maandag 1 februari 2016

Top Naeff


Wat zijn de hersenen toch sterk in het leggen van associaties! (Nu ja, de mijne toch, over die van u moet u zelf oordelen). “De japonnen die de dames in de negentiende eeuw droegen, die vind ik prachtig”, liet een vriendin van mij zich onlangs in een gesprek ontvallen. En oeps, daar flitste onverwacht en ongevraagd deze zin door mijn hoofd: “Puck wordt volwassen : haar  eerste jurk om bezoeken af te leggen”. Neen, de vriendin heette niet Puck, was al enkele jaren volwassen, en droeg op dat moment niet eens een jurk (wél een pantalon en een bloesje - dit zeg ik er maar even bij om te vermijden dat men kwaadwillig denken zou dat ze niets om het lijf had). 
Die Puck met haar eerste bezoeken-jurk, ik wist meteen waar ze vandaan kwam. Ze kwam uit een boek - of beter: uit de voor het onderwijs bewerkte versie ervan - van Top Naeff. Titel (maar die was ik vergeten): In de dop! Verplichte lectuur, opgelegd gekregen in het laatste of voorlaatste jaar van het middelbaar onderwijs. 
Antoinette (“Top”) Naeff (1878-1953), geboren en overleden in Dordrecht, was allicht een té “Hollandse” schrijfster om in Vlaanderen bekend te worden. Haar werken spelen zich af in het beschaafde milieu van de gegoede burgerij en in Vlaamse culturele middens wentelt men zich in de regel liever in de modder van het miserabilisme (vreemd, want op enkele decennia van de negentiende eeuw na is het Vlaamse land heel de geschiedenis door één van de welvarendste en meest ontwikkelde regio’s van Europa geweest). In Nederland werd de talentrijke Naeff al op jonge leeftijd geliefd met School-idyllen (1900) - dat ook haar populairste werk zou blijven en heel wat herdrukken zou beleven. Zelf bekeek ze deze en andere meisjesromans - zoals In den dop uit 1906 - met een milde glimlach, en hechtte ze meer belang aan haar romans en novellen. Van haar “grote mensen”-romans geldt Letje of de weg naar het geluk (1926) als de belangrijkste. “Het is de tijdspiegel van een Hollands gezin en in feite een pleidooi voor de vrouw als zelfstandig levend en denkend wezen”, lees ik in de literatuurgeschiedenis van Van Bork en Verkruijsse uit 1985. Andere veelgelezen romans waren De stille getuige (1907) en Voor de poort (1912). Top Naeff schreef ook toneelstukken en was van 1914 tot 1930 theaterredactrice bij het gereputeerde weekblad De groene Amsterdammer. Als Goethe-fan vermeld ik graag haar essay over diens vriendin Charlotte von Stein (1921) - men kan het lezen op de onvolprezen website Digitale bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, “en dat zou je eigenlijk eens moeten doen”.  In de haar kenmerkende sobere, geestige stijl schreef Top Naeff ook haar autobiografie Zo was het ongeveer (1950).
Ik deed mijn middelbaar onderwijs-studies in de jaren zestig, in wat toen (in België) het “officieel onderwijs” was, en nu het “gemeenschapsonderwijs” (alias “GO!”) heet. Onderwijs georganiseerd door de overheid, en (dus) niet door de katholieke zuil. In het “katholiek onderwijs” had je afzonderlijke jongens- en meisjesscholen. Het “officieel onderwijs” was “gemengd”: meisjes en jongens in dezelfde klas. En dus zaten er in het “koninklijk” atheneum dat ik bezocht in onze klas effectief een drie à viertal meisjes, in elk lokaal netjes gecontingeerd op de eerste rijen links. Toegegeven: dat was in “de Latijnse” (de afdeling waar men de genoegens van buigingsgroepen, versio en thema, metriek en prosodie, de futurum simplex, het plusquamperfectum, de ablativus absolutus... en wat al niet meer mocht genieten), in “de Moderne” was het vrouwelijke element iets talrijker aanwezig. En “de Familiale” (de afdeling huishoudkunde), die bestond niet alleen geheel uit meisjes, het waren ook nog de aantrekkelijksten van de hele school.
Binnen de muren van het atheneum was de sfeer muf, saai, en streng tot in het belachelijke toe. Voor dat laatste zorgden “studiemeester-opvoeders” die het zelf aan opvoeding en soortgelijke menselijke kwaliteiten ontbrak. Ooit verwees één van hen mij naar het hoofd der school omdat ik een hemd tot bovenop mijn broek droeg - zo’n “Hawaii-hemd” was toen trendy onder teenagers. Over dat hoofd der school - de “studieprefect” - zal ik niets zeggen: de man is naar het schijnt in hevige pijnen gestorven, hij heeft zijn straf dus al gehad. De leerkrachten waren van een bijzonder middelmatig gehalte: ongeïnspireerde schoolvossen. Tot de schaarse bloemen in het troosteloze schoolbeton zou ik de leraar willen rekenen die ons in het voorlaatste en laatste jaar van het vak Nederlands voorzag. (Overigens heetten de hoogste en de op één na hoogste klassen in de Latijnse afdeling “de retorica” en “de poësis” - een  vleugje verbaal elitarisme was het instituut niet vreemd).
Gek genoeg kan ik me de naam van die leraar niet herinneren. Wat me wel is bijgebleven is dat hij de eerste in mijn (toen nog jonge) leven was die sprak over “de problemen”. Voor mij was dat een revelatie. Ik was er tot dan toe altijd van uitgegaan dat alles in de wereld nu eenmaal was zoals het was, zelfs daar had ik eigenlijk nooit bij stilgestaan, laat staan dat ik het expliciet had geformuleerd, want vanzelfsprekendheden behoren nu eenmaal tot het domein van de stilzwijgendheid. Ik was naïef geweest, onnadenkend, én - in zoverre het de mondiale constellatie betrof - gelukkig (domweg gelukkig - het geluk verdraagt niet te veel verstand). Nu vernam ik van mijn leraar Nederlands dus dat er “problemen” in de wereld waren, veel problemen zelfs: met de arme landen, met de atoombommen, met het massatoerisme, met de oliebronnen die misschien het volgende jaar al geheel droog zouden staan... Zo vaak sprak hij over “de problemen” dat ik een beetje medelijden met hem kreeg: “arme man”, dacht ik, “altijd zo met die problemen begaan, dat is toch ook geen leven”. 
Om al die problemen voor eens en altijd op te lossen had - zo werd in de wandelgangen der school verteld - onze leraar Nederlands zich politiek geëngageerd: hij was bij de verkiezingen op een lijst gaan staan - die van de “Vlaamse Democraten”. Een klein partijtje dat én links én Vlaamsgezind was - een combinatie die in het Vlaamse politieke landschap zeldzaam was (en is).
Nu, Vlaamsgezind was onze leraar Nederlands alleszins, want hij was de eerste die mij “Frans” noemde (en niet “François” zoals ik officieel heet en zoals dat dus ook op de namenlijst van de school stond). Ik vond dat best leuk, omdat ik voor de bekende sportjournalist die ik in die dagen wou worden “Frans Wollebrants” beter klinken vond dan “François Wollebrants”, maar toen ik het mijn moeder vertelde was die toch in alle staten. Een leraar die uit eigen overtuiging de namen van leerlingen “aanpast”, tja, helemaal koosjer was het niet.
Progressief was onze leerkracht Nederlands ook: ik vermoed dat het vanuit die gezindheid was dat hij op het lijstje van de verplichte lectuur een typisch meisjesboek neerpootte. Ik weet het: hedendaagse emancipatorisch-ingestelde dames vinden een onderscheid tussen jongens- en meisjesboeken nonsens  (en ik ben geneigd ze gelijk te geven). Maar in de tijd van mijn humaniorajaren was het beslist nog gedurfd en verfrissend om jongens te verplichten “een meisjesboek” te lezen. Had onze leraar geoordeeld dat, omdat onze school en - in gelimiteerde mate - onze klas “gemengd” was, er inzake opgelegde literatuur ook “speciaal” aan de meisjes moest worden gedacht? Of was hij - en dat zou pas echt vooruitstrevend zijn geweest - van oordeel dat het lezen van een meisjesboek voor jongens van 17 à 18 jaar op zich een geestverruimende ervaring zou wezen? 
Lovenswaardig allemaal, maar het boek van Top Naeff dateerde wel al van 1906! Om “het meisje en haar wereld” van de jaren zestig te ontdekken was het dus niet zo relevant, en overigens vonden wij, post-puberale jongens, het veel spannender (en leerzamer!) ons te richten tot de échte meisjes om hun euh... wereld te verkennen.  
Wat mij fascineerde in de roman van Top Naeff  was dus niet “het meisje uit het boek” - Puck, die schrijfster wou worden - wél de tijd en het milieu waarin het verhaal zich afspeelde: de negentiende eeuw , en dat in de maatschappelijke laag waarin die op haar mooist was: de burgerij. Ik weet het: mathematisch gezien is 1906 niet meer de negentiende eeuw, maar cultureel en maatschappelijk nog volop, dus daar gaan we niet over zeuren (het gild der historici spreekt trouwens van ”de lange negentiende eeuw”, en laat ze, geheel terecht, lopen tot 1914). Het is een hypothese die nu in me opkomt (schrijven verschaft voortschrijdend inzicht): zou mijn liefde voor de negentiende eeuw niet bij In de dop van Top Naeff zijn geboren? 
Twee elementen uit (de didactische versie van) het boek van Naeff waren (vooraleer ik het nu opnieuw ben gaan opzoeken en lezen) in mijn geheugen gegrift gebleven. Beide raken ze de kern van de negentiende eeuw (en hebben ze destijds kennelijk tot mijn ‘jeugdig gemoed’ gesproken).
Het eerste: de hierboven afgedrukte prent, met daarbij het onderschrift “Puck wordt volwassen : haar eerste jurk om bezoeken af te leggen”. Nooit zijn meisjes en dames magnifieker gekleed gegaan dan in de negentiende eeuw (over het - gebrek aan -comfort van die sublieme uitdossing zwijg ik zedig).
Het tweede: het slot van het boek waarin Puck, na de succesvolle opvoering van haar eerste theaterstukje, achter de coulissen opgewacht wordt door haar vroegere vriend Dolf, die ze eerder “wegens te grote drukte” uit haar leven had gebannen. Een heel ontroerend tafereel (dat ik u niet wil onthouden). Geen tijd heeft zoveel prachtige romantiek, emotie en sentimentaliteit voortgebracht als de negentiende eeuw...
“Ik... wou je even bedanken, Puck”, zegt hij, bijna stemloos, “het was zo mooi”.
Hij heeft twee witte rozen in een vloei en reikt ze mij. Ik ben te overweldigd van allerlei vreemde gewaarwordingen om ze aan te nemen. Hij begrijpt het verkeerd. “Ik dacht”, zegt hij terugtrekkend met iets teleurgestelds, “bloemen... die blijven niet”.
“Ik wil ze... heel graag”, stotter ik, “al bleven ze eeuwig... al het andere heb ik ook nog”.
Hij zegt niets. Ik ben volslagen de kluts kwijt, voel dat ik toch iets moet laten volgen. Met mijn neus in de bloemen fluister ik, als een verontschuldiging: “je zei... toen die keer... op de tram... ik moest alles maar houden, tot je... een ander meisje...”.
Zijn bovenlip krult bevend op van verontwaardiging bij de gedachte.  
“Nee!”, schudt hij heftig. Wij kijken elkaar aan. En opeens weet ik wat geluk is!  Niet dat van daarnet, dat me al uren geleden en half uitgewist lijkt. Maar dit! Met trillende vingers verschuif ik de kant op mijn blouse. Daar blinkt de oude broche, het nederige bewijs...
“Puck!” roept Dolf.
“Je... ander meisje”, beken ik, beschaamd en gelukkig, “heeft de broche al aan”.

Geraadpleegde bronnen:
TOP NAEFF, In de dop, Een selectie, ingeleid en geannoteerd door prof. Fr. Van Passel en lic. J. Van Craen,  in de reeks Moderne Nederlandse Auteurs, uitgeverij De Sikkel, Antwerpen, 1965; website Digitale bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, www.dbnl.org/, geraadpleegd januari 2016; : G.J. VAN BORK en P.J. VERKRUIJSSE (red.), De Nederlandse en Vlaamse auteurs van middeleeuwen tot heden, Weesp, 1985; K. TER LAAN, Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid, Den Haag, 1952 (tweede druk).

vrijdag 1 januari 2016

Nieuwjaarsbrieven


Het schrijven van een brief met nieuwjaarswensen, die op 1 januari gaan voorlezen, en dan één of andere vorm van beloning ontvangen, is één van die aloude geplogenheden die aanvankelijk door volwassenen werd beoefend, maar geleidelijk een loutere aangelegenheid van en voor kinderen is geworden. Oorspronkelijk "gedrukt onder een houtsnede", waren de wensen "op rijm gesteld, aangeboden aan de burgerij door de nachtwakers en dergelijk slecht betaald gemeentepersoneel, om een fooi", zo lees ik in Van Goor's Folkloristisch Woordenboek van Nederland en Vlaams België. Dit gebeurde nog "tot diep in de 19e eeuw". Toen was het echter ook al "de gewoonte, dat kinderen een liefst berijmde nieuwjaarswens schreven voor de grootouders, ooms en tantes en wie verder in aanmerking kwamen. Deze nieuwjaarswensen werden vaak op school geschreven onder het oog van de meester. Ze moesten prijken in een gedrukte rand met bladeren en bloemen".
Toen ik in 1977 voor de openbare omroep wekelijks een (bescheiden) eigen radioprogramma met geschiedkundig-volkskundige inhoud maakte, liet ik in de eerste aflevering daarvan mijn vader aan het woord. Omdat hij een aangenaam en boeiend verteller was - zeker. Maar vooral ook als een soort hommage aan de man die ik van jongs af aan het meest bewonderde en liefhad. Mijn vader is inmiddels al meer dan vijfentwintig jaar geleden overleden, maar de grote waardering en de diepe genegenheid die ik voor hem koesterde zijn gebleven, en eigenlijk valt mijn leven uiteen in een helft voor en een helft na zijn dood. Niet zonder ontroering haal ik - om maar iets te noemen - elk jaar tegen Kerstmis het houten kerststalletje boven dat hij zo rond 1950 eigenhandig in mekaar knutselde. En komt het, voorzien van de oude, vrij gehavende, plaasteren figuurtjes, naast onze kerstboom te staan...  
Dit blogartikeltje ziet echter op nieuwjaarsdag het internet-levenslicht, daarom laat ik het familiale kerststalletje voor (misschien) eens een latere gelegenheid, en diep ik het verhaal op dat mijn vader in december 1976 - het was op donderdag de 16de om precies te zijn - vertelde over het schrijven en het aanbieden van nieuwjaarsbrieven in zijn kinderjaren! Het door mij - toen nog met bandopnemer - vastgelegde relaas werd op de radio uitgezonden op zondag 2 januari 1977.
Wat nieuwjaarsbrieven betrof was mijn vader een ervaringsdeskundige: hij had er als kind - hij was van 1921 - zelf geschreven, en had in latere jaren, als onderwijzer, het twijfelachtig genoegen genoten het productieproces ervan bij zijn leerlingen in goede banen te leiden. In zijn verhaal riep hij in principe de geplogenheden uit zijn eigen kindertijd op, maar werden de sores van de onderwijzer zo levendig geschilderd dat men... hm, een sterk inlevingsvermogen berust veelal op eigen ervaringen, niet?
Tijd om mijn vader Oscar Wollebrants (1921-1989) aan het woord te laten, en uit de doeken te laten doen hoe in zijn kindertijd - met veel zorg en zorgen - de nieuwjaarsbrieven voor (in principe) peter en meter tot stand werden gebracht...  
“Enige weken voor Nieuwjaar verschenen die brieven in de kruidenierswinkels en ook in ’t snoepwinkeltje vlak bij de school werden die verkocht. Met wasspelden hingen ze aan een koord in het uitstalraam. Zo’n brief, dat herinner ik mij nog heel goed, kostte van één frank voor de gewone, tot twee-en-een-halve frank voor de allermooiste exemplaren.
De week voor de kerstvakantie werden de nieuwjaarsbrieven onder de leiding van de meester in de klas geschreven. Eerst was er de controle van de handen. Ongeveer de helft van de klas moest eerst naar de grote pomp op de speelplaats om eens goed zijn handen te wassen. 
Dan volgde er een reeks van meesterlijke vermaningen. Zo van: “schoonste geschrift hé jongens” - “en geen fouten” - “en geen vlekken hé mannen” - “en let op de kruiskes en de puntjes die ik gezet heb”! In die zenuwachtige, gespannen sfeer werd dan het sein op groen gezet en mochten wij met schrijven beginnen.
Na een poosje deden zich natuurlijk de eerste dramatische vergissingen voor. Iemand had een zin overgeslagen! Iemand anders had een grote uitschuiver gemaakt, als gevolg van een onverhoedse armstoot van zijn buurman... Iemand had een vlek gemaakt! Iemand anders zat met een hele sterrenhemel aan vlekken! Het papier van die brieven was van niet zo’n geweldige kwaliteit, het was eerder ruw, en soms bleef de ballonpen waar wij mee schreven, en die een heel scherpe punt had, achter een vezel van het papier haperen: de inkt spatte dan als een zeepbel open op het blad, met een aantal grote en kleine vlekken als resultaat!
De meester, die vloog van hier naar daar door de klas, gewapend met een inktgom en een pennenmes, om de gevolgen van die inktongevallen zo goed en zo kwaad als het ging weg te werken. Daarbij moogt ge niet uit het oog verliezen: nu zijn het klassen met vijftien of twintig leerlingen, wij zaten  toen met vierenvijftig kinderen in onze klas, en dat was helemaal geen uitzondering. Het was dan ook niet te verwonderen dat zelfs de kalmste meester al eens zijn geduld verloor, en er zeer onpedagogische woorden als ‘ezel’ of ‘lomperik’ door de klas weerklonken.
Op nieuwjaarsdag zelf trokken we dan naar onze peter en meter. Voor zo’n peter was dat toen een hele sensatie om een broekventje van zeven jaar een brief vol grote, plechtstatige woorden te horen lezen. Dikwijls kon hij zelf maar half lezen of schrijven. Als de brief voorgelezen was volgde er een diepe buiging, en dan werd het hele geval aan de peter overhandigd, die de brief langs alle kanten bekeek en keurde, en steeds maar herhaalde: ‘hoe schoon... hoe schoon toch... en hoe schoon geschreven manneke’!
Als nieuwjaarscadeau kreeg ik bij mijn peter een grote ‘pontekoek’ (pondkoek, peperkoek) met veel suiker, en vijf frank voor mijn spaarpot. Mijn meter was vrijgeviger: daar was het een wollen sjaal of zelfgebreide kousen, en tien frank voor mijn spaarpot”!

Foto: fragment van een door mij geschreven nieuwjaarsbrief, december 1958.

Geraadpleegde bron: K. TER LAAN, Van Goor's folkloristisch woordenboek van Nederland en Vlaams België, Den Haag, 1974.