vrijdag 29 november 2013

Safety first!

Jawel, beste blogvrienden, ik heb mij weer eens ter scheepvaart begeven! Dat moet geleden zijn van mijn Legendarische Zeeziekte in de nabijheid van het Eiland Malta in het Jaar Onzes Heeren 1999 (waar ik overigens niet verder wens op in te gaan, zij behoort tot mijn privéleven).
Maar... ik ben van de jeugd en van de mode, dein mee op alle hypes en vibes, en dus, bij het deze keer ter varen gaan: Safety first!
Dat populaire VTM-programma beleeft u deze week ook hier, op dit blog, want u kan er u op onderstaande onthullende foto's van vergewissen hoe ik - de recente rampen met de Titanic (1912), de Herald of Free Enterprise (1987) en de Costa Concordia (2012) nog vers in het geheugen - mijn Maritieme Avontuur dankzij het aan boord leggen (woordspeling!) van de meest strikte discipline, in volkomen veiligheid heb laten verlopen…


Reeds bij het ochtendlijke douchen in onze kajuit had ik mij ruimschoots voorzien van het door het internationale zeerecht voorgeschreven reddingsvest!


Scheepsrampen hebben de eigenaardige gewoonte zich voor te doen wanneer men ze het minst verwacht: daarom zal men zeker bij het tanden-poetsen het life-jacket nooit achterwege laten!


Lezen aan boord, in kommerloze rust en veiligheid! "Grootva, waarom hebt u zulke grote ogen?". "Dat is om beter te zien, lief kind, en ook omdat ik hier met mijn leesbril op de foto sta natuurlijk. En bovendien omdat ik mijn ogen toevallig nogal wijd opensper. Niet zelden, lief kind, wordt een bepaald verschijnsel door verschillende oorzaken teweeggebracht".


Zelfs het produceren van eigen literatuur kan tijdens een cruise in perfect safety gebeuren! Onmiddellijk na zijn ontstaan wordt het hoogwaardige letterkundige product overgeheveld naar een waterbestendige usb-stick. Het auteursrecht blijft op elk moment gegarandeerd, zelfs bij het varen in internationale wateren. Mocht de bedrade apparatuur op de achtergrond u de indruk geven dat ik tijdelijk het command over het ship overgenomen had: wat u ziet is de legaal tot het interieur van onze kajuit behorende haardroger.


En ja, ook de uitvoering van een lichtvoetig show-bizz-nummertje ten behoeve van het programma So you think you can sing with a life-jacket on van TV-Bratislava: het kàn, zonder de veiligheid ook maar één moment in het gedrang te brengen! 


Bij het avondlijke douchen... jawel!


All's well that ends well. Na een heerlijk veilige dag... onder de wol met een vrolijk boek, én adequaat beschermd tegen nachtmerries waarin zich schipbreuken zouden kunnen voordoen. 


Idee en foto's: Lieve Wollebrants-Van Rompaey, november 2013.

vrijdag 22 november 2013

'Toinke' Budts


Oude foto's… ik vind ze fascinerend en mysterieus! Fascinerend omdat ze ons, meer nog dan geschreven documenten, een rechtstreekse kijk geven op een tijd en een wereld die voorgoed verdwenen zijn. En mysterieus, omdat we er zelden alles over weten wat we zouden willen weten: wanneer ze precies gemaakt zijn, waar, door wie, om welke reden, bij welke gelegenheid… soms hebben we zelfs het raden naar wie of wat er precies te zien is.
Wat de bovenstaande foto betreft, die ik aantrof in een album van wijlen mijn ouders, valt het beantwoorden van dit soort vragen nog best mee. De mensen die ons hier vanuit het verleden aankijken zijn mijn grootouders-langs-moederskant "Toinke" Budts (°Kampenhout, 18 november 1895) en "Lies" Schoeters (°Boortmeerbeek, 24 september 1895), en twee van hun drie kinderen : dochter Angèle (°1925) en zoon Georges (°1927). Hun oudste dochter, Maria Budts (°1922) - mijn moeder - ontbreekt.
De roepnaam "Toinke" doet veronderstellen dat mijn grootvader-langs-moederskant - die ook mijn peter was - Antoine Budts heette. Niets is minder waar: zijn naam was Jan Alfons Budts! Hoe zich uit die officiële Alfons dat volkse "Toinke" heeft ontwikkeld, ben ik nooit te weten gekomen. Logischerwijs zou Alfons naar "Foinke" hebben geleid: is dat oorspronkelijk het geval geweest en is dat "Foinke" vervolgens door één of ander verkeerd-verstaan omgeslagen in "Toinke"? De volksmond heeft zo zijn geheimen…
De foto is behoorlijk scherp, de compositie ervan op het eerste gezicht niet zo geslaagd: te veel achtergrond boven en naast de personages - zoals zo vaak bij amateur-opnamen. Maar zie: "elk nadeel heb ze voordeel", want door dat te ruime kader krijgen we een prachtig beeld van het huis - de herberg én de fietsenwinkel - van mijn grootouders!
Zou het - zo zit ik me af te vragen - de bedoeling van de fotograaf - of van de gefotografeerden - zijn geweest om, naast de personages, ook dit hele decor te vereeuwigen? Zelfs de toevallige man helemaal rechts werd mee op de gevoelige plaat vastgelegd, allicht zonder dat hij het zelf besefte. Wie zou het geweest zijn?
Toinke Budts en Lies Schoeters woonden in Relst (gemeente Kampenhout), aan het begin van de Haachtsesteenweg. Het huis staat er nog steeds, het is nog altijd een café, At George's heet het nu, en aan de buitenzijde is het niet eens zo sterk veranderd. In het interieur vind ik echter niets meer terug van de gelagzaal die ik als kind in de fifties heb gekend (en die in mijn herinnering veel ruimer was dan de huidige). Het ligt natuurlijk voor de hand dat er in de loop der tijden "gemoderniseerd" werd.
Zo vaak gingen mijn ouders en ik in mijn kinderjaren niet "naar Relst" - hooguit twee à drie keer per jaar schat ik - telkens op een avond, als ik niet te veel "schoolwerk" had. Voor mij was het een belevenis om in het café op de met planken verhoogde vloer achter de toog te staan. De woonruimte lag achter de gelagzaal. Men bereikte die via een gangetje en een deur aan de linkerzijde daarvan. Aan de rechterkant was er een "kellekamer" (kelderkamer). Via een luik kon men naar de daaronder gelegen kelder, waar de dranken lagen opgeslagen.
Naast de herberg bevonden zich de fietsenwinkel en (daarachter) het werkhuis van mijn grootvader, van elkaar gescheiden door een hoog aan de zoldering opgehangen gordijn. Boven de fietsenzaak moet er een appartementje geweest zijn en ernaast allicht ook nog een huisje: beide werden door mijn grootouders verhuurd en één van de huurders was een zekere "Warreke", die slachter was, en zich soms in werkkledij vertoonde, met een schort voorgebonden en een riem rond het middel, waaraan vervaarlijke messen bengelden...  Achter het huis was er een tuin, maar omdat we, zoals gezegd, veelal 's avonds bij mijn grootouders in Relst op bezoek gingen, heb ik daar maar weinig in gespeeld.
Wanneer zou de foto van "Toinke" Budts en zijn gezin gemaakt zijn? Ik weet het niet.  Aan het raam van de herberg zien we (helemaal links in beeld) een affiche hangen met reclame voor (cinemavoorstellingen van) de Franse speelfilm L'homme du niger. Deze film kwam in de Franse bioscopen in roulatie in januari 1940 (zo leert mij The Internet Movie Database). Ik vermoed dat het wel 1941 zal zijn geweest voor hij op het Vlaamse platteland te zien was. Zullen we het er op houden dat de foto in, of alleszins omstreeks, 1941 werd gemaakt? Dochter Angèle en zoon Georges waren geboren in 1925 en 1927: in 1941 werden ze dus 16 en 14 jaar. Op de foto lijken ze inderdaad van zulk een leeftijd te zijn.
In mijn kinderjaren waren (mijn tante) Angèle en (mijn oom) Georges al volwassen mensen. Zowel de echtgenoot van Angèle, Egied (Egide) Van Zaelen, als Georges speelden accordeon in een orkestje - zie voor nadere herinneringen hieromtrent mijn blogartikel Accordeon van 10 juni 2011.
Egied, de echtgenoot van Angèle Budts, was een muzikaal natuurtalent: hij was - via zijn moeder Martha Michiels - een kleinzoon van de legendarische rasmuzikant "Suske Muziek" (Frans Michiels, 1889-1960) uit Muizen, en heel zijn familie had de muziek in het bloed. Georges Budts was meer een studax, die zich nauwgezet aan de noten hield.  Tussen haakjes: de hier vermelde "Suske Muziek" was op zijn beurt een kleinzoon van de al even legendarische "Suske Muziek" van de Haachtse Wilde Heide (1837- 1912).
Overigens werd (mijn oom) Georges Budts door niemand Georges Budts genoemd, maar altijd en door iedereen: "Ronsse". Ook in familiekring heb ik nooit anders geweten dan dat men het over "onze Ronsse" had. Die roepnaam had hij te danken aan de bekende wielrenner Georges Ronsse (1906-1969), "onze meest begaafde klassieke wegrenner tussen de twee oorlogen": wereldkampioen op de weg in 1928 en 1929, winnaar van een aantal klassiekers in de jaren 1925-1930 (waaronder drie keer Bordeaux-Parijs), vanaf 1934 vooral nog actief op de wielerbaan, waar hij zich toelegde op het stayeren (het rijden achter zware motoren).
Aangezien mijn in 1927 geboren oom Georges Budts nog erg jong was toen wielerheld Georges Ronsse zijn glorietijd beleefde, vermoed ik dat hij al van in zijn vroege jaren met de bijnaam "Ronsse" was bedacht. Ik acht de kans groot dat mijn grootvader Toinke Budts zijn zoon bij de geboorte wetens en willens met de voornaam van de Antwerpse wielerkampioen had bedacht - als een eerbetoon aan deze laatste. 
Toinke was alleszins een wielerliefhebber. Niet voor niks zien we op één van de twee ramen van de gelagzaal (rechts in beeld) Café du Sport geschilderd staan. In het Frans, tja… kennelijk is de verfransing van Vlaams-Brabant geen louter hedendaags probleem (nihil nove sub sole!). Ook op het raam van de fietsenwinkel stond trouwens een opschrift in het Frans: Vélos Motos / Réparations. Gelukkig prijkt boven de deur van het café het prachtige, oer-Vlaamse woord herberg! En wat hoger op de gevel vernemen we via een uithangbord van welke brouwer Lies en Toinke hun dranken betrokken: Bieren van Haecht! Op de ramen kunnen we ook reclame voor de aperitieven Rossi, Martini en (waarschijnlijk, en ontsluierd via digitale vergroting) Byrrh ontwaren.
In het herberginterieur hingen - herinner ik me vaag - één of een paar (grote) foto's van wielrenners aan de muur, en ook "palmen" (bloemstukken waarmee zegevierende coureurs destijds werden bedacht). Mogelijk was één van de wielrenners op die foto's mijn grootvader zelf, want die moet "in zijn jonge tijd" nog gekoerst hebben - nadere aanduidingen daarover heb ik echter nooit kunnen vinden. Ook als fietsenmaker ("vlomaker" heette dat in het dialect) en als cafébaas bleef Toinke sterk in het wielrennen geïnteresseerd.
Kennelijk bracht mijn grootvader in de jaren twintig zijn eigen fietsenmerk op de markt en trad hij toen ook als wielersponsor op. In het regionale weekblad De Haechtenaar van 1 mei 1927 trof ik een advertentie aan met de tekst : “De VELOS T.A.B. / Alf. Budts, Sas, Campenhout / zijn de BESTE !”. Ik vermoed dat de letters "T.A.B." stonden voor "Touring Alfons Budts", en dat het "produceren" van fietsen onder een eigen merknaam begrepen moet worden als: het zelf assembleren ervan.
Onder zijn reclameboodschap publiceerde mijn grootvader de uitslagen van een Kampenhoutse wielrenner die op één van zijn fietsen koerste, een zekere Henri Heymbeeck. In De Haechtenaar van 1 mei ging het om twee overwinningen: “Baankoers van Zondag 24 April te Nederockerzeel, Balkestraat, 60 kilomt., 40 deelnemers: 1e Heymbeeck Henri, Campenhout, 4 minuten voorsprong, op rijwiel T.A.B. / Baankoers van Maandag 25 April, te Aerschot, 70 kilometers, 35 deelnemers: 1e Heymbeeck Henri, Campenhout, 10 minuten voorsprong, op rijwiel T.A.B.”.
Henri Heymbeeck, zo vertelde Kampenhoutenaar Gaston Gellaerts (1922-2005) mij ooit, werd "de Koille" genoemd en was "ne goeie coureur". Hij was een zoon van "Charel Koilles" (Karel Heymbeeck) die op de Aarschotsebaan, aan "de Vierstraten", een herberg uitbaatte. Kennelijk had mijn grootvader er geen probleem mee de zoon van een concurrerende cafébaas te steunen.  
In de volgende nummers van De Haechtenaar werd het lijstje met prestaties van "de Koille" voortdurend aangevuld - waarbij ook ereplaatsen vermeld werden. Het palmares van Henri Heymbeeck, en zodoende ook de advertentieruimte die mijn grootvader in De Haechtenaar in beslag nam, werden van week tot week groter… Zo werden in het nummer van zondag 5 juni al niet minder dan tien wedstrijden opgesomd - waarvan Heymbeeck er vijf gewonnen had! Bij elke prestatie stond steevast vermeld “... op rijwiel T.A.B.”! En elke advertentie werd besloten met de slogan: “Wielrijders, aarzelt niet, koopt een Velo T.A.B.”! 
Wie waren in die dagen zoal de concurrenten van mijn grootvader Alfons Budts als fietsenconstructeurs? In De Haechtenaar van dezelfde tijd trof ik reclame aan voor de “gekende velos Witte Wolf” van de gebroeders Wolfs uit de Statiestraat in Haacht, en voor de “rijwielen J.B.C.” van Jan Beullens, “Rijmenamschen steenweg 13, Boortmeerbeek”. Op het Boortmeerbeekse gehucht Laar had zich in 1926 Alfons Ottevaere gevestigd: hij was “Agent der beroemde rijwielen merk Julia”. J. Francis aan de “Statie” in Wespelaar verkocht “rijwielen” (en overigens ook “naaimachienen”) van het merk “Safé”.
Onverstoorbaar ging mijn grootvader week-in week-uit door met reclame maken voor zijn “Velos T.A.B.” en zijn poulain Henri Heymbeeck. Juni en juli waren de maanden van de zomerkermissen. Op donderdag 16 juni 1927 werd in het Kampenhoutse gehucht Ruysbeek, ter gelegenheid van Ruysbeek-Kermis, een “Groote Baankoers” voor beginnelingen gereden, “met medewerking van Alf. Budts, velomaker”!  Had mijn grootvader een bijdrage geleverd aan de “350 frank prijzen” die er voor de renners te verdienen vielen? Had hij misschien (ook) voor de aankondiging in De Haechtenaar van 12 juni gezorgd? Net er onder stond in elk geval één van zijn eigen advertenties (“Nieuwe zegepralen van H. Heymbeeck”).
De wedstrijd in Ruisbeek liep over 65 kilometer. “De inschrijving, 3 fr. per deelnemer, geschiedt bij Jozef Paeps, Ruysbeek. - Vertrek om 2,30 ure. Uitdeeling der prijzen bij Jan De Laet, 1 uur na de koers”.
De koers werd, met anderhalve minuut voorsprong, gewonnen door niemand minder dan... Henri Heymbeeck... “op rijwiel T.A.B.”! Op de vierde plaats eindigde een zekere Jozef Scherens uit Werchter - jawel, de latere superkampioen “Poeske” Scherens! Het was die dag in het Kampenhoutse Ruisbeek overigens ook “Bal in al de danslokalen”. Want het was kermis.
Alfons Budts' publicitaire campagne (die steeds uitgebreidere proporties aannam) bleef doorlopen tot en met De Haechtenaar van 25 maart 1928.
Daarna was het wachten tot het jaar 1950 om opnieuw reclame voor mijn grootvaders fietsenzaak in De Haechtenaar aan te treffen. Toen bracht Toinke fietsen van het merk "Julia" aan de man (en de vrouw). Op zondag 12 maart 1950 organiseerde "het huis Alfons Budts-Schoeters" zelfs een "Grote Rijwiel- en Radio-Tentoonstelling in de ruime zaal bij J. Tobback, te Relst": "Reklaamvelo's aan lage prijzen - Kindervelo's in alle maten - Gemak van betaling - 10 jaar waarborg"! Toen ik in 1957 mijn eerste communie deed kreeg ik van mijn peter natuurlijk een nieuwe fiets cadeau!
Om zijn herberg te doen draaien organiseerde mijn grootvader - zoals menige cafébaas in de jaren vijftig - kaartwedstrijden. Ook hierbij deed hij een beroep op De Haechtenaar, zoals deze aankondiging uit april 1952 leert: "Gemeente KAMPENHOUT-RELST / Op Zondag 6 April 1952 / Grote Whistprijskamp / bij Alfons Budts, velomaker, Relst. / Te verspelen: 1 pond biefstuk per tafel ; kramiek en taarten. / Begin te 1 uur. - Gift van den baas. - Gewone voorwaarden".
Toinke Budts overleed thuis op zondag 22 februari 1959, op 63-jarige leeftijd. Dat was echter niet meer in de herberg in Relst: die had hij korte tijd eerder (waarschijnlijk eind 1958) verlaten om, samen met zijn Lies, te gaan wonen in de Kampenhoutse Langestraat.
De begrafenis had plaats op 25 februari in de Onze-Lieve-Vrouw-parochiekerk van Kampenhout. "Gelukkig was de duurbare overledene het uur van afscheiden van verre te zien naderen, want alzo heeft hij zich bereid om heilig te sterven", lezen we op het bidprentje. Ik vermoed dat mijn peter aan kanker leed. Mijn grootmoeder-langs-moederskant, Lies (Elisa) Schoeters, overleefde haar man nagenoeg tien jaar: ze stierf in juli 1968. Ook de kinderen van het echtpaar zijn inmiddels alle drie overleden: Georges ("onze Ronsse") in november 1993, Angèle in augustus 2004, Maria (mijn moeder) in juni 2009. Oude foto's geven ons ook een kijk op mensen die helaas voorgoed verdwenen zijn…

Deze tekst verscheen eerder in licht variante vorm in het tijdschrift van de heemkring van Haacht: artikel F. WOLLEBRANTS, Een stukje familiegeschiedenis... 'Toinke' Budts van Relst, in : HOGT (Haachts Oudheid- en Geschiedkundig Tijdschrift), jg. 25, nr. 2 (augustus 2010), blz. 152-158.
Voornaamste bronnen: gesprekken met wijlen mijn moeder Maria Budts (1922-2009); weekblad De Haechtenaar, jaargangen 1926-1959; bidprentje Jan Alfons Budts, 1959; eigen kennis en herinnering.

vrijdag 15 november 2013

Het cacaomeisje


Ik ontmoette haar voor het eerst op vrijdag 24 september 2010 in een hotel in de Oost-Duitse stad Jena. Ze hing er aan de muur, vrij onopvallend. Ik vond ze bevallig, maakte een foto van haar. Enkele dagen later zagen mijn vrouw en ik haar op de markt in Weimar, deze keer afgedrukt op een metalen plaat, zoals dat vroeger bij reclameprenten gebruikelijk was. Meteen gekocht.
We wisten toen nog niets van dit meisje af. Maar toen we later terug thuis waren zette mijn echtgenote zich meteen aan het speuren - iets waar zij zeer bedreven in is - en al heel snel wist ze mij te vertellen dat dit het chocolademeisje was: Das Schokoladenmädchen, The Chocolate Girl, La belle chocolatière… een pasteltekening van de Zwitserse schilder Jean-Etienne Liotard uit het midden van de 18de eeuw.
De naam "chocolademeisje" kan echter misleidend zijn: het meisje serveert geen plak of reep chocola, maar chocolademelk, een drank die in mijn kinderjaren bekend stond als cacao. Laat ik haar daarom het cacaomeisje noemen.
Liotards cacaomeisje is een relatief bekend werk: op het internet bleek de afbeelding van ons meisje veelvuldig aanwezig. Ik hou het hier bij mijn eigen (digitale) foto, gemaakt zonder flitslamp (om reflecties te vermijden), bij het eerder bescheiden kunstlicht van de hotelgang, waardoor de opname in een geel-bruine kleurensfeer baadt, een coloriet dat naar mijn aanvoelen ouderwetse warmte, rust en degelijkheid uitstraalt - zaken waar ik van hou.
Dat we het cacaomeisje in het verre Jena aantroffen was geen toeval. Het originele kunstwerk wordt immers bewaard in de Gemäldergalerie Alte Meister in het nabijgelegen Dresden, een museum dat eigendom is van de Duitse deelstaat Saksen. De tekening is 82,5 cm. hoog en 52,5 cm. breed - dat is niet heel groot, maar toch ook niet klein.
Tekenaar, schilder en kunsthandelaar Jean-Etienne Liotard was een Zwitser. Nu ja, geboren in Genève - op 22 december 1702 - maar als zoon van een vader die een aantal jaren eerder omwille van zijn protestantse geloofsovertuiging Frankrijk had moeten ontvluchten. Liotard bracht ook zijn jeugd nog in Genève door, waar hij zich bekwaamde in het aanbrengen van artistieke versieringen op horloges, snuifdozen en soortgelijke kleinoden.
In 1723 trok hij naar Parijs: het begin van een rijkgevuld leven en talloze omzwervingen. Een succesvol leven ook, want tot in de allerhoogste kringen was men tuk op de portretten die hij tekende. Veelal met pastelkrijt, "een zacht soort krijtstift waarmee op een zeer schilderachtige wijze getekend kan worden", zo lees ik in de Wikipedia. "Kunstenaars die met pastelkrijt werken zien hun werk dan ook vaak eerder als een schilderij dan als een tekening".
In 1735 vervaardigde Liotard in Rome portretten van paus Clemens XII en van verschillende kardinalen. Vervolgens reisde hij met Engelse vrienden via de Griekse eilanden naar het Turkse Istanboel.
Van in 1742 tot begin 1745 verbleef Liotard een eerste keer in Wenen, waar hij in 1743 de pasteltekening van de Oostenrijkse keizerin Maria Theresia maakte die zich nu in het Museum Mayer van den Bergh in Antwerpen bevindt.
Ook het cacaomeisje moet - kunsthistorisch gesproken - tijdens dat eerste Weense verblijf geboren zijn: vandaar dat het ook wel bekend staat als Das Wiener Schokoladenmädchen of La Belle Chocolatière de Vienne. Volgens deskundigen was het waarschijnlijk in december 1744 dat de jongedame voor de eeuwigheid op velijn werd vastgelegd.
Wie was zij? Een dienstmeisje blijkbaar, met een dienblad in de hand, waarop een glas water en een porceleinen mok met chocolademelk staan. Maar - denk ik dan - voor een kamermeid is de juffrouw wel zeer smaakvol gekleed. Dus misschien toch de dochter des huizes die haar gefortuneerde moeder of vader liefdevol van een ochtendlijke of avondlijke versterking komt voorzien? Wat haar uiteraard zeer sieren zou.
Naar mijn smaak ligt de charme van het cacaomeisje niet zozeer in haar gelaat - bij nader toezien vind ik dat eerder uitdrukkingsloos, wat afwezig, zelfs een beetje stuurs - maar meer in haar figuur, die - zo mogen we geredelijk aannemen - in sterke mate gemodelleerd wordt door de garderobe die ze droeg.  De snit van het lijfje lijkt er op gericht (als een push-up-beha avant-la-lettre) haar borsten in een hoge en voorwaarts-gerichte positie te schragen, en de platte buik en de wespentaille te accentueren. De lange rok bolt fraai op - een soort aanloop naar de latere crinoline-rage. Het cacaomeisje droeg schoenen met vrij hoge hakken - al krijgen we slechts één ervan te zien. Het dragen van versierde hoofdkapjes behoorde tot de mode van die tijd.
Kunnen we een identiteit plakken op ons cacaomeisje? Neen. Alleszins niet met zekerheid, zelfs niet met waarschijnlijk- of vermoedelijkheid! Een catalogus uit 1864 - dat is dus al meer dan honderd jaar na de feiten - suggereert dat het zou gaan om een zekere, rond 1730 in Wenen geboren Anna Baldauf, in haar beste tijd schöne Nannerl (of Nandl) genoemd. Dit om haar bevalligheid geroemde wicht zou de dochter van een koetsier zijn geweest.
Een andere mogelijkheid is echter dat het om Charlotte Baldauf ging, de dochter van de bankier bij wie Liotard in Wenen verbleef. Maar het kan ook gewoonweg een leuk serveerstertje in één van de betere Weense koffiehuizen van die tijd zijn geweest. Of een opvallend knap dienstmeisje aan het Weense hof, misschien wel stammend uit de lagere adel? Laten we er ons hoofd niet over breken. Een zweem van mysterie rond een jong meisje… dat draagt alleen maar bij tot haar aantrekkingskracht.
Liotard verpatste zijn pastelcreatie op 3 februari 1745 in Venetië aan de Italiaanse graaf Algarotti, die fungeerde als inkoper van schilderijen voor de verzameling van de keurvorst van Saksen (toen Friedrich August II, 1696-1763). Zo belandde ons cacaomeisje dus in Dresden.
Haar artistieke vader Jean-Etienne Liotard zette inmiddels zijn hectische bestaan voort. Zet u schrap, hier komt een zo bondig mogelijk overzicht… Na een oponthoud in Parijs (1747-1753) reisde hij naar Engeland, streek in 1755 neer bij een neef in het Nederlandse Delft, en trouwde als 53-jarige in 1756 in Amsterdam met de 28-jarige Marie Fargues.
Het huwelijk bracht hem niet tot rust: in de daaropvolgende jaren kan men Liotards sporen traceren in zijn geboortestad Genève (1757), in Wenen (1762, tijdens dit tweede verblijf portretteerde hij enkele van de zestien kinderen van keizerin Maria Theresia), in Turijn (1766), in Parijs (1770-1772), in Nederland, in Engeland (1773-1777), in het Zwitserse Nyon (waar zijn dochter woonde - hij had ook een zoon in Nederland), om uiteindelijk op 12 juni 1789 zijn levensreis te beëindigen in Genève, de stad waar hij ze zo'n 87 jaren eerder begonnen was.
Ik vind het merkwaardig dat een man die - in de achttiende eeuw! - zo'n druk en ingewikkeld leven leidde een tekening maakte die zo mooi is door haar eenvoud.

Foto: kopie van de pasteltekening Das Schokoladenmädchen van Jean-Etienne Liotard in Hotel Papiermühle in Jena, eigen opname, 24 september 2010. Origineel in de Gemäldergalerie Alte Meister in Dresden.

Voornaamste geraadpleegde bronnen: internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige, Duitstalige en Engelstalige versies), nl.wikipedia.org/, de.wikipedia.org/, en.wikipedia.org/, geraadpleegd februari 2013.

vrijdag 8 november 2013

Proust


Honderd jaar geleden, op 14 november 1913, publiceerde Marcel Proust (1871-1922) het eerste van de zeven delen van het werk met de volgens mij mooiste titel uit de wereldliteratuur: A la recherche du temps perdu.
Wie mijn Zand-in-je-hand-blog een beetje kent zal het geenszins verbazen: ik ben een fan van Proust. En bij tijd en wijle, en alle verhoudingen in acht genomen, een navolger, in die zin dat ook ik graag op zoek ga naar de vervlogen tijd, en mij uitgedaagd voel om wat geweest is en nooit meer terugkomt, in detail en met precisie in geschreven woorden op te roepen. En vast te leggen, "voor de eeuwigheid". Zodat stukjes van die vervlogen tijd - als de scherven van een Oud-Griekse vaas - bewaard blijven.
Niet dat ik de hele Recherche gelezen heb, verre van. Mijn lectuur beperkt zich tot delen van De kant van Swann, met name dan het begin (ruim genomen) en natuurlijk ook de vermaarde bladzijden over het madeleine-koekje. (Wie enigszins met Proust vertrouwd is weet wat ik bedoel, de anderen kunnen er best eerst even het lemma Marcel Proust in de Wikipedia op nalezen vooraleer zij de lectuur van dit enige Proustiaanse voorkennis veronderstellende betoog voortzetten. Toen ik, inmiddels bijna drie jaar geleden, met dit blog begon had ik geen didactische bedoelingen, het was mij te doen om de lust van het schrijven, en om de sensatie van wat men al schrijvende - onder andere over zichzelf - ontdekken kan).
Ik weet nog goed dat ik de Côté de chez Swann beginnen lezen ben op de trein naar Leuven, in de tijd dat ik student was aan het RITCS in Brussel - dat moet dus in de jaren 1967-1971 zijn geweest. Ik kon zowel via Mechelen als via Leuven naar Brussel sporen, maar in mijn geheugen zit mijn eerste leeservaring van Proust verankerd met het traject naar Leuven. Voorts associeer ik haar met een tijdstip in de late namiddag of in de vooravond van een donkere, herfstige dag. Kennelijk toog ik omwille van één of andere avondlijke activiteit naar Brussel. Het schrale licht in de trein, en de omstandigheid dat mijn ogen - zoals zo vaak - vermoeid waren, maakten dat de lectuur eerder moeizaam verliep.
Ik was rond de twintig, en in mijn jeugdige overmoed las ik Proust in het Frans: dat moet op zijn beurt tot de moeizaamheid hebben bijgedragen. En tot het feit dat mij een pak finesses ontglipten. Maar het voegde ook een laag wazigheid en geheimenis aan de tekst toe, en onduidelijkheid en onbekendheid intrigeren en wekken interesse - bij mij toch. Dan ontstaat de drang om méér te weten, en kondigt zich de lust van het ontdekken aan.
Later heb ik die aanvangsbladzijden van de Recherche in de Nederlandse vertaling van C. N. Lijsen (uit 1979) gelezen. Toen werd me duidelijk hoe Proust in die eerste bladzijden van zijn Recherche een waaier van bewustzijnservaringen oproept, zich situerend (a) materieel gesproken: in zijn kamer, in zijn bed, bij het slapengaan en het ontwaken, en (b) geestelijk gesproken: tussen de diepe slaap (de totale onbewustheid) enerzijds en het heldere wakker-zijn anderzijds. Proust penseelt een landschap van half-slapende en half-wakende toestanden die hij in de slaapkamers van zijn kinder- en zijn latere jaren beleefde. En waarin de herinneringen aan vroegere kamers en levenservaringen welig opschoten. Want herinneringen mogen dan constructies van latere datum (of van het heden) zijn, ze hebben toch ook te maken met beelden en woorden en gevoelens die diep in onze hersenen liggen opgeslagen, en die op momenten dat het dagdagelijkse, actieve, controlerende bewustzijn het laat afweten, de kans schoon zien om zich in dromen en dromerijen een weg naar de oppervlakte van ons weten te banen.
Overigens kunnen vervlogen tijden ook zonder bijzondere toestand van ons bewustzijn tijdelijk bezit van onze aandacht nemen. Bij Proust gebeurt dat in de beroemde passage met het Madeleine-gebakje, waar de smaak van "een lepeltje thee waarin ik een stukje madeleine gesopt had" hem plots - in the cold light of day deze keer - in een soort herinnerings-extase brengt. Een gewone sterveling zou opmerken dat de combinatie van de smaak van het koekje en de thee hem bekend voorkomt, maar hij die toch niet meteen thuisbrengen kan. Proust echter gaat ettelijke alinea's - bladzijden-lang zelfs - in op de koortsachtige zoektocht die zijn geest onderneemt om de oorsprong van zijn smaakervaring op het spoor te komen. "En opeens schoot de herinnering mij te binnen. Het was de smaak van het stukje madeleine, dat tante Léonie mij zondagsmorgens in Combray (…) als ik haar in haar kamer goedemorgen kwam zeggen, gaf, nadat ze het in lindebloesemthee had gedoopt"!
Het fragment van het Madeleine-koekje is mij goed bekend, omdat ik het als docent wel eens aan bod heb laten komen in mijn lessen over de cultuurgeschiedenis van de 19de en 20ste eeuw. Anno 2003 tracteerde ik bij die gelegenheid mijn laatstejaars-studenten zelfs op een authentiek Madeleine-gebakje. Ik vond dat een hoogstandje van didactische creativiteit. Mijn studenten waren inderdaad één en al bewondering: naar naderhand bleek omdat ik het aangedurfd had ze een aanzienlijke hoeveelheid gebakjes te laten uitpakken en verorberen in een auditorium waar het - bordjes her en der wezen er met grote nadruk op - ten strengste verboden was voedsel of drank binnen te brengen, laat staan te verbruiken! Ach, wie nooit regels overtreedt heeft een saai leven.
Het verhaal van het Madeleine-koekje geldt als voorbeeld van la mémoire involontaire: we hebben allemaal wel eens de ervaring dat een smaak, een geur, een stukje muziek, een verbale uitdrukking… onverhoeds herinneringen in ons wakker roept (zoals het woord voorplaats mij onlangs nog aanwaaide: zie mijn stukje Beethoven van 25 oktober 2013). Maar er is natuurlijk ook la mémoire volontaire: we kunnen herinneringen ook triggeren, ze uitlokken door plaatsen, foto's, prenten, boeken, liedjes, objecten… op te zoeken waarvan we verwachten dat ze ons herinneringsgewijs één en ander te bieden hebben. Het is een techniek die ik bij mijn blogschrijverij geregeld toepas.
Lezers laten me wel eens - bij wijze van compliment, neem ik aan - weten dat de herinneringen die ik ophaal voor hen "zeer herkenbaar" zijn - en knopen er soms eigen reminiscenties aan vast. Want ja, ook de souvenirs van anderen kunnen als trigger van eigen herinneringen fungeren. Zo vind ik zelf in De kant van Swann, en met name dan in die eerste bladzijden waar ik ooit op de trein mee worstelde, één en ander terug dat mij aan eigen jeugdbelevenissen doet denken. Net als Marcel Proust ben ook ik van in mijn kinderjaren een slechte slaper. Hoewel van Proust verteld wordt dat hij tijdens zijn latere leven hele dagen in bed lag - er aan zijn Recherche schreef - had hij, net als ik, als kind een hekel aan wat in de opvoeding eufemistisch "bedtijd" werd genoemd, maar botweg neerkwam op wreed ontrukt worden aan de gezelligheid van de woonkamer, de nabijheid van je ouders en het plezier van de (spel)activiteiten waar je geheel in opgegaan was. Om dan eenzaam (ik was enig kind) in een kamer te moeten liggen, in het halfduister (op de overloop mocht de lamp aan blijven), met niks omhanden. Teruggeworpen op jezelf. O ja, je werd verondersteld te slapen. Maar hoe moe ik lichamelijk misschien was: mijn geest was zo fris als een (pas gewassen) hoentje en voelde - allicht ook vanuit een hem aangeboren hekel aan verplichtingen - niet de minste geneigdheid om zichzelf uit te schakelen en in de slaap en de vergetelheid te verzinken. Nu, zovele jaren later, denkt hij daar 's avonds nog altijd zo over.
"Mijn enige troost, als ik ging slapen, was dat mama naar boven zou komen om mij een kus te geven als ik in bed lag", schrijft Proust. "Maar dit goedenachtzeggen duurde maar zo kort, zij ging zo vlug weer naar beneden…". Ja, een soortgelijk ritueel hield ik er als kind ook op na - in mijn geval was het mijn vader die moest beloven dat hij later op de avond "nog eens zou komen". Een kind heeft altijd iets nodig om naar uit te kijken, zelfs als het voor de muur van de slaap staat. (Een mens heeft altijd iets nodig om naar uit te kijken, zelfs als hij dicht bij de muur van de eeuwige slaap staat).
Net als Proust kan ik mij de slaapkamers van mijn kindertijd nog goed voor de geest halen. In mijn allereerste jaren sliep ik op "het klein kamertje" dat ik eerder op dit blog al beschreven heb (zie mijn tekst Auctor van op 30 maart 2012).
Toen ik te groot werd voor het Bretoens kinderbedje op het "klein kamertje", verhuisde ik naar een - eveneens aan de straatzijde gelegen - aanpalende grote kamer, waar ik in het eerste slaapkamermeubilair van mijn ouders terechtkwam. Zelf hadden ze een nieuwe, "chiquere", slaapkamer gekocht en waren ze naar de achterkamer verhuisd (waar eerder een ijzeren bed stond, door mijn vader meegebracht uit zijn voorhuwelijkse tijd).
Zo sliep ik van dan af in het bed waarin ik (naar ik aanneem) verwekt was geworden. Recht voor me uit zag ik, van links naar rechts: een rode zetel (waarop mijn kleren lagen), een marmeren schoorsteenmantel en een sierkastje met een grote spiegel. In de muur rechts van mij: twee ramen die uitkeken op de straat en op de hoge kastanjebomen aan de overkant. Waar hingen de twee ingekaderde prenten die bewaard zijn gebleven: één, in zwartwit, met een sneeuwlandschap, de andere, in kleur, met een forelvisser? Aan de muur met de twee ramen? Of op de wand achter mijn bed?
Kennelijk lag ik in mijn bed vooral op mijn linkerzij - de slaaphouding nu aanbevolen aan zwangere vrouwen, maar dit geheel terzijde - want het beeld dat in die jaren van kinderlijke slapeloosheid zich het sterkst in mijn geheugen heeft vastgezet is toch dat van de kleerkast die links van mijn bed stond. Ik heb er een foto van boven deze tekst gezet, want mijn vrouw is dit meubelstuk niet genegen, en ik vrees dat het na mijn dood snel de weg van sloop en destructie zal gaan. Jammer, want deze kast - een fraai stukje design uit de forties overigens - verdient dat afschuwelijke lot niet: ze is de stille en geduldige getuige geweest van mijn kinderlijke en jeugdige gedachten en gevoelens, van angsten en zorgen, van plannen en fantasieën, van eenzaamheid en gesprekken met mezelf. Dat ik vaak naar de grote ruit en het wilde lijnenspel op deze kast heb liggen turen, zal ook wel te maken hebben gehad met het feit dat ze dicht bij de slaapkamerdeur stond, die open bleef, en langs waar de lamp van de overloop een deel van haar warme gele licht in mijn kamer liet schijnen. Straks, als ze zelf naar bed gingen, zouden mijn ouders die lamp doven. Ze namen dan hun intrek in de kamer net naast (achter) de mijne. Dan was ik niet meer zo alleen.

Foto: ouderlijke kleerkast uit de jaren veertig, met Proustiaanse betekenis - eigen foto, 3 november 2013.

M. PROUST, Op zoek naar de verloren tijd, De kant van Swann, Combray, vertaling C. N. Lijsen, uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, 1979.

vrijdag 1 november 2013

Zeven in één slag


In mijn stamboom komen nogal wat kleermakers voor - onder anderen mijn grootvader en overgrootvader beoefenden dit ambacht. Vandaar dat verhalen en prenten van kleermakers altijd op mijn belangstelling kunnen rekenen. En wat kan er beter de sombere 1 en 2 november-stemming wat gezelliger maken dan wafels of pannekoeken - zie mijn blogstukje Allerzielen van 2 november 2012 - én een oud volkssprookje boordevol fantasie?  
"Meester Jan zat voor zijn venster te naaien en te zingen. Want Jan was kleermaker van beroep en blijmoedig van inborst. Daar kwam eene boerin die boschbessen verkocht. Onze Jan wou die proeven en kocht een half pondeken. Ze geuren toch zoo goed! mompelde hij terwijl hij de bessen op eene snede brood pletterde en er een greep suiker over strooide. Wat zullen ze me smaken! Doch eerst moet ik het vest van den burgemeester klaar hebben".
Afgezien van die (ongezonde en dikmakende) suiker vind ik dit een mooi begin, en daar zit die lekker ouderwetse taal zeker voor iets tussen. 
Een bijkomend bezwaar tegen suiker is dat hij wespen en vliegen aantrekt. Weldra krioelde het op en rond Jans bosbessenboterham van de insecten. "Zich gram makende over zooveel ongemanierdheid, nam Jan het vest op waaraan hij naaide en sloeg ermede naar de azende insekten. En… weet ge hoeveel slachtoffers die slag maakte? Zeven vliegen lagen morsdood op de tafel, ja, zeven, niet minder dan zeven! Zeven in één slag!". Hm, ik ben tegen het doden van dieren, behalve in twee gevallen: ten eerste wanneer muggen met hun uitermate irriterend gegons en gesteek mij het slapen beletten, en ten tweede wanneer vliegend ongedierte het op de boterham met bosbessen van een kleermaker gemunt hebben. 
Wat ik dan weer niet goed kan keuren, is dat kleermaker Jan er ook nog eens trots op was dat hij in één klap zeven vliegen had geveld. Maar ja, men mag oude verhalen bij het navertellen gerust wat inkorten, zelfs er hier of daar een vleugje verbeeldingskracht aan toevoegen… ze op wezenlijke punten wijzigen is natuurlijk uit den boze (daarom ook: handen af van Zwarte Piet, lelijke zeurpieten). 
En dus kan ik niet anders dan melden dat Jan zijn meervoudige doodslag voor een heldendaad hield, en vond dat de hele wereld er kennis moest van nemen. Hij sneed "van zijn schoonste zwart laken een breeden gordel, stikte er op met groote witte letters: zeven in één slag!, paste zich den band om de lenden en wou de wijde wereld in". Ja, dat is wel een hele ommekeer in ons verhaal: van een boterham met bosbessen en het naaien aan een kledingstuk voor de burgemeester - oeps, zo maar holderdebolder en pardoes de wijde wereld in.  
Toch even vermelden dat meester-kleermaker Jan, vóór hij vertrok, eerst nog zijn boterham met bosbessen opat, en vervolgens uit zijn provisiekast een vers stuk kaas tevoorschijn toverde, dat hij - als proviand voor onderweg - in zijn zak stak.
Net buiten de stad gekomen, zag Jan een vogel die verstrikt zat in een net. Hij bevrijdde het arme dier, en stak het in zijn zak, bij de kaas. Niet zo prettig voor onze gevleugelde vriend, maar we hebben hem zo meteen in ons verhaal nog nodig, en Jan had helaas geen kooitje bij de hand (maak u geen zorgen: alles loopt goed af). 
"De weg ging bergwaarts. Boven, op den hoogsten top van het gebergte, zat een reus. Jan ging parmantig tot hem toe: Dag kameraad, ge zit daar zo te turen? Ik ga de wijde wereld in. Wilt ge mee?". Een vriendelijke invitatie, ja toch? De reus was echter verwaand - zoals de meeste reuzen. "Gij nietige worm, hoe durft ge me aan te spreken?", bromde hij uit de hoogte. 
Jan richtte het hoofd op, knoopte zijn jas los… toonde zijn gordel, waarop te lezen stond: "Zeven in één slag!".
Naast verwaand was de reus ook een beetje dom: hij meende dat het om mensen ging, en was onder de indruk. "Zeven! Dat begint te tellen… Maar zeg, kunt ge dàt ook?". De reus nam een steen en kneep er zo hard in dat er water uit sijpelde. Meester Jan glimlachte, nam de kaas uit zijn zak, perste het vette vocht eruit! De reus, die niet enkel verwaand en een beetje dom was, maar ook bijziend, hield de kaas voor een steen en was nog meer onder de indruk.
"Dan nam de reus een tweeden steen en wierp dien zoo hoog de lucht in dat 's menschen oog hem moeilijk volgen kon. Uw steen is hoog gevlogen, maar toch teruggekomen, zwetste Jan, de mijne gaat zoo hoog dat hij niet weerkomt. Hij gooide den gevangen vogel op, welke, zich vrij gevoelend, hooger en hooger de lucht invloog". Dient het gezegd dat de reus nu zéér onder de indruk was?
"Onze Jan ging dan voort, op den wind af, altijd zijn spitsen neus volgende. Na langen tijd kwam hij in een schoonen hof; 't was warm en hij was vermoeid; geen wonder dus dat hij, in 't lommer van dichte boomen, weldra insliep, niet vooraleer zijne jas te hebben losgeknoopt, zoodat de menschen die voorbijgingen op zijnen gordel lezen konden: Zeven in één slag!. Dat moet een groot krijgsheld zijn, meenden de voorbijgangers". En ze lieten hun koning weten dat zo'n man goed van pas zou komen in het leger. Waarop de vorst meteen enkele hovelingen de opdracht gaf Jan op het koninklijk paleis uit te nodigen. Het werd een positief en constructief gesprek, aan het eind waarvan de koning de meester-kleermaker een topfunctie in zijn leger aanbood.
"Wel, 't is daarvoor dat ik gekomen ben, zei onze held. Maar, de andere krijgslieden waren met zoo'n kameraad niets opgezet. Daar kunnen wij niet tegen op, spraken ze tot den koning, zulk een maait al 't gras voor onze voeten weg, en, moesten wij met hem in ruzie geraken, dan maakte hij ons allen van kant. Denk eens na: zeven in één slag. U moet kiezen tusschen hem en ons".
De koning… ja, die wou zijn doorgewinterde vechtjassen niet kwijt… maar durfde ook Jan niet voor het hoofd stoten. "Luister, zei hij, in 't woud, ginds op de grens van mijn koninkrijk, wonen twee reuzen die de reizigers plunderen en veel onheil stichten. Niemand tot hiertoe dierf hen aanvallen, maar gij, onversaagde, zult hen wel baas kunnen. Zoo gij de reuzen van kant maakt, schenk ik u mijne dochter en de helft van mijn rijk". Uiteraard was dit een valstrik, bedacht door de kabinetschef van de koning, om zich van onze kleermaker te ontdoen. De koning en zijn kabinetschef wisten drommels goed dat de reuzen buitengewoon sterk waren, en geen mens tegen hen opkon. Wat de koning en zijn kabinetschef niet wisten: dat ook deze reuzen verwaand, een beetje dom en bijziend waren. 
Honderd ruiters begeleidden Jan tot aan de rand van het bos. "Doen jullie hier maar een dutje", zei Jan, "ik zal dit klusje verder op mijn eentje klaren". De ruiters, die het statuut van vastbenoemde ambtenaren genoten, gaven graag gevolg aan dit verzoek. Jan stak zijn zakken vol keien en stapte opgewekt het woud in.
Hij was nog niet ver, of hij hoorde reeds een vreemd geluid… Toen hij naderbij sloop, bemerkte hij de twee reuzen: ze lagen onder een boom te snurken! 
Jan "kroop stillekens op den boom, boven de slapenden. Op de borst van één der reuzen liet hij steen voor steen vallen tot deze, ontwakend, zijn gezel toornig toesprak: Waarom slaat ge mij? Ik sla u niet, ge droomt. Ze draaiden zich om, en ronkten opnieuw, maar nu schoot het kleermakerken op den tweeden reus zijnen steen af.
Te deksel! Ge werpt met steenen? Niets van waar, bromde de eerste, nu zijt gij het die droomt. En ze sliepen voort. Maar niet lang. Jan pakte zijn diksten steen en smeet dien, met alle geweld, op den eersten reus. Bylo! dat begint me te vervelen, valschaard, riep deze, pakte zijn gezel vast en duwde hem met zooveel geweld tegen een naburigen boom dat de stam ervan kraakte.
De tweede, den eerste met gelijke munt betalende, bonsde en beukte, trok heele boomstammen af, sloeg ermede of weerde de slagen zijns tegenstrevers af, tot ze eindelijk op mekaar storm loopende, hun groote hoofden beukten en allebei dood ten gronde neerstortten".
Kreeg onze Jan de dochter van de koning en de helft van het rijk? Neen! "De koning had zeker gemeend dat Jan in dien strijd het leven zou gelaten hebben en was niet zinnens het beloofde toe te kennen". Hij liet nieuwe opdrachten bedenken, in de hoop dat Jan er het hachje zou bij inschieten: het vangen van een eenhoorn en van een everzwijn. Onverwijld bracht Jan ze tot een goed einde.
"Onze kleermaker, voor al die heldendaden, kreeg eindelijk 's konings dochter tot bruid en de helft van 't rijk tot bruidschat. Maar nog waren zijn avonturen niet ten einde". De boosaardige koning smeedde immers een plan om Jan 's nachts van kant te maken: "gedurende zijn slaap zouden de lijfwachten 's konings schoonzoon binden, op een schip brengen en op een afgelegen eiland achterlaten. Ja, maar! Jan had reeds een vriend aan het hof en die verwittigde hem van 't snoode plan. 'k Zal er wel een steksken vóór steken, zei Jan.
's Avonds nu lei Jan zich te bed volgens gewoonte en gebaarde of hij sliep. Als de schakers zijn kamer wilden binnentreden, begon onze held luidop te droomen: Sjongens, sjongens, da's een pleizier (sic) te vechten en te kampen! Ik sloeg er zeven in één slag, doodde twee reuzen, temde een woedenden eenhoorn en vong een razenden ever, en ik zou ze vreezen die daar achter de deur staan! Laat ze komen, laat ze komen, 't feest gaat beginnen! Als de mannen dit hoorden overkwam hen zulke vrees voor Jan's kracht dat ze op de vlucht sloegen en niemand waagde het nog hem iets in den weg te leggen". Onze kleermaker - men noemde hem "Jan Onversaagd, die er zeven in één slaa(g)t" - leefde nog lang en gelukkig…
Ik trof het verhaal van Jan de kleermaker aan in Grimm's Sprookjes - een boek dat mijn vrouw onlangs opdiepte uit de schoolboekenverzameling van wijlen mijn vader, toen ze daarin op zoek was naar oude bloemlezingen (zie mijn blogstukje De Oortjesschool van 4 oktober 2013). De sprookjesverzameling werd uitgegeven in 1926, door de abdij van Averbode.
Mogelijk kreeg mijn vader Oscar Wollebrants (1921-1989) het vrij lijvige boek in zijn kinderjaren cadeau. Waarschijnlijker is dat hij het gebruikte in de loop van zijn opleiding tot onderwijzer (aantekeningen in het werk, en de plaats waar mijn echtgenote het aantrof, wijzen in die richting). Gelukkig heeft mijn vader er zijn naamstempel in gedrukt, zodat ik met zekerheid weet dat het van hem afkomstig is.
Allicht heeft hij er nadien ook als "meester" in zijn eigen klas een beroep op gedaan. Ik herinner me dat, toen ik tijdens het schooljaar 1956-1957 bij mijn eigen vader in de klas - het tweede leerjaar - zat, "onze meester" het laatste lesuur van de zaterdag steevast voorlas uit één of ander sprookjesboek. Zou Grimm's Sprookjes toen niet één van zijn bronnen zijn geweest? Misschien samen met Klein Duimpje, een veel dunner boekje dat ik onlangs ook tussen zijn nagelaten archivalia aantrof?
In elk geval klinkt het verhaal van de onversaagde kleermaker die een kaas uitkneep en een vogel de lucht in gooide, mij niet onbekend in de oren… En met de lotgevallen van Klein Duimpje ben ik ook vertrouwd. Wist u overigens dat Klein Duimpje het zoontje was van een kleermaker? 

A.V.Z. (Anna Van Zalen), Van Jan onversaagd die er zeven ineens slaa(g)t!, in: Grimm's Sprookjes, Vrij naar het Duitsch bewerkt door A. Walschap-Theunissen en Anna Van Zalen, met illustraties van Mohn, Claudius, Votteler, Schnorr en anderen, in de reeks Lenteweelde Bibliotheek Reeks B, uitgeverij Drukkerij der Abdij van Averbode, Averbode, 1926, blz. 90-94 In het boek zelf luidt de titel: Grimm's Sprookjesboek. Het gaat om een verzameling van 40 sprookjes. De afbeelding boven deze tekst - Jan de kleermaker, zittend op zijn werktafel - komt uit het boek (blz. 90).