd wel in meer of mindere mate mee geconfronteerd zie: het bevestigen van mijn borstnummer (er zijn in onze club ooit debuterende leden geweest die verkeerdelijk meenden dat het om een rugnummer ging: zij hebben zich in achterwaartse positie over de eindstreep moeten bewegen om in de uitslag van de betreffende wedstrijd te worden opgenomen).
In de regel tref ik na het in ontvangst nemen van mijn wedstrijdnummer toevallig altijd wel één of ander welwillend vrouwelijk Icarus-lid dat - ten gronde ingewerkt in de gebreken der man en dus vol begrip voor mijn tekort aan fijne motoriek - spontaan of na een hulpeloze blik van mijnentwege, mij haar assistentie aanbiedt. De term "assistentie" dient hier overigens eerder als een eufemisme beschouwd, want het komt er al snel op neer dat zij mij het gepruts met die veel te kleine veiligheidsspelden geheel uit handen neemt en de klus gauw zelf even klaart.
Vorige zondag evenwel - ik was nogal laat om in onze Boortmeerbeekse sporthal mijn nummer af te halen - bleek daar geen enkele Icarus-deelneemster meer voorhanden. Mijn echtgenote had reeds aan de aankomstlijn post gevat. Dan maar een wildvreemd element van een andere club aanspreken? Dat vond ik beneden mijn waardigheid. Ik kan het zelf, dacht ik. Laat ik de zaak met overleg aanpakken, dan wordt dat een fluitje van een cent.
Weet je wat, zo zette ik mijn positieve gedachtengang voort, in plaats van hier op mijn buik met die speldjes staan te klungelen… ik trek mijn truitje even uit, leg het op een hoek van één van de inschrijvingstafels, en bevestig er in alle rust en degelijkheid mijn nummer op. Zo gezegd, zo gedaan. Ik leek op weg naar een succeservaring nog vóór er ook maar één wedstrijdmeter gelopen was, des te meer daar mijn naakte torso zelfs al een bewonderend "amai zeg" bij één van die wildvreemde (en dus toch best genietbare) dames uitlokte. 
Helaas, de Oude Grieken noemden het hybris - overmoed - en lieten in hun theaterstukken zien dat het daar in de regel niet goed mee afloopt. En inderdaad, toen ik mijn keurig benummerd shirtje weer over het hoofd wou trekken, lukte dat niet. Hoe ik aan het blauwe ding ook sleurde, in welke bochten ik mij ook wrong… verder dan enige schamele schouderbedekking kwam ik niet. 
Gelukkig zat Erna achter één van de inschrijvingstafels (zij had mij trouwens mijn nummer - 259 - overhandigd). Erna, de echtgenote van de heer secretaris van onze club en tevens - hetgeen veel belangrijker is - een trouwe lezeres van mijn blog, kon mijn gehaspel niet langer aanzien, en schoot mij ter hulp. Shirtje terug van de schouders gehaald… en wat bleek? Met mijn als naar gewoonte iets té doortastende aanpak had ik niet enkel mijn borstnummer vastgespeld, maar met één van de goudkleurige speldjes tevens de voor- en de achterzijde van mijn outfit aan elkaar bevestigd, waardoor het niet meer mogelijk was deze derwijze over mijn hoofd te trekken dat de voorzijde ervan zich tegen mijn borst-, en de achterzijde ervan zich tegen mijn rugzijde aanvleide.
Tja, hoe vaak heb ik al niet moeten vaststellen dat de materële wereld zich tegenover mijn persoon weerbarstig gedraagt en mij met sardonisch genoegen het geringste foutje betaald zet… (zie in dit verband bijvoorbeeld mijn blogstukje Stopverf van 1 april 2011 - één van mijn bestsellers overigens, waarin mensen nog geregeld soelaas zoeken voor de kennelijk veelvuldige problemen die zich met deze substantie voordoen). Daarenboven ben ik nooit een Handige Harry geweest, dat moet ik toegeven, en om er nu nog één te worden… ach, men doet zijn persoonlijke geaardheid beter niet te veel geweld aan, denk ik. 
Erna maakte het verkeerdelijk gespeld voorwerp-mijner-zorgen weer los, ik trok mijn shirtje aan, waarna mijn Reddende Engel het nummer live begon op te spelden. Met lichtjes toegeknepen ogen - om scherper te zien - vervulde ze dit hachelijk werkje. Bij haar echtgenoot zou ze ongetwijfeld wat sneller en nonchalanter van stapel zijn gelopen, maar nu de tere borsthuid en dito tepeltjes van haar Geliefde Schrijver in het geding waren, verrichtte ze haar goede daad met bewonderenswaardige omzichtigheid (dat was ten minste mijn indruk). Nogmaals dank, Erna, God zal het u lonen en ik zal het niet vergeten.
Wel dien ik er op te wijzen, Erna, dat - de foto van mijn verschijning aan de startlijn bewijst het - mijn borstnummer zich niet volkomen perfect in het midden van mijn truitje bevond, maar zich een ietsje meer op mijn rechter- dan op mijn linkerhelft situeerde (op de foto is dat dus iets meer naar links dan naar rechts). Bovendien bleek de onderste rand van het nummer niet geheel strak te zitten: hier had je, Erna, de spelden beter een, laten we zeggen, kleine halve centimeter verder uit elkaar geplaatst. Nu vormde zich onderaan het nummer een soort holte, die nergens voor nodig was en een weinig afbreuk deed aan de esthetiek van het geheel.
Alles kan beter natuurlijk, dat is waar. Ik ben hoegenaamd geen moeilijk mens, en ik probeer geregeld in te gaan tegen mijn aangeboren perfectionisme, maar wat mij bijvoorbeeld van meet af aan toch enigszins stoorde was dat het clubbestuur de borstnummers in een soort dunne plastic folie had gewikkeld, hetgeen, naar ik vermoed, te maken had met één of andere vorm van recyclage (ik denk dat ze al eens gediend hadden, en men er misschien een volgende keer opnieuw wil mee uitpakken).
Eerst flitste mij nog de gedachte door het hoofd dat het plastic hoesje bij wijze van hygiene rond de nummers was aangebracht, en het de bedoeling was het met een kort en krachtig handgebaar open te scheuren (zoals men dat doet bij tijdschriften, die de jongste tijd vaak ook in een plastic omhulsel tot ons komen) - maar goddank kreeg ik nog tijdig in de gaten hoe menig deelnemer reeds voorzien was van een in ongeschonden plastic verpakking gevat borstnummer.
Geacht Icarus-bestuur, ik zie mij verplicht u er in alle eerlijkheid en bescheidenheid - en met niets anders dan het clubprestige voor ogen - op te wijzen dat zo'n dun en met een zekere waas en beduimeldheid bedekt plastic omhulsel ten koste gaat van de frisse kleur en de uitstraling van de nummers (en van onze vereniging).
Bovendien was - door mijn aanvankelijk geknoei bij het opspelden - hier en daar al een flardje van het plastic bekleedsel losgekomen, hetgeen, gevoegd bij de niet geheel centrale positie en de holte onderaan, mijn borstnummer uiteindelijk toch een lichtelijk slordig en niet geheel bevredigend uitzicht gaf. Weinig toeschouwers zullen deze imperfecties opgemerkt hebben, maar dat zij in het geheel niet van invloed zijn geweest op mijn loopprestatie zou ik niet boudweg durven beweren. De menselijke geest, én zijn verbinding met het lichamelijke (zeg maar: het psycho-somatische aspect van ons menszijn) zijn ingewikkelde en subtiel-functionerende fenomenen. 
Wat er ook van zij, met het oog op de Herfstjogging van volgend jaar staat mijn besluit nu reeds vast: in plaats van de ik-kan-dat-zelf-ook-wel-man (die ik toch niet ben) uit te hangen, zal ik mij, na het in ontvangst nemen van mijn deelnemersnummer, terstond, stante pede en resoluut naar Erna begeven, om het door haar te laten opspelden. Uiteraard, Erna, twijfel ik er niet aan dat je de twee hier besproken aandachtspuntjes in verband met de kunst van het borstnummers-spelden (mooi in het midden en goed strak), dan ter harte neemt, en je zal zien: niemand zal beter bespeld aan de start verschijnen dan ik, uw geliefde schrijver.
Geacht bestuur, u zou ik willen vragen, naast de verschillende prijzen voor de snelst lopende en de oudste deelnemers, tevens een onderscheiding voor de mooist bespelde man en vrouw uit te loven.
Voor wat hoort wat natuurlijk, een club is als een huwelijk, men moet nemen en geven, ik ben geen profiteur, en dus verklaar ik mij bij deze bereid om bij onze volgende Herfstjogging de vrouwelijke Icarus-leden die dit wensen hun borstnummer op te spelden. Ik zal dit doen zoals Erna het dit jaar bij mij heeft gedaan: live, met lichtjes toegeknepen ogen (om scherper te zien), net zo nauwgezet en behoedzaam, en met evenveel consideratie voor hun tedere borsthuid en dito tepeltjes. Ik zal er ook voor zorgen dat het nummer mooi in het midden en goed strak zit. Mijn vrouw vraagt zich inmiddels af waarom in het runners-circuit geen gebruik wordt gemaakt van zelfklevende borstnummers?

Foto: enkele deelnemers aan de start van de Herfstjogging van Boortmeerbeek, 22 september 2013. Met dank aan Icarus-lid en vriend Frans Verstraeten. 

Over mijn beslommeringen met joggingclub Icarus schreef ik eerder al de blogstukjes Apetrots (2012, juni), Geen excuses (2012, september) en De Icarus-bus (2013, maart). Gemakkelijk terug te vinden via het menu in de marge.  

Mannen/vrouwen uit Boortmeerbeek en omgeving, van welke leeftijd ook, die enigszins sportief zijn (of overwegen het te worden) en graag met ons mee willen joggen… gewoon op dinsdag- of vrijdagavond tegen half acht naar de sporthal aan de Sportveldweg komen… Ook in de najaars- en wintermaanden gaan wij vrolijk door! Meer info op de website van onze club: http://www.joggingclubicarus.be/

vrijdag 20 september 2013

Fanke


Het begin van mijn verhaal dient gesitueerd vóór de Eerste Wereldoorlog. Mijn grootvader Frans Constant Wollebrants (°1889) woonde nog bij zijn ouders - mijn overgrootouders - op de Rijmenamsebaan in Boortmeerbeek, een eindje buiten het dorpscentrum. Hij was een jongeman, en leerde er van zijn vader de kneepjes van het kleermakersambacht.
Mijn overgrootouders waren anno 1901 van Rijmenam naar Boortmeerbeek verhuisd. Mijn grootvader Frans Constant Wollebrants zal in april 1913 in het huwelijk treden en zijn ouderlijk huis verlaten. Zo heb ik dus - om het in het vakjargon van de traditionele geschiedeniswetenschap te formuleren - een terminus post quem en een terminus ante quem met betrekking tot de gebeurtenis waar mijn verhaal mee aanvangt, en dat is: het doopsel van Fanke. Wanneer dat precies plaatshad weet ik niet, maar uit speurwerk - niet van mij, maar van Jan Peeters, de voorzitter van de heemkundige kring van Boortmeerbeek - blijkt dat Fanke in onze gemeente geboren werd op 13 december 1909.
Fanke was het zoontje van "Fien Beus", die ook "Fien Katto" werd genoemd. Officieel heette ze Maria Delphina Verhoeven. Ze had te Boortmeerbeek het levenslicht gezien op 9 augustus 1874 en was ten tijde van Fankes geboorte dus 35 jaar.
Fien woonde in één van "de vijf huiskes" (huisjes): een rij woningen schuin tegenover het huis van mijn overgrootouders, en dus eveneens aan de Rijmenamsebaan gelegen. "De vijf huiskes" werden ook wel "de kazerne" genoemd (in de betekenis van woonkazerne, want met het leger hadden ze niets te maken). Het waren bescheiden woongelegenheden, die eigendom waren van de gemeente en verhuurd werden aan mensen die het niet breed hadden: een soort sociale woningen avant-la-lettre.
De kleine Fanke kreeg de familienaam van zijn moeder, want Fien was op het moment van zijn geboorte niet gehuwd. Ze was weduwe: haar (veel oudere) echtgenoot Jan Baptist Vanneylen (°Schaffen, 1838) was in september 1904 overleden.
Fien had al een zoon, Edward, alias "Warre" of "Waar Beus". Die was nog binnen haar huwelijk geboren, en droeg dus de familienaam van haar echtgenoot, Vanneylen.
Wie de vader van Fanke was zal Fien zelf misschien niet precies geweten hebben, opperde mijn vader Oscar Wollebrants (1921-1989) toen hij mij in januari 1987 over Fanke en zijn moeder vertelde. Want inderdaad: God schiep de dag, en Fien trok er onbezorgd doorheen.
Dat werd, voor zover nodig, andermaal bewezen, toen zij, enkele dagen na de geboorte van Fanke, klaar stond om naar het dorpscentrum te trekken, om haar jongste spruit in de kerk te laten dopen. Plots schoot het haar te binnen dat bij het doopsel ook een meter en een peter nodig waren. Een meter was kennelijk gauw gevonden, maar een peter… In zeven haasten stoof Fien de herberg van mijn grootouders binnen, in de hoop daar een peter aan te treffen. Helaas, geen klant op dat moment. Wél mijn overgrootvader en mijn grootvader die, in een hoekje van het café, hun ambacht van kleermaker aan het uitoefenen waren. "Allez Sus, ga jij maar mee naar 't dorp om peter te zijn", sprak mijn overgrootvader tot zijn zoon (mijn grootvader). "Ze moeten toch een peter hebben".
Aldus geschiedde - en zo werd mijn grootvader Frans Wollebrants zeer onverhoeds de peter van het jongste zoontje van zijn buurvrouw "Fien Beus" of "Fien Katto". Het kind kreeg - zoals in die tijd gebruikelijk - de voornaam van zijn peter, en zou bijgevolg als Frans door het leven gaan.
Officieel liggen de zaken wel wat gecompliceerder dan mijn vorige zin laat uitschijnen. Zo blijkt op zijn geboorte-akte de jongste spruit van "Fien Katto" niet Frans, maar Hendrik Frederik te heten! Was bij de geboorte-aangifte op het gemeentehuis mijn grootvader nog niet als peter in beeld? Was het de pastoor die de dopeling nadien met de naam Frans bedeelde? Wist hij niet dat het kind op het gemeentehuis al als Hendrik Frederik ingeschreven was? Was hem dat wel bekend, heeft hij het aan zijn laars gelapt, of heeft hij in zijn doopregister aan de twee eerder gegeven voornamen de naam Frans toegevoegd? Of hebben "Fien Katto" en haar entourage de formele naamgeverij gelaten voor wat ze was en de nieuwe Boortmeerbekenaar naar eigen smaak en inzicht Frans genoemd? Misschien met een zweem van erkentelijkheid tegenover mijn grootvader, omdat die als nood-peter in de bres was gesprongen? Wie zal het zeggen?
Enkele jaren na de twee jongens bracht "Fien Katto" - in mei 1913 - nog een "vaderloze" dochter ter wereld, Maria Rosalia Verhoeven.
Dat de kleine Frans "Franske" werd genoemd ligt voor de hand. Dat Fiens zoontje zichzelf als "Fanke" presenteerde, is op het eerste gezicht ook niet bijzonder: het gebeurt wel meer dat kinderen die pas leren spreken en naar hun naam worden gevraagd, daar een wat verhaspelde versie van opdissen. In dit geval was er echter wel iets aan de hand. Fanke zou zijn hele leven lang simpel van geest blijven - en vooral: hij had een spraakgebrek. Zo noemde hij mijn grootvader steevast "petel" (in plaats van peter). 
Nu, Fanke vergat zijn "petel" niet - ook niet toen hij de volwassenheid had bereikt. Rond nieuwjaar, maar ook wel op andere momenten, vereerde hij mijn grootvader met een bezoekje. Dan verwachtte hij een presentje en kreeg hij van zijn peter inderdaad wat geld toegestopt.
Dat de liefde voor zijn "petel" niet van eigenbelang was gespeend, wil overigens niet zeggen dat zij niet oprecht was (liefde is altijd een ingewikkelde zaak). Toen mijn grootvader eind december 1948 plots overleed, deed zich op de avond van de begrafenis - woensdag 29 december - een vreemd incident voor. Zo rond negen uur - het was winter en dus al donker - kwamen enkele dorpelingen bij mijn ouders aanbellen en mijn vader om hulp vragen. Vóór de grote ijzeren poort van het (toen geheel met een hoge muur omgeven) Boortmeerbeeks kerkhof, die elke avond dicht ging en op slot, zat Fanke… op zijn knieën… te huilen en wanhopig te roepen op… zijn "petel". Mijn vader is dan op hem in gaan praten, om hem tot bedaren te brengen en de rust aan de kerkhofpoort te herstellen.
Overigens kwam Fanke ook bij mijn grootouders-langs-moederskant, die café hielden aan de Haachtsesteenweg in Relst, geregeld op bezoek.  Op welke wijze hij zich met hen "verbonden" voelde weet ik niet, maar ik vermoed dat de hoop op enige tegemoetkoming ook in dit geval aan de orde was.
Hoewel zijn "petel" muzikant, bestuurslid en tenslotte ondervoorzitter was van de fanfare "Onder Ons", vervoegde Fanke de rangen van de concurrerende muziekmaatschappij "De Moedige Vrienden". Bij wandelconcerten droeg hij er de grote trom - de "grosse caisse" - op zijn rug. Mijn vriend Jules De Cort (°1932), die na de Tweede Wereldoorlog (en tot 1955) eveneens tot de "Moedige Vrienden" behoorde, had hem goed gekend, en zorgde met de Fanke-anecdotes die hij me de afgelopen maanden opdiste voor een soort vervolg op het verhaal  van wijlen mijn vader…
Jules bezorgde mij ook de foto die ik boven dit artikel heb gezet: "De Moedige Vrienden" opstappend in de plaatselijke processie. Die trok twee keer per jaar door de gemeente, met "Sinksen-kermis" (Pinksteren) en met "Bamis-kermis" (in september).
Pal in het midden van het beeld zien we Fanke met de grote trom op zijn rug. Rechts van hem (links op de foto): Medard Guldentops ("Salle"), de tamboer - de man die op de "grosse caisse" sloeg. Net achter Fanke stapt - met zijn klarinet in de hand - een nog jonge Jules De Cort. De foto moet in of rond 1948 zijn gemaakt. Rechts op de foto valt mijn oog op een volksfiguur die ik in mijn eigen kindertijd nog heb gekend, en die "Kuip" werd genoemd (hij heeft een piccolo vast).
Een kleine zijsprong. Ook Fankes oudere broer, "Warre" of "Waar", was in het Boortmeerbeekse verenigingsleven actief. Hij behoorde in 1945 tot de stichtende leden van de Boortmeerbeekse wielerclub "De Verenigde Sportvrienden" en prijkt op de groepsfoto die kort na de oprichting van die club werd gemaakt. "Warre" stierf in februari 1969 in een Mechels ziekenhuis. Fankes zus Maria Rosalia was in 1932 naar Leuven getrokken om er als dienstmeid te werken: haar verdere lotgevallen zijn me niet bekend.
Terug naar Fanke. Uiteraard speelde zijn spraakgebrek hem ook in het verenigingsleven parten. Eén van zijn bekend gebleven uitdrukkingen - die hem zelfs als een soort toenaam bleef achtervolgen - was: "kannisiefason". Hij bedoelde: ik kan niet goed zien omdat de zon me in de ogen schijnt ("kan niet zien van zon"). Of, toen hij op een bepaald moment voor een waterplas stond: "tappejo tappejin". Betekenis: als ik er niet over stap, trap ik er in. Waarna hij pardoes midden in de plas stapte!
Door zijn spraakgebrek en zijn licht mentale handicap diende Fanke vaak tot voorwerp van hoon, spot en grappen. Zo haalden (om een nog vrij goedmoedig voorbeeld aan te halen) op één van de jaarlijkse teerfeesten van de "Moedige Vrienden" een aantal lolbroeken het in hun hoofd om bij de verkiezing van de voorzitter - die jaar-in jaar-uit Constant Steens als winnaar opleverde - voor de leut eens voor Fanke te stemmen. Naar verluidt had de practical joke zoveel succes dat het Steens bij de telling van de stemmen bleek om de neus werd: hij haalde ternauwernood de bovenhand op Fanke!
Fanke "raakte nooit van 't straat": de volkse manier om uit te drukken dat hij nooit een huwelijkspartner vond, en dus "jongman" (vrijgezel) bleef. Eén keer liet een meisje zich door hem naar huis brengen: toen ze daar veilig was aangekomen bedankte ze Fanke en stuurde hem wandelen.
Of Fanke ooit gewerkt heeft weet ik niet: ik vermoed dat hij één van de vier of vijf werklozen was die ons dorp destijds rijk was, maar die - zo herinner ik me uit mijn kinderjaren - van het gemeentebestuur geregeld één of andere (maatschappelijk nuttige) klus te verrichten kregen. (Dienstplichtig) soldaat is Fanke alleszins wél geweest: hij was van "de klas van 1930" en diende het vaderland bij het 7de Linieregiment in Mechelen.  
Natuurlijk was Fanke geen heilige. Op tijd en stond liep hij er dronken bij. Ach, kan men het een sukkelaar kwalijk nemen dat hij wat goed gevoel zoekt in de drank? Bij de muzikale uitstappen van "De Moedige Vrienden" leidde Fankes te overvloedige drankgebruik echter wel eens tot hinderlijke toestanden… want als het bier is in de man… is zijn vaste tred zoek. Gevolg: de grote trom op Fankes rug schudde, schommelde en schokte zo erg dat de tamboer het er danig op de heupen van kreeg!
Als hij te diep in het glas had gekeken kon Fanke ook stevig dwarsliggen. Zo'n dronken en kwade bui kostte hem uiteindelijk zelfs zijn plaats in de harmonie. Het moet ter gelegenheid van karnaval zijn geweest. De twee Boortmeerbeekse muziekkorpsen maakten zich klaar voor de optocht, elk bij hun eigen stamlokaal. Voor "De Moedige Vrienden" was dat (toen) het café van Gustaaf Servaes, voor "Onder Ons" de herberg en danszaal "Het Brouwershuis". De beide bakermatten lagen op minder dan een boogscheut van mekaar.
Fanke voelde zich om één of andere reden verongelijkt, weigerde de trom op zijn rug te sjorren, en stapte prompt uit de rangen van "De Moedige Vrienden" naar die van "Onder Ons"… om daar zijn diensten aan te bieden. Uiteraard had "Onder Ons" al een tromdrager (Gust Poliny, alias Gust "Toikkes"), en zo belandde Fanke tussen de wal en het schip. "Onder Ons" had hem niet nodig, en bij "De Moedige Vrienden" was hij na zijn overloperij niet meer welkom… daar had de tamboer de grote trom gewoonweg op zijn buik vastgeriemd.
Een andere keer kreeg Fanke het in de herberg "In de Konijnepijp" - in het dorpscentrum - aan de stok met de broer van de herbergierster. Jules De Cort was er toen als 18 à 19-jarige jongeman getuige van hoe de weerloze Fanke genadeloos werd afgetroefd: het schokte hem.
Niet zoveel later was Jules tot op zekere hoogte ook getuige van Fankes dood. Jules was op weg naar zijn atletiektraining in Mechelen… reed langs de Leuvensesteenweg… merkte dat er een ongeval was gebeurd… een man lag op de weg… "overreden" (aangereden door een auto)… het bleek Fanke te zijn.
Het dodelijk ongeval gebeurde op vrijdag 21 december 1951. In de krant Gazet van Mechelen van 22 december 1951 kon men lezen: "Vrijdag, rond 16 uur, reed Fr. Verhoeven, 40 jaar oud, ongehuwd, wonende te Donck Boortmeerbeek per fiets op de Leuvense Steenweg, te Hever. Ter hoogte van de Willem Dries stapte hij van zijn fiets en wilde de steenweg oversteken. Op hetzelfde ogenblik kwam een auto gevoerd door een Duitser, P.V., uit de richting van Mechelen, aangebold. Frans Verhoeven, die bijziende bleek te zijn moet de auto niet hebben opgemerkt en werd er door gegrepen. De ongelukkige was op slag dood. De auto beukte nadien tegen een paal en werd zwaar beschadigd. De rijkswacht van Hofstade en het parket van Vilvoorde stapten ter plaatse af om een onderzoek in te stellen". 
Met de "Willem Dries" zal de "Willendries(straat)" zijn bedoeld: die ligt nagenoeg ter hoogte van het domein - nu het alombekende dierenpark - Planckendael.
"De Moedige Vrienden" waren genadig voor hun voormalige grote trom-drager. Het bestuur duidde vier relatief jonge en nog ongehuwde leden aan om op de begrafenis Fankes kist te dragen. Jules De Cort was één van hen. De drie anderen waren Maurits Casteels ("Maurits van Bertha van Mane"), Jules Van Calster ("Zolderke") en Jules De Keyser ("Julle Brug"). 
Fanke was 42 jaar oud geworden. Hij had zijn "petel" - mijn grootvader - slechts drie jaar overleefd. 

Foto: de Boortmeerbeekse harmonie "De Moedige Vrienden", ca. 1948. Met dank aan Jules De Cort.

Voornaamste bronnen: gesprek met (mijn vader) Oscar Wollebrants, 25 januari 1987; e-mails van Jules De Cort, 2011-2013; e-mails van Jan Peeters, 20 en 26 september 2013; bericht Wielrijder door auto doodgereden te Hever bij Mechelen, in krant Gazet van Mechelen, 22 december 1951 (met dank aan Jan Peeters).

Dit is een deels herwerkte versie van de op 20 september 2013 gepubliceerde tekst.

vrijdag 13 september 2013

Donaueschingen


Mijn echtgenote wou graag Neuschwanstein zien, het hoog in de Duitse Alpen gelegen sprookjeskasteel van de Beierse koning Ludwig II (1845-1866), die een romantische dromer was, en voor het overige misschien ook geniaal en misschien ook gek, en alleszins een fascinerende figuur.
Daarom reisden we in de tweede helft van september 2009 naar het zuiden van Duitsland. We hadden een zware tijd achter de rug, want begin juni van dat jaar - één dag voor mijn zestigste verjaardag - was mijn moeder overleden, nadat ze de elf laatste maanden van haar leven een afschuwelijke lijdensweg had afgelegd (in de nacht van 18 op 19 juli 2008 was ze door een zwaar herseninfarct getroffen).
Talloze voorbeelden bewijzen het: ik kan als reiziger moeilijk recht op mijn doel afgaan, ik hou van het nemen van verwachtingsvolle aanlopen. Ook in september 2009 was dat het geval, want onze tocht naar de Beierse Alpen voerde ons eerst naar Donaueschingen (in het Zwarte Woud), vervolgens naar het Zwitserse Schaffhausen (ik wou de beroemde waterval zien), dan naar de Bodensee-streek (zie hieromtrent mijn blogartikel Bodensee van 23 september 2011), om zo het (bij het stadje Füssen gelegen) kasteel van Hohenschwangau te bereiken.
Overigens zijn we na onze visite bij Ludwig II ook niet meteen weer recht op huis afgestevend, want een ander aspect van mijn reizigerschap is dat ik aan mijn reisdoelen in de regel ook altijd nog één of meer vervolgbestemmingen rijg. Eénmaal met iets bezig, kan ik er maar moeilijk mee ophouden, en dat geldt zowel voor pakweg het snoeien van hagen en struiken, als voor het reizen. Ik hou niet van eindes. Dat was in het najaar van 2009 niet anders, maar vandaag wil ik me beperken tot de eerste halteplaats van de reis die we toen ondernamen: het Schwarzwald-stadje Donaueschingen (een schrijver moet spaarzaam met zijn onderwerpen omspringen).
Donaueschingen dankt zijn naam en faam aan de Donauquelle, de bron van de Donau, en, wat mij persoonlijk betreft, ook aan het feit dat mijn ouders er tijdens hun Duitsland-reis van 1954 passeerden, en er de aardrijkskundige curiositeit met hun bezoek vereerden. In dit laatste slaagden ze overigens pas na heel wat zoekwerk en bij middel van navraag bij Duitse burgers. Ze hadden verwacht de Quelle ergens in een weiland aan te treffen - een voor de hand liggend uitgangspunt waar het de bron van een waterloop betreft. Maar neen, de Donauquelle ligt dus in het centrum van het stadje Donaueschingen. En zelfs daar hebben de Donaueschingers hun kleinood zo goed weggestopt dat het ook voor ons nog even zoeken was. Het lijkt wel alsof die Donaueschingers zelf niet elke dag tegen hun toeristische attractie aan willen kijken.
"Dat was zo een grote ronde put met een smeedijzeren bovenste", schreef mijn moeder in haar memoires over de Donauquelle, en zo was het, toen wij er 55 jaar later waren, nog steeds (zie de foto boven deze tekst). "Om geluk te hebben moest je daar een geldstuk in gooien", aldus nog mijn moeder. Ook in onze tijd bleek op de bodem een fortuintje aan muntjes te liggen. Of wij er één of twee aan toegevoegd hebben weet ik niet meer, wij zijn nogal zuinige mensen, maar als er geluk in het geding is pleegt zelfs bij mij de rationaliteit al snel op de loop te gaan voor het bijgeloof, en dus acht ik het niet onmogelijk dat ook wij enige voorspoed van de Donauquelle hebben afgekocht.
Tijdens mijn moeders bezoek hingen er, zo lees ik in haar memoires, kinderen bij de bron rond, die met een magneet aan een touw de muntjes uit de waterput voor eigen profijt opvisten. Dat bleek nu niet het geval. Allicht, zo redeneerde ik, omdat het al vrij laat op de dag was. Waarschijnlijk zaten de Duitse kindertjes reeds aan hun televisie of hun computer gekluisterd, en nog waarschijnlijker maakten ze zich überhaupt niet meer druk om een koperen muntje.
Dan viel mijn oog op een waarschuwingsbord: "Verunreinigungen u. Beschädigungen der Anlage sowie das Fischen in der Quelle nach Gegenständen jeder Art, wird polizeilich verfolgt". Zouden muntenvissers zich daardoor laten afschrikken? Het bord zelf zag er oud uit, kon er best in de jaren vijftig al gestaan hebben - de tekst echter leek nieuw of vernieuwd.
Mijn vader maakte anno 1954 een foto van zijn reisgenoten aan de Donau-bron. Het is een wat donkere opname, mogelijk door het slechte weer van die dag. Op de achtergrond is het pompeuze en zwaar symbolische beeld te zien dat de Donaueschingers bij hun bron hebben neergezet, een werk van Adolf Heer uit 1895. "Die Skulptur im Mittelpunkt zeigt die 'Mutter Baar', die der jungen Donau ihren 2840 km langen Weg zum Schwarzen Meer weist", zo las ik anno 2009 op een verklarend bordje aan de bron. Moeder Baar? Ja, Baar schijnt de naam te zijn van het gebied waar de stroom geboren wordt (zo ben ik elders te weten gekomen).
Overigens is de precieze plaats van oorsprong van de Donau weer zo'n aangelegenheid die aantoont hoe de werkelijkheid toch heel wat ingewikkelder in elkaar zit dan de wetten van Newton en Einstein (zelfs mits toevoeging van de string-theorie en het geheimzinnige Higgs-deeltje) laten veronderstellen.
"De Donau ontstaat eigenlijk op 1,4 km ten oosten van Donaueschingen door de samenvloeiing van twee uit het Zwarte Woud  komende riviertjes, de Brigach en de Breg", lees ik in de Wikipedia. "Te Donaueschingen zelf is er ook nog een 'Donaubron', zodat er drie Donaubronnen zijn. De bron van de Breg bij Furtwangen geldt ondertussen als officiële omdat zij het verst verwijderd is van de monding". By the way: de Brigach stroomt door Donaueschingen en is daar een vrij brede rivier.
En ja, wat betekent "officieel" in een half-geografische, half-toeristische context? "Hier entspringt die Donau", stelt het eerder aangehaalde nadere-uitleg-bordje bij de stenen badkuip-bron van Donaueschingen. Vroeger liep het water dan open en bloot door het landschap en "vereinigte sich etwa zwei Kilometer östlich mit Brigach und Breg zu einem einzigen grossen Fluss. Jenseits der Brigach befand sich ein Sumpfgebiet mit zahlreichen weiteren Quellen und Wasserlaufen". Toen echter bouwde de adellijke familie Fürstenberg haar kasteel in dit moerassig gebied, en legde - om haar voeten droog te houden - een netwerk van vijvers en kanaaltjes aan. Het water van de Donauquelle werd in een onderaards kanaal gestopt en zo rechtstreeks naar de Brigach afgevoerd. Op de plaats waar het in de Brigach vloeit werd anno 1910 zowaar een marmeren tempeltje gebouwd, klein maar fijn.
Overigens moeten we die familie Fürstenberg haar geknoei met de Donau toch ook weer niet al te kwalijk nemen, want zij bouwde haar rijkdom op door het brouwen van bier dat er - zo heb ik ter plekke uitgezocht - best wezen mag. Er zijn minder fatsoenlijke manieren om welstand te verwerven. Bovendien is het uitgestrekte landgoed van de Fürstenbergs nu een openbaar park, waar het aangenaam wandelen is. En voor het overige herinner ik mij - zij het zeer vaag - uit mijn jeugd een zekere Ira von Fürstenberg, die - als een soort Paris Hilton van haar tijd - al van jongs af aan veelvuldig voor leesvoer in de boekskes (de roddelblaadjes) van de fifties en sixties zorgde. Enige research in de Wikipedia wijst uit dat deze Ira dateert van 1940, nog in leven is, en inderdaad een telg is uit het "Zuidwest-Duits vorstengeslacht Fürstenberg".
Om nog eens naar dat nadere-uitleg-bordje bij de Donau-bron terug te keren (en nu ik toch society-praat aan het verkopen ben): het leerde mij dat, afgezien van mijn ouders, nog meer (mij) bekende personen dit oord in het verleden hadden bezocht. Zo vertoefde de (laatste) Duitse keizer Wilhelm II tussen 1900 en 1913 mehrfach (meermaals) aan de Donauquelle! Hij zou het idee van het tempeltje aangeleverd hebben, en - zoals het een ware monarch past - de bouw ervan dan verder toevertrouwd hebben aan zijn architect Franz Schwechten.
Op één punt verschilde de Donauquelle-site van 2009 met zekerheid van deze die mijn ouders hadden gezien: ze was kennelijk een ontmoetingsplaats geworden van mensen uit omzeggens al de landen die de Donau op zijn lange loop aandoet (en dat zijn er in totaal niet minder dan tien). Diverse gedenkplaten verwezen naar de nieuwe vriendschapsbanden tussen de Donauvolkeren en maakten duidelijk dat die verbroedering pas mogelijk was geworden na de ineenstorting van de Oost-Europese communistische dictaturen en het verdwijnen van het "IJzeren Gordijn". De Oostenrijkers hadden deze Donau-Entente (naar mijn aanvoelen) het krachtigst geformuleerd: "In Dankbarkeit, dass seit 1989 kein Eiserner Vorhang mehr die Menschen an der Donau trennt". 
De eerlijkheid heeft zo haar eigen rechten, en dus dient gezegd dat Donaueschingen - afgezien van de Donauquelle en van het park en het tempeltje aan de Brigach - op het eerste, en ja zelfs ook nog op het tweede gezicht eigenlijk een saaie, prozaïsche stad is.
Toch stond mij daar nog een bijzondere belevenis te wachten. Deze had te maken met het hotel waarin we terechtkwamen. Toevallig was dit het Hotel Bären, in de Josefstrasse (onze hotelkeuzes gebeuren bijna altijd last minute en at random, voornaamste criterium: parkeergelegenheid voor of naast de deur).
De voorgevel liet niets vermoeden: die was monter en fris en hedendaags, en dus niks bijzonders. Maar binnenin… met zijn brede gangen, zware matten, krakende parketvloeren en dito bedden, bleek het hotel een pure fifties-ervaring! Hoeft het gezegd dat ik verrukt was? Vergane glorie, maar zo authentiek als wat! Jammer dat mijn ouders tijdens hun reis van '54 niet in Donaueschingen overnacht hadden, de kans was levensgroot geweest dat ze dan in Hotel Bären waren afgestapt.
In de hall: een wand met zwartwit foto's van (hoofdzakelijk Duitse) beroemdheden die hier in de Wirtschaftswunder-jaren wél gelogeerd hadden. Een stel (mij onbekende) voetballers, de filmdiva Marika Rökk, de zangeres Caterina Valente… kunnen er bij geweest zijn, maar wie zeker van de partij waren (op dit punt zijn mijn herinnering en ik formeel): het Deense duo Jan & Kjeld, twee sympathieke schooljongens die in 1960 het liedje Banjo Boy naar de toppen van alle Europese hitparades zongen. Wie deze kampvuurschlager niet kent is te jong om te weten wat nostalgie is.
En warempel, toen mijn vrouw en ik onze slaapkamer in Hotel Bären binnenstapten om er de nacht van 21 op 22 september 2009 door te brengen, schoot mij meteen en met onbetwijfelbare stelligheid deze wondere ingeving te binnen: hier, in deze kamer, in dit bed, hebben ooit Jan & Kjeld geslapen. Ik wist het gewoon, vraag me niet hoe of waarom - misschien zat het Fürstenbergse bier er voor iets tussen? Het was dezelfde kamer, hetzelfde bed. Wel waren de lakens keurig verschoond.
Ik denk niet dat het Hotel Bären in Donaueschingen nog bestaat, op het internet tref ik er alleszins geen spoor van aan. Ik vrees het ergste: afbraak, vervangen door een appartementencomplex met een supermarkt op het gelijkvloers. Bouwpromotoren kunnen ongelooflijk hard en onmenselijk zijn, en hebben er geen benul van hoe mooi en gezellig de fifties waren.
Het was in kamer nummer zes dat mijn vrouw en ik in 2009, en Jan & Kjeld vele jaren eerder, geslapen hebben. De wastafel was voorzien van sierlijke koperen kranen, en zelfs uit de warmwaterkraan kwam heerlijk helder koud water. Ideaal om je op te frissen. Voor de douche en het toilet moest je de gang op, want zulke zaken waren in de hotelkamers van de jaren vijftig nog niet ingebouwd. Kon mij allemaal niet schelen: ik besefte dat ik heel mijn verdere leven lang zou kunnen vertellen hoe mijn vrouw en ik, in zekere zin, en in alle eerbaarheid, het hotel, en hoogstwaarschijnlijk ook de kamer en het bed met Jan & Kjeld hadden gedeeld. In Donaueschingen.

Foto: de Donauquelle in Donaueschingen, eigen opname, 21 september 2009. Op het wateroppervlak drijven wat herfstblaadjes. In het water merkt men de "geluksmuntjes". Rechts onderaan de rugzijde van het beeld van Adolf Heer uit 1895.

Voornaamste geraadpleegde bronnen: eigen aantekeningen en foto's, 2009; de memoires van (mijn moeder) Maria Wollebrants-Budts, 2002; internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige versie), nl.wikipedia.org/, geraadpleegd september 2013.

Nog een leuk toemaatje: http://www.youtube.com/watch?v=GXUjIMyBVJs

vrijdag 6 september 2013

Beslotenheid


De charme van beslotenheid - zullen we daar vandaag even stil bij staan?
Voor een goed begrip: ik wil het niet hebben over een volkomen afgesloten ruimte: daarin voel ik al snel de paniek der claustrofobie zich meester van mij maken. Eén van de redenen waarom ik de dood verafschuw, is dat ik me levendig voorstellen kan hoe ik dan in een dichtgeschroefde kist zal komen te liggen. Het is één van mijn ergste nachtmerries. En neen, het gaat dan niet (of toch niet in de eerste plaats) om de aloude menselijke angst levend begraven te worden - dat zoiets me zou overkomen lijkt me niet heel waarschijnlijk (Bert, onze begrafenisondernemer, is een kerel die goed uit zijn doppen kijkt, al weet je nooit natuurlijk, ook het zeer onwaarschijnlijke doet zich soms voor).
Neen, eigenlijk denk ik dan gewoon aan: dood in zo'n enge kist (moeten) liggen, met dat houten deksel net boven je neus en je ogen. Belachelijk, hoor ik u zeggen: je zal daar op dat moment - je bent dood - toch geen weet meer van hebben. Weet u dat helemaal zeker? Acht u het uitgesloten dat er na onze dood niet nog een greintje bewustzijn in onze hersenen overblijft of na een poosje heropflakkert? Of dat er, buiten onze dode hersenen om, niet "ergens" een sprankeltje weten in ons zit, bijvoorbeeld in - pakweg - ons ruggenmerg? Maar bovendien: zelfs al zou ik na mijn dood niet beseffen dat ik in zo'n nare kist lig, ik weet het nù, ik kan het nù bedenken, ik kan het mij nù voorstellen - dat is al meer dan angstaanjagend genoeg! En in zaken van dood en angst laat onze rationaliteit het snel afweten (een fenomeen dat het succes van godsdiensten verklaart). 
Het liefst zou ik sterven "ergens" op een afgelegen bergflank, waar de hulpdiensten mij pas jaren later terugvinden - mijn eetbare gedeelten inmiddels verorberd door de plaatselijke fauna. Voor een goed begrip: het moet een groene en zonnige berghelling zijn waarop ik mijn laatste adem uitblaas, ik wil niet ten onder gaan in een lawine of een sneeuwstorm. En het moet in een rustig liggende positie zijn, dus niet door een bruuske val in een ravijn. En nog liever - het liefst van al eigenlijk - zou ik helemaal niet sterven.
Maar ik ben wat aan het afwijken, want het is dus niet het soort akelige geslotenheid van een kist, een lift, een vliegtuig, een gevangeniscel… dat het onderwerp van dit geschriftje vormt. Het is de beslotenheid van een tuin. En dat verandert het perspectief van mijn betoog met 180 graden. Zo'n tuin mag langs alle zijden omheind zijn: er is altijd nog de hoge open hemel boven je hoofd die je een wijdse blik, onbelemmerde vrijheid en zelfs een vorm van uitzicht op de (bijna-) oneindigheid van de kosmos garandeert. Geen sprake van claustrofobie in zo'n besloten tuin - zelfs al is hij klein - maar van geborgenheid, veiligheid, knusheid, prettigheid.
Op het schilderij boven deze tekst ziet u zo'n stukje aards paradijs - zo'n plekje afgesloten van de boze en gevaarlijke wereld (let op de hoge stenen muur in de achtergrond), maar met onbeperkt uitzicht op het uitspansel. Wolkenloos blauw is die hemel. De zon schijnt, de bloemen bloeien - we zijn in de lente of de (na)zomer. Op de voorgrond: een waterpartij die het beeld van het personage weerspiegelt. Narcissus zou er in zijn nopjes mee zijn geweest.
De tuin op het schilderij Convent Thoughts, dat de Britse kunstenaar Charles Collins rond 1850 à 1851 konterfeitte, is natuurlijk een kloostertuin. Ons Nederlandse woord klooster komt van het Latijnse claustrum, wat gesloten betekent: een klooster(tuin) zou dus per definitie een van de wereld afgezonderde stek moeten zijn, omheind met hoge muren, gekenmerkt door stilte en rustige zekerheid, en waarbinnen af en toe een flard Gregoriaans gezang komt aanwaaien (zijn oorsprong vindende in het koorgestoelte van het kerkgebouw). Niet alle hedendaagse kloosters en kloosterlingen (voor zover nog aanwezig) koesteren die onwereldsheid, ik weet het, en dat is jammer.
Eén keer - zo schiet me nu te binnen - heb ik het voorrecht genoten ongestoord in zo'n echte afgesloten kloostertuin te kunnen verwijlen. Dat was toen mijn vrouw en ik, jaren geleden - op 18 juli 2001 was het (ik ben het gaan opzoeken, trouwe lezers weten dat ik op het vlak van data op het maniakale af ben) - met twee van onze kinderen, onze zonen Wouter (toen 16 jaar) en Ewald (toen 7), een nachtje logeerden in het chique hotel Les Ursulines in Autun, in Boergondië.
Zoals de naam al suggereert: dit hotel was gevestigd in een voormalig Ursulinenklooster. Voor wie (foutief) denken zou dat wij systematisch zulke exclusieve overnachtingsplaatsen opzoeken: we waren vrij laat (en moe) in het stadje gearriveerd en hadden in "het eerste het beste" hotel onderdak gezocht. Een gezegde dat zichzelf die keer geheel bevestigde. Omdat we twee kinderen bij ons hadden, kregen we zowaar een suite toegewezen. Ruimte zat. In de badkamer beschikten we over een jacuzzi: de eerste keer dat mijn vrouw en ik met dit tril- en bubbelgedoe kennismaakten, en ruim voldoende om te besluiten dat we zo'n drukdoenerij thuis nooit zouden installeren (wat is er nu heerlijker dan langdurig en rustig in een bad te liggen?). Onze kinderen vonden het wel leuk natuurlijk. En de prijs van al dit weelderig gelogeer, vraagt u zich bezorgd af? Die bleek uiteindelijk nog best mee te vallen. 
's Morgens werd het ontbijt geserveerd in de voormalige kapel van het klooster (wat ik toch een beetje ongepast vond, net als Jezus ben ik van mening dat kooplieden en horeca hun ding niet in de tempel horen te doen). Het moet na dat ontbijt zijn geweest dat ik in de gelegenheid verkeerde mij even in de - op dat moment geheel verlaten - kloostertuin terug te trekken. Een ervaring van stilte en rust. Over de achtermuur heen: een prachtig uitzicht op de groene, golvende heuvels van Boergondië.
De negentiende-eeuwse Londense schilder Charles Allston Collins (1828-1873) behoorde tot de wat vreemde, oneigentijdse schildersschool van de Prerafaëlieten. Formeel maakte hij weliswaar geen deel uit van de Pre-Raphaelite Brotherhood, inhoudelijk sloot hij met zijn werk aan bij de kunstenaars die dit genootschap anno 1848 oprichtten. En dan zou hij ook nog eens hopelessly in love zijn geweest met Maria Rossetti (1827-1876), de zus van de dichter en schilder Dante Gabriel Rossetti, één van de stichters van de Broederschap der Prerafaëlieten. Dit laatste vertel ik hier niet zo maar bij wijze van frivool detail, het heeft rechtstreeks te maken met het Convent Thoughts-schilderij.
Laat ik een ontroerend verhaal vertellen. Het hopelessly in love mag in dit geval letterlijk worden genomen, want Maria Rossetti wees haar aanbidder harteloos af, en ging in het klooster. En dus bleef onze arme schilder Charles Collins niets anders over dan zijn onbereikbaar ideaal in kloosterhabijt op canvas vast te leggen. Volgens deskundigen wijst het vestimentaire voorkomen van het frele figuurtje dat we te zien krijgen er op dat het gaat om een novice: een aspirant-kloosterlinge. Ze heeft de geloften van armoede, seksuele onthouding en gehoorzaamheid nog niet afgelegd, is nog geen volwaardige non. Twijfelt ze nog? Moeten we de titel Convent Thoughts, die ik zou vertalen als Overpeinzingen in het klooster, interpreteren als: doe ik het of doe ik het niet? 
Ondanks het paradijselijke kloostertuin-decor ziet onze novice er (volgens mij) niet bepaald happy uit. De rug ietwat gekromd, staart ze met droevige blik naar een bloem die ze in de hand houdt en die (alweer volgens experten) deze van een passievrucht zou zijn. In de traditionele christelijke iconografie verwijst deze bloem naar de passie - het lijden - van Christus. Maar in de alledaagse wereld betekent passie natuurlijk hartstocht, liefde, lust… Denkt onze novice bij het aanschouwen van de passiebloem op vrome wijze aan haar religieuze maar aseksuele bruidegom Jezus Christus, of mijmert ze vol spijt over de verrukkingen die ze had kunnen beleven in de armen van een wereldse minnaar? Hoopte de afgewezen schilder stiekem dat zulke gedachten haar kwelden?
Helaas zijn er enkele feitelijkheden die dit ontroerende verhaal over de schilder en de novice geheel in de war sturen. Maria Rossetti vervoegde pas op 46-jarige leeftijd een (Anglicaanse) kloosterorde, en toen waren de verf van Convent Thoughts, en allicht ook de tedere gevoelens van Charles Collins, al lang opgedroogd. 
Bovendien zou (oeps, hier heb je de deskundigen weer) niet Maria Rossetti maar een zekere Frances Farah Ludlow model voor het novice-meisje hebben gestaan. Afgezien van het feit dat zij "a very beautiful young lady" moet zijn geweest - een waardevol maar helaas vergankelijk gegeven - is juffrouw Ludlow voor het overige een nobele onbekende gebleven.
Ik stel voor heel deze wanordelijke geschiedenis maar te laten rusten, en terug te keren naar de charme van de besloten tuin. In mijn kinderjaren heb ik die volop kunnen ervaren in het tuintje achter mijn ouderlijke woning. Aan de voorzijde was het afgesloten door ons huis, slechts een met "dals" (betontegels) belegd paadje leidde straatwaarts (en in mijn allereerste jaren was die route om veiligheidsredenen dan nog gebarricadeerd met een houten, van een metalen raster voorzien, donkerrood geschilderd poortje).
Eén van de zijkanten én de achterkant van onze tuin waren omheind met een muurtje: drie of vier betonnen platen - niet zo heel hoog voor een volwassene, maar het kinderlijk universum heeft uiteraard zijn eigen afmetingen. De zwakke schakel in onze grensverdediging was de tweede zijkant, waar slechts een "draad" stond ("draad" hier niet in de betekenis van snoer, maar van metalen gordijn). Hoog ja, dat wel, maar met vrij ruime mazen, en dus zeer doorzichtig. Weliswaar woonden er aan de andere zijde van "den draad" achtereenvolgens twee echtparen met wie mijn ouders bevriend waren, en viel van daaruit dus weinig te vrezen, maar toch vond ik het betonnen muurtje een veiliger, meer privacy-verstrekkende omheiningsvorm. Natuurlijk is een gemetselde stenen muur het optimum inzake het creëren van tuinlijke beslotenheid, maar die luxe heb ik nooit gekend.
In dat tuintje stond alles wat een mens nodig had om gelukkig te zijn: struiken, bloemen, gras en groenten. Pal in het midden liep het tuinpad ("de hofweg"), aan de linkerzijde had je eerst een vierkant lapje met enigszins verwilderd struikgewas (één van de componenten bestond uit forsythia's: eerder uitwaaierende takken, maar prachtige gele bloemen) en vervolgens een gazonnetje (dat gemaaid werd met een handgrasmaaier met vertikaal in het rond draaiende, koperkleurige gietijzeren messen - enige motorisatie kwam er niet aan te pas, het was stevig duwen geblazen). Aan de rechterzijde van "onzen hof" had je eerst, ter hoogte van de achterkeuken, een siertuintje, vervolgens was er een vrij grote moestuin, verdeeld in "beddekes", van elkaar gescheiden door "voren". Helemaal achteraan was er een "broeikas" (een kas voor het kweken van jonge plantjes), die niet veel meer was dan enkele, in de vorm van een rechthoek, half in/half boven de grond geplaatste betonplaten, die in het voorjaar van een ijzeren dwarsstaaf en vervolgens van een bedekking in glas werden voorzien. De glasplaten waren met een houten kader versterkt. Ter hoogte van die "broeikas" liep ons tuinpad uit op een hoge struik met witte bloempjes.
Ik draag heel wat genoeglijke herinneringen aan dat tuintje uit mijn kinderjaren met me mee, maar dat het onderliggende geluk dat ik toen ervaarde te maken had met de beslotenheid ervan, dat is me pas duidelijk geworden toen ik het schilderij Convent Thoughts van Charles Allston Collins leerde kennen. Een kunstwerk kan soms heel revelerend zijn.

Het schilderij Convent Thoughts van Charles Allston Collins bevindt zich in The Ashmolean Museum of Art and Archaeology van de University of Oxford, in Oxford, Engeland (www.ashmolean.org/). Het gaat om een olieverfschilderij op doek, 84 x 59 cm. groot.

Voornaamste geraadpleegde bronnen: internet, website Art Blog, my-museum-of-art.blogspot.be/, geraadpleegd september 2013; internet, website Wikipedia (Engelstalige versie), en.wikipedia.org/, geraadpleegd september 2013; internet, website Wikipedia (Nederlandstalige versie), nl.wikipedia.org/, geraadpleegd september 2013; internet, website The Victorian Web, www.victorianweb.org/, geraadpleegd september 2013.