vrijdag 27 april 2012

Schopenhauer


Geografisch gesproken is Arcadië een bergachtige streek in Griekenland. In de Oudheid was het een arm en schaars bevolkt gebied (nu nog). Landbouw was er nauwelijks mogelijk, veeteelt was de voornaamste economische activiteit.  Antieke dichters als Vergilius herschiepen het in hun fantasie en hun werk tot een paradijs, waar herders en herderinnetjes ronddartelden in een ongerept landschap met schaduwrijke bossen, heldere beekjes en zacht mos. Later werd het Arcadische landschap een geliefkoosd thema in de Westerse schilderkunst.
Ik heb boven deze tekst de Arkadische Landschaft van de Duitse schilder Jacob Philipp Hackert (1737-1807) gezet. Uit 1805. Gekozen om reden van de idyllische gelukzaligheid waar mens én dier op dit doek van genieten, en ook omwille van de prachtige waterval die rechts van de rotsen klatert. Hackert heeft zo'n veertig jaar lang in Italië gewoond en gewerkt, en raakte er anno 1787 bevriend met Goethe (die in de jaren 1786-88 in Italië verbleef).
"In Arcadië geboren zijn we allemaal" schreef Arthur Schopenhauer, "dat wil zeggen dat we de wereld betreden vervuld van aanspraken op geluk en genot en dat we de dwaze hoop koesteren ze in werkelijkheid om te zetten, tot het moment dat het lot ons hardhandig beetpakt en ons duidelijk maakt dat niets van ons is, maar alles het zijne is. Omdat het lot niet alleen onmiskenbaar recht heeft op ons bezit en onze inkomsten, maar ook op arm en been, oog en oor, ja zelfs op de neus in ons gezicht. Vervolgens leert de ervaring ons dat geluk en genot louter hersenschimmen zijn, ons door een droombeeld voorgehouden; dat daarentegen het lijden en de pijn reëel zijn en zichzelf direct kenbaar maken zonder de illusie en de hoop nodig te hebben".
Ja, die Arthur Schopenhauer (1788-1860) was geen vrolijke jongen. Hij heeft de reputatie de meest pessimistische onder de filosofen te zijn. Maar had hij ongelijk? Of moeten we toegeven dat zijn pessimisme niets anders was dan realisme - een kijk op het menselijk bestaan zoals dat werkelijk is?
Kan ieder van ons niet vaststellen dat, ondanks momenten van relatief geluk (die er zeker zijn), het leven toch eerder eine Kette von Leiden und Enttäuschungen is? En dan nog verdomd kort - zelfs voor wie honderd wordt, want ook honderd jaar is snel voorbij (vraag het maar eens aan een honderdjarige). En uitzicht op een eeuwige gelukzaligheid in een Arcadisch hiernamaals, laten we onszelf daar maar niet mee paaien, want dat is - in het licht van het onbenevelde verstand - natuurlijk slechts een illusie.
"Leven betekent lijden aan het leven. De blinde levenswil die de mens ten diepste kenmerkt, wordt onophoudelijk met vergeefsheid en nietigheid geconfronteerd.  Zonder uiteindelijk doel voedt het menselijke verlangen zich met zijn eigen onvervulbaarheid - tot de dood aan deze zinloze jacht een einde maakt" - zo vatte de Nederlandse publicist Cyril Lansink de Schopenhaueriaanse kijk op het menselijk bestaan (uitstekend) samen.
Lansink zorgde voor de Nederlandse vertaling van een oorspronkelijk Duits boekje met de veelbelovende titel Die Kunst, glücklich zu sein - klein van formaat, maar groot van inhoud. Het bevat een reeks overwegingen, leefregels, die Arthur Schopenhauer in de loop van zijn leven neerschreef en die kunnen bijdragen tot de (volgens hem) bescheiden vorm van geluk die in het leven bereikbaar is.
Dat kleine Schopenhauer-boekje - De kunst om gelukkig te zijn heet het in het Nederlands - vormt eigenlijk een verhaal op zich. Zoals gezegd is het opgebouwd uit aantekeningen die Schopenhauer in verschillende periodes en op diverse plaatsen in zijn handschriften heeft gemaakt, maar die hij zelf nooit in een gecomponeerd geheel heeft samengevoegd - laat staan dat ze tijdens zijn leven ooit als boek zouden zijn verschenen (wel heeft Schopenhauer een deel ervan aangewend bij het schrijven van zijn Aphorismen zur Lebensweisheit).
Het is de Italiaanse filosofieprofessor Franco Volpi (°1952) die het ruwe materiaal van Schopenhauers geluksrecept heeft samengebracht en in het Duits gepubliceerd. Franco Volpi (een expert in het werk van Schopenhauer en Heidegger) kwam op 14 april 2009 op 57-jarige leeftijd in zijn thuisstad Vicenza om het leven toen hij, onderweg met zijn fiets, door een auto werd aangereden.
De Nederlandse vertaling van Cyril Lansink (°1963) verscheen in juni 1999 (in 2004 kwam er een tweede druk, en in 2011 een nieuwe uitgave). Lansink vertelt op zijn blog dat hij een gepassioneerd fietser is en dat "een racefiets, goede benen en een rustige weg die leidt naar de top van een berg" voor hem "ultiem geluk" betekenen. Zou hij weten dat Franco Volpi al fietsend de dood inging? De dood die ons, net als het lot (waar zij onderdeel van is), "hardhandig beetpakt en ons duidelijk maakt dat niets van ons is"…
In feite was het de Verlichting, de Aufklärung - de grote geestesstroming van de 17de-18de eeuw - die ons westerse denken het concept geluk cadeau heeft gedaan. "Wij houden deze waarheden als vanzelfsprekend, dat alle mensen gelijk geschapen zijn, dat zij zijn begiftigd door hun Schepper met bepaalde onvervreemdbare Rechten, waaronder Leven, Vrijheid en het nastreven van Geluk" - zo luidt de aanvang van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring van 4 juli 1776 - één van de beroemdste teksten uit de wereldgeschiedenis.
En inderdaad heeft de westerse mens zich van dan af op frenetieke wijze toegelegd op het najagen van dat geluksideaal (en van alles wat geacht werd er toe bij te dragen, niet in de laatste plaats een hoop materiële zaken). En gaat hij daar tot op de dag van vandaag - aangewakkerd door de sirenenzang van media en reclame - verwoed en onnadenkend mee door. "Gelukkig zijn, daarvoor wil ik alles geven…". Het is echter nog maar de vraag of net dat verwoede achternahollen van het geluk, de mensen niet ongelukkig maakt… 
Voltaire, één van de grootste geesten van de Verlichting, zag al in dat zijn Verlichtingstijd met dat geluksconcept een dwaallicht had geschapen. "Le bonheur n'est qu'un rêve, et la douleur est réelle", schreef hij op 16 maart 1774 aan één of andere markies - een uitspraak door Schopenhauer met instemming geciteerd (in leefregel 22).
Ik heb ooit in een (nogal religieus gezind) discussiegezelschap voor enige consternatie gezorgd door op de vraag "wat geluk voor jou betekent" uit te pakken met het nuchtere - voor sommigen al te bijdegrondse - antwoord: "geluk is als de dingen toevallig eens meezitten".
Ja, wat is geluk eigenlijk, en is het bereikbaar?  Ik heb de indruk dat de vlag geluk twee ladingen kan dekken. (1) Het kan gaan om kortstondige maar zeer intense ervaringen, zeldzame piek-momenten. Zoals Ramses Shaffy zong : "Het duizelend geluk duurt niet lang / Het duizelend geluk is één nacht…".
Of (2) het kan gaan om langere periodes waarin erg leed ons bespaard blijft en we mogen genieten van een, laten we zeggen, rustig voortkabbelend welbehagen. Voor Schopenhauer is zo'n situatie "het beste wat op de wereld is te vinden". Beter of meer geluk bestaat niet.
We moeten (denk ik) leren ons tevreden te stellen met dat haalbare geluk. En dat is natuurlijk nooit volmaakt, nooit absoluut, altijd relatief, altijd beperkt, altijd "in zekere mate", "tot op zekere hoogte"... Zelfs tijdens opperste geluksmomenten kan een scherpe geest nog wel minstens vijf redenen bedenken die er afbreuk aan doen. In het prachtigste - het meest Arcadische - landschap ligt heden ten dage bijvoorbeeld altijd wel een domweg weggegooid colablikje.
"De belangrijkste waarheid van de geluksleer blijft dat het er veel minder toe doet wat je hebt, of voorstelt, dan wat je bent", zegt Schopenhauer (in leefregel 44). Je persoonlijkheid is in grote mate bepalend voor je geluk, en onder de term persoonlijkheid verstaat Schopenhauer (zo verduidelijkt hij elders): "gezondheid, kracht, schoonheid, moreel karakter, geest en geestelijke ontwikkeling".
"Zoals nu de grote vijanden van het menselijk geluk tweeërlei zijn, pijn en verveling, zo heeft de natuur de persoonlijkheid ook tegen elk van beide een afweermiddel gegeven. Tegen de pijn (die veel vaker geestelijk dan lichamelijk is) de opgewektheid, en tegen de verveling de geest", aldus Schopenhauer (en we zijn nu weer bij leefregel 44). "Beide zijn echter niet aan elkaar verwant, sterker nog, ze zijn in de hoogste mate totaal onverenigbaar met elkaar. Het genie is verwant aan de melacholie. Aristoteles zegt dat alle geniale mensen melancholisch zijn. En de zeer opgewekte temperamenten zijn slechts in het bezit van oppervlakkige geestelijke vermogens".
Laten we dus maar wat met intellectuele - geestrijke en geestige - zaken bezig zijn, om ons niet te vervelen. Maar laten we niet te geniaal zijn.

Bronnen : A. SCHOPENHAUER, De kunst om gelukkig te zijn, bezorgd door Franco Volpi, vertaald door Cyril Lansink, uitgeverij Boom, Amsterdam, 2011 (eerder al verschenen bij uitgeverij SUN, Nijmegen-Amsterdam, 1999 en 2004); internet, website Cyril Lansink, Taal en Tekens, cyrillansink.nl/, geraadpleegd oktober 2011; artikel  Addio a Franco Volpi, la filosofia come passione critica, in krant La Repubblica van 15 april 2009, via: internet, website van de krant La Repubblica, www.repubblica.it/, geraadpleegd oktober 2011; internet, trefwoorden Arcadië en Jacob Philipp Hackert in internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige versie), nl.wikipedia.org/, geraadpleegd april 2012.
Over het thema geluk, zie ook mijn blogberichten Rousseau van 8 april 2011 en Erasmus van 6 april 2012.

vrijdag 20 april 2012

Huwelijk


Mijn grootmoeder Maria Josepha Ceuleers was in haar jonge jaren een opvallend mooie vrouw - zoals het portret hierboven overtuigend aantoont. Ik weet niet in welk jaar de Mechelse fotograaf Otto Gunckel deze opname maakte. Maria was te Boortmeerbeek geboren op 6 juli 1888. Ik vermoed dat de (licht beschadigde) foto van kort voor de Eerste Wereldoorlog dateert. De studio van Gunckel lag in de Consciencestraat.
Op woensdag 23 april 1913 trad Maria Ceuleers in het huwelijk met mijn grootvader Frans Constant Wollebrants. Ze was toen 24 (bijna 25) - hij was een jaar jonger (want te Rijmenam geboren op 14 juli 1889). De grasmaand april is voor de Wollebrantsen de huwelijksmaand bij uitstek: mijn overgrootvader Aloïs huwde in april 1881, ik zelf precies honderd jaar later, in april 1981.
Frans Constant Wollebrants was de derde zoon van Aloïs Wollebrants en Rosalia Huybrechts. Hij was kleermaker, net als zijn vader. Maria Ceuleers was de enige dochter van Jaak Ceuleers en Coletha Crols. Hoe de twee mekaar leerden kennen ligt voor de hand: beiden woonden bij hun ouders op het Boortmeerbeekse gehucht Donk - in die tijd Donck gespeld. De herberg van Frans' ouders aan de Rijmenamsebaan - vooral gerund door Frans' moeder Rosalia - lag op nauwelijks enkele honderden meter van het boerderijtje van Maria's ouders, aan het begin van een landweg die door weiden en bossen naar Rijmenam liep (de huidige Looikesweg).
Het burgerlijk huwelijk van Maria en Frans werd voltrokken op het toenmalige Boortmeerbeekse gemeentehuis, om tien uur, door de Boortmeerbeekse burgemeester Frans Brancart. Maria's vader, Jaak Ceuleers, wordt in de huwelijksakte daglooner genoemd: hij was koperslager in Mechelen, in de Centrale Werkplaats van de Belgische Spoorwegen - in de volksmond het arsenaal genoemd.
Geen slechte job, zeker niet, want spoorwegarbeiders behoorden destijds tot de best betaalde, meest gerespecteerde en meest zelfbewuste werklieden van het land. Thuis had Jaak ook nog een klein boerenbedrijf: rond zijn huis lag zo'n 48 are grond en hij hield ook wat beesten. Zonder twijfel kreeg hij bij zijn landbouw-werkzaamheden veel hulp van zijn echtgenote en dochter - niet voor niets worden zij in de huwelijksakte landbouwsters genoemd. Ook na haar huwelijk zou mijn grootmoeder Maria Ceuleers nog op de ouderlijke boerderij gaan helpen. Dat ze niet bang was de handen uit de mouwen te steken, heb ik (veel later) zelf nog gezien.
De getuigen bij het huwelijk waren Frans' oudste broer Jozef Wollebrants, "kleermaker wonende te Rijmenam, oud dertig jaren", en Ferdinand Tobback, "treinwachter wonende te Arlon, oud vier-en-dertig jaren, cozijn van de bruid".
Ferdinand Tobback (°1879) stond in Boortmeerbeek bekend als Nante van den boei. Hij was gehuwd met Marie Vandenbossche (°1877), een nicht van Maria Ceuleers, die in het gezin van Jaak Ceuleers en Coletha Crols grootgebracht was - naar ik vermoed omdat haar moeder op jonge leeftijd overleden was. Hoewel Marie Vandenbossche tien jaar ouder was dan Maria Ceuleers waren de twee als zussen. Later zal die Marie Vandenbossche voor mijn vader een soort suikertante zijn: hij noemde haar matante.
Dat haar man Ferdinand Tobback in de huwelijksakte als "wonende in Arlon" (Aarlen, in de provincie Luxemburg) werd geboekstaafd zal, naar ik vermoed, te maken hebben gehad met zijn werk bij de spoorwegen.
In elk geval was Ferdinand Tobback een rasechte Boortmeerbekenaar. Hij was een zoon van Willem Tobback, die postbode was geweest, in de dialectische volksmond dus den boei (de bode) werd genoemd, maar anno 1913 al een tijdje overleden was.
Zijn vrouw Bel van den boei (Isabella Schoeters, °1856) moet wel nog geleefd hebben. Zij baatte een herberg uit in de toenmalige Stationsstraat (de huidige Brouwersstraat, tussen het dorpscentrum en het spoorwegstation). Later zal haar zoon August Tobback (°1892) het herbergieren voortzetten: deze Gust van den boei was dus een jongere broer van Nante van den boei, alias Ferdinand Tobback, onze getuige.
Na het burgerlijk huwelijk op het gemeentehuis zullen Frans Wollebrants en Maria Ceuleers zich - met hun ouders, hun getuigen en nog wat familieleden - naar de Boortmeerbeekse Sint-Antoniuskerk hebben begeven om voor de kerk te trouwen.
De eerste maanden na het huwelijk woonde het jonge paar in bij Maria's ouders, in de boerderij op de Donk. Frans Wollebrants werkte er als zelfstandig kleermaker, aldus de stiel voortzettend die hij voordien onder zijn vaders vleugels had geleerd en beoefend.
Het huis van Jaak Ceuleers en Coletha Crols was van het langgevelige hoeve-type.  Toen het later door mijn grootmoeder en mijn ouders verkocht werd, heb ik het - als kind - bezocht, samen met mijn vader (die er allicht een en ander te regelen had).  Er stond een bakhuis net achter (maar veiligheidshalve los van) de woning, en ook een waterput met een wip, om het water in een emmer omhoog te halen.
Het jaar 1913 ging zijn gang. Op zondag 25 mei 1913 organiseerde het jonge dagblad Sportwereld - het was opgericht in 1912 - de eerste Ronde van Vlaanderen: toen nog een bescheiden evenement. De wielerwedstrijd werd gewonnen door Paul Deman (°Rekkem, 1889), die de 324 kilometer aflegde in iets meer dan twaalf uur. In 1911 was die Deman in de Ronde van Frankrijk als eerste van de onverzorgden of individuelen geëindigd (de renners die niet tot een ploeg behoorden).
Over de Ronde van Frankrijk gesproken… De van 29 juni tot 27 juli gereden Tour de France van 1913 werd gewonnen door de Brusselaar Philippe Thys (°Anderlecht, 1890). De grote uitblinker was echter de Vlaming Marcel Buysse (°Wortegem, 1889): hij won zes van de vijftien ritten en maakte grote indruk in de bergen. Volgens wielerjournalist Karel Van Wijnendaele zou hij de Ronde gewonnen hebben, op zijn één been zelfs, maar helaas… bij een afdaling in het Esterelmassief deed hij een val “waarbij hij de vork van zijn rijwiel brak, wat hem 3 uren en 30 minuten tijdverlies kostte. Ge moet weten, in die tijden moest een deelnemer, bij gevalle van breuk, zelf zijn rijwiel vermaken”. Door die pech onderweg eindigde de grooten Buysse tenslotte als derde in de Ronde, werd echter als de morele winnaar beschouwd en in Vlaanderen als een held onthaald.
"Hij leefde en hij fietste in krachttermen”, aldus Van Wijnendaele over Marcel Buysse. “Maar ‘t is in de Ronde lijk in ‘t werkelijke leven: met de macht kan men niet alles. Het hoofd moet er bij”.
Overigens deed zich in die Ronde van Frankrijk van 1913 nog een andere historische vorkbreuk voor, die - net omdat de renners toen geen enkele technische assistentie mochten krijgen - tot één van de meest heroïsche verhalen uit de tourgeschiedenis heeft geleid… Toen de Fransman Eugène Christophe op de Tourmalet de vork van zijn fiets voelde begeven, droeg hij zijn kadukke rijwiel veertien kilometer ver, tot in het dorpje Sainte-Marie-de-Campan, waar hij, ‘s nachts, in de plaatselijke smidse, zijn fiets herstelde. Na twee uur lassen kon Christophe de wedstrijd voortzetten. Later kreeg hij nog wat straftijd aan zijn broek, omdat iemand hem geholpen had door de blaasbalg te bedienen!
Eind 1913 verhuisden Frans Wollebrants en Maria Ceuleers naar het dorpscentrum van Boortmeerbeek. Ze huurden het middenste van drie aan elkaar gebouwde woningen. Het huizenblok was eigendom van Merie van Soeheke - ik zal haar echte naam niet noemen want het ging om een bazige en schraperige vrouw, die van haar huurders eiste dat ze al hun inkopen deden in haar kruidenierswinkel! Ja, ze had ook een echtgenoot, die was bakker, en voor het overige van geen tel.
De woning die mijn grootouders aan het dorpsplein betrokken had geen tuin: wel was er achter het huis een binnenkoertje met een stenen vloer, en vervolgens een bouwvallig kot (bergplaats), waar hout en steenkolen werden opgeslagen.  Veel meer dan wat huisraad bezat het jonge paar aanvankelijk niet: spullen die ze hadden meegekregen van huis uit  - vooral van bij Maria, die immers enige dochter was.
Zo'n half jaar na de verhuis naar het dorpscentrum brak de Grooten Oorlog uit - nu bekend als de Eerste Wereldoorlog. Zowel tijdens de eerste uitval (25-26 augustus) als tijdens de tweede uitval (9-13 september) van het Belgisch leger tegen de naar Frankrijk oprukkende Duitse troepen, kwam Boortmeerbeek volop in de vuurlinie te liggen - met name ook het dorpscentrum. Op een bepaald moment - zo vertelde mijn grootvader later aan mijn vader - opereerden Duitse soldaten langs de ene zijde van de kerk, en Belgische langs de andere…
Het gemeentehuis en de kerk waarin Frans Wollebrants en Maria Ceuleers gehuwd waren, overleefden het oorlogsgeweld niet. De woning die ze huurden aan het dorpsplein bleef intact: het huizenblok staat er heden ten dage nog. Ook het boerderijtje van Maria's ouders op de Donk, waar het jonge paar zijn eerste huwelijksmaanden beleefde, heeft stand gehouden (voorlopig tenminste, want het werd onlangs weer eens verkocht, en dan is het natuurlijk altijd de vraag wat de nieuwe eigenaar er zal mee aanvangen).
Mijn grootouders bleven in het Boortmeerbeekse dorpscentrum wonen tot eind januari 1928: ruim veertien jaar dus. In 1921 werd hun zoon Oscar (mijn vader) er geboren. "Mijn moeder kweekte er geraniums in potten op de vensterdorpel" herinnerde hij zich. 

Alle in dit artikel verwerkte informatie komt uit de door mij geschreven familiekroniek.
De Mechelse fotograaf Gustaaf Otto Gunckel was van Duitse origine: hij was geboren te Berlijn op 22 juli 1863. Hij overleed in Mechelen op 5 februari 1919. (Bron: internet, website Regionale Beeldbank Mechelen, www.beeldbankmechelen.be/, geraadpleegd april 2012). Aangezien men tijdens de Eerste Wereldoorlog in de regel andere dingen aan het hoofd had dan het laten maken van portretten, mogen we er van uitgaan dat de foto boven dit artikel van vóór de oorlog dateert. 

vrijdag 13 april 2012

Heinke Snoek


Lang, lang geleden… toen de mensen nog in landschappen van Pieter Bruegel leefden… waren er in mijn woonplaats Boortmeerbeek reeds dorpelingen die boeken bezaten.
Boortmeerbeek is altijd wat vooruit geweest op zijn tijd - of tenminste toch op de dorpen en gehuchten uit zijn omgeving. Dat heeft zo zijn voordelen gehad, maar ook zijn nadelen - maar daar wil ik het nu niet over hebben. Wel over die lang vervlogen tijden, toen de mensen 's avonds, bij de haard, thuis of in de plaatselijke herberg, verhalen vertelden. Verhalen over allerlei merkwaardige en angstaanjagende zaken, en dus ook over mensen die in Boortmeerbeek woonden en boeken bezaten, en daardoor eigenlijk zeer oneigentijds waren.
Want wie bezat er vroeger nu boeken? De pastoor ja, maar dat waren heilige, door de Kerk en het Aartsbisdom Mechelen goedgekeurde werken, waar nihil obstat en imprimatur in stond, en die dienden om de Heilige Mis te celebreren of om te brevieren. En de onderwijzer, de schoolmeester, ja, die had ook boeken, zoals het Kruisken-ABC, den Cleynen en den Grooten Catechismus, Den Cabinet der Christelijke Wijsheijd, Het Leven van de H. Maget Maria enzo - maar dat was allemaal in het kader van de christelijke opvoeding en geleerdheid, en dus dik in orde.
Maar dat er ook gewone mensen waren die boeken bezaten… nu ja, hier en daar dan toch eens iemand, in Boortmeerbeek bijvoorbeeld… dat was wel vreemd, en eigenlijk toch nergens voor nodig.
Even tussendoor - en om te laten horen dat ik er iets van ken: de verhalen waar ik het hier over heb worden door de volkskundigen sagen genoemd. Ze werden mondeling doorverteld (het woordje sage komt van het Duits was gesagt wird), en zowel door de verteller als zijn toehoorders voor echt gebeurd aangenomen. Vaak draaide het in zulke verhalen om griezelige personages: spoken en duivels, heksen en tovenaars, weerwolven…. en deden er zich allerlei unheimische, beangstigende fenomenen in voor.  Zoals boekenbezit.
En ja, die mensen in Boortmeerbeek die boeken bezaten, daar was misschien toch wel iets mee aan de hand. Toverij, hekserij: ik weet, het zijn grote woorden, ik neem ze niet graag in de mond - maar toch…
Zo was er ooit in ons dorp eens een paard in de gracht gesukkeld. De greppel was slecht onderhouden, en hoe woeliger en wanhopiger en amechtiger het arme beest tekeerging, hoe dieper het zich in de modder trappelde. En de voerman maar duwen en trekken en sleuren - tevergeefs. 
Toen kwam er een man langs, een toevallige passant, en die slaagde er in de kortste keren in het paard - als bij wonder - weer boven water en op de begaanbare weg te krijgen. Toeval of niet, maar die voorbijganger, dat was dus wel een man van wie geweten was dat hij boeken bezat.
Sommigen bezaten niet enkel boeken, maar lazen ze zelfs! Tot wat dat leiden kon leert ons de sage van de man die in zijn boeken had zitten lezen en zodoende onder invloed van een onbekende kracht was geraakt, waardoor hij van geen ophouden meer wist (op vlak van lezen bedoel ik). Buren of familie haalden de pastoor erbij, voor een goed gesprek. Maar was het wel zo'n goed gesprek - voor de pastoor? In elk geval wisten dorpelingen te vertellen dat de zielenherder naderhand zwaar bezweet de woning van de lezende man verlaten had.
En, straffer nog, mensen die een boek helemaal uitgelezen hadden, waren vervolgens als bezetenen op zoek gegaan naar een ander, een nieuw boek om te lezen - vanuit een onweerstaanbare drang als het ware (een verschijnsel u bekend van menige rechtszaak, de laatste reddingsboei voor slechte advocaten).  Ze hadden die nieuwe boeken gevonden in een leeg, godverlaten huis, waar behalve die folianten - die op een soort toog lagen - niets of niemand te zien was (zoals dat in lege, godverlaten huizen bijna altijd het geval is).
Kennelijk leenden deze mensen hun leesvoer ook uit - een vroege vorm van Boortmeerbeeks bibliotheekwezen - want een tovenaar uit Hever zou bij hen boeken gaan halen zijn - met Kerstmis nota bene, werd gezegd…
Laten we onszelf niets wijsmaken: mannen die boeken bezaten waren meer dan waarschijnlijk  tovenaars. En als het vrouwen waren, dan moeten het heksen zijn geweest, dat kan bijna niet anders. Zo was er in Boortmeerbeek een vrouw die veel - té veel - in boeken had zitten lezen en die als puntje bij paaltje kwam, en haar leven ten einde liep, niet kon sterven!  Nu waren het de wanhopige erfgenamen die er de dorpspastoor bijhaalden, om haar te overlezen - en jawel, ook deze keer raakte de dorpsherder verschrikkelijk bezweet…
Zou dat bij herhaling bezweet raken van die pastoor niet te maken hebben gehad - zit ik mij af te vragen - met de aanwezigheid van de duivel? Ik bedoel: dat er daardoor een stukje hitte van de hel in die huizen was komen te hangen? Het zou me niet verbazen.
Toen ik hoorde van die oude Boortmeerbeekse volksvertellingen over mensen die boeken bezaten (en over het wantrouwen waarmee hun tijdgenoten daar tegenaan keken), moest ik denken aan Heinke Snoek, over wie mijn moeder wel eens vertelde. Heinke woonde in de Beringstraat, net voorbij de gemeenteschool en de plaats waar de straat een wijde bocht maakt (gesteld dat men zich naar de Leuvensesteenweg toe begeeft). Mijn moeder, Maria Budts (1922-2009), was in haar kindertijd wel eens - samen met een nichtje - in het huis van Heinke Snoek geweest… 
"Ik weet nog heel goed dat er boven de schouw een geweer hing", schreef ze in 2001. "Hij had ook veel boeken en vertelde soms over vader Cats. Hij was zo een soort filosoof. Hij had een hof met veel fruitbomen, waar ook nog de ruïne van een huis naast stond. Wij mochten daar ook altijd gaan appelen en peren rapen...”.
Heinke Snoek heette in werkelijkheid Hendrik Dionisius Van Horenbeeck. Hij was geboren in 1845 en in mijn moeders kinderjaren dus al een bejaard man. Gehuwd was hij nooit geweest, maar vóór de Eerste Wereldoorlog moet hij in het huis aan de Beringstraat het gezelschap hebben gehad van zijn jongere zuster Maria Antonia Van Horenbeeck (°1849), die weduwe was, en van zijn eveneens ongehuwde, oudere broer, Leopold Van Horenbeeck (°1842), in de volksmond Polle Snoek geheten. Laatstgenoemde was dierenslachter. De Snoeken zouden anno 1911 vanuit Mechelen in Boortmeerbeek zijn beland.
Van de Boortmeerbeekse slager Felix Gijbels (1900-1993) leerde ik hoe Polle en Heinke Snoek aan hun toenaam waren gekomen: ze waren ooit betrapt op vissen zonder vergunning! Dat zal ze allicht een boete hebben opgeleverd, en alleszins het leedvermaak van lieden uit hun omgeving die het onzalige voorval in een bijnaam vereeuwigden.
Polle Snoek had (volgens Felix) het leven gelaten in 1914, toen hij de hevige gevechten gadesloeg die Belgische en Duitse soldaten in de omgeving van zijn huis leverden. Omdat op dat moment nagenoeg iedereen in de gemeente voor het oorlogsgeweld op de vlucht was geslagen, had Heinke Snoek zijn oudere broer zelf begraven, in de tuin van hun woning - en, zoals hij later op plechtige toon verklaarde: "met zijne kop naar het oosten".
Heinke Snoek moet aanvankelijk, net als zijn broer, slachter zijn geweest, maar hij had wat boeken over veeartsenij bestudeerd en was zodoende “expert-toeziener op dierenslachtingen” - zeg maar: vleeskeurder - geworden. Volgens beenhouwer Felix Gijbels oefende Heinke die taak bijzonder traag en grondig uit - en tot op zo’n hoge leeftijd dat Felix tenslotte letterlijk Heinkes hand moest vasthouden wanneer die zijn stempel op het vlees moest drukken.
Heinke Snoek overleed in 1938 in Mechelen. Het oude huis van de Snoeken werd gesloopt. Over wat er met Heinke Snoeks boeken is gebeurd kunnen we ons de vreselijkste voorstellingen maken. 

Foto: de Beringstraat ter hoogte van de Gemeentelijke Basisschool (vroeger Gemeentelijke Jongensschool), hier gezien in de richting van het dorp (dus met de Leuvensesteenweg in de rug), paasmaandag 9 april 2012, eigen foto. Op de plaats van het huis rechts moeten de woning en de tuin van Heinke Snoek hebben gelegen. Het woud aan verkeersborden en ander straatmeubilair in het midden van de foto heeft te maken met de school en haar parkeerplaats. Ik heb tevergeefs gezocht naar een oude prentbriefkaart met een afbeelding van de school, en in de hoop dat daarop ook een glimp van het huis van Heinke Snoek te zien zou zijn. 

Geraadpleegde bronnen…
Met betrekking tot de oude Boortmeerbeekse sagen: internet, website Vlaamse volksverhalenbank, www.volksverhalenbank.be, geraadpleegd maart 2012 (de samenvattingen van sagen die men op deze site aantreft, zijn, voor wat Boortmeerbeek betreft, kennelijk ontleend aan: A. VAN LOOY, Onderzoek naar sagenmotieven in de streek tussen Mechelen en Leuven (Brabantse Kempen), Leuven, 1964) ; internet, trefwoord sage in internet-encyclopedie Wikipedia, nl.wikipedia.org/, geraadpleegd maart 2012.
Met betrekking tot Heinke Snoek: schriftelijke aantekening van mijn moeder Maria Budts, 2001 ; artikel F. WOLLEBRANTS, De herinneringen van "Felix den beenhouwer", deel I: van kind tot beenhouwer, in: Heemkring Ravensteyn Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 5 (1991), nr. 1, blz. 17-27, met name blz. 23, 25 en 27 (gebaseerd op gesprek met Felix Gijbels in 1990) ; artikel G. WOUTERS, De bewoners van de Boortmeerbeekse Beringstraat tussen de twee wereldoorlogen, 1e vervolg, in: Heemkundige Kring Ravensteyn v.z.w. Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 11 (1997), nr. 3, blz. 120-128, met name blz. 125.

vrijdag 6 april 2012

Erasmus


Vele jaren geleden al - ik moet in mijn zeer vroege twenties zijn geweest - kwam ik tot deze levens- en wereldbeschouwelijke vaststelling: dat de mate waarin een mens zich gelukkig voelt bepaald wordt door zijn verstand. Opgelet: het gaat om een relatie van omgekeerde evenredigheid! Hoe intelligenter iemand is, hoe meer kennis hij bezit, hoe scherper zijn inzicht is, hoe sterker zijn bewustzijn zich ontwikkeld heeft… hoe minder gelukkig hij zich voelt. Minder weten, minder bewust-zijn, betekent: een grotere kans op geluk.
Daarom zijn dieren in de regel gelukkiger dan mensen. Lammetjes en kalfjes dartelen vrolijk in de zonnige lenteweide, onbewust van het feit dat ze weldra tot lams- en kalfskoteletjes zullen worden verwerkt... Als ze (zoals de mens) hun toekomst - de dood - zouden kennen, zou het dartelen hen allicht snel vergaan...
Daarom ook zijn kinderen, met nog maar weinig zicht op hoe de wereld reilt en zeilt, in principe gelukkiger dan volwassenen.
En door dezelfde omgekeerde evenredigheid tussen het geluksgevoel en het verstand zijn lompe, domme lieden voorbestemd om gelukkiger te zijn dan wijze en schrandere mensen. Zoals de volkswijsheid zegt : "het geluk is met de domme".
Let wel: bescheiden, eenvoudige mensen kunnen volgens mij heel snugger en wijs zijn, en hoge pieten (en mieten) ontzettend stupide en verwaand. Voorbeelden van dit laatste kunnen we omzeggens dagelijks aantreffen in zowel de binnen- als de buitenlandse actualiteit.
Ik heb bij het uiten van mijn gelukstheorie nog al eens de wind van voren gekregen, en u mag er natuurlijk geheel het uwe van denken (de vrijheden van gedachte en meningsuiting behoren tot mijn belangrijkste persoonlijke geloofsartikelen), maar zie, vele jaren na het formuleren ervan ontdekte ik dat de grote vijftiende-zestiende-eeuwse schrijver Erasmus zo'n vijfhonderd jaar geleden al tot een soortgelijke bevinding was gekomen (dat dit mijn ijdelheid streelde hoeft wel geen betoog).
In zijn boek Lof der Zotheid kunnen wij lezen: "Evenals dus onder de mensen diegenen het verst van het geluk verwijderd zijn die zich op de wijsheid toeleggen (…) - zo ook schijnen diegenen het minst ongelukkig, die de aard en domheid der redeloze dieren het dichtst benaderen en niets ondernemen dat boven de mens uitgaat. (…). In de eerste plaats zijn zij vrij van vrees voor de dood, een kwaal die niet gering is (…).  Zij  schrikken niet van spoken en geesten, worden niet gekweld door angst voor dreigend onheil, zitten niet in spanning door hoop op toekomstig heil. Kortom, ze worden niet gemarteld door de duizenden zorgen waaraan dit leven is blootgesteld. Zij kennen geen schaamte, geen angst, geen ambitie, geen afgunst, geen liefde. En als ze nog dichter genaderd zijn tot de onnozelheid der redeloze dieren, dan kennen ze zelfs de zonde niet, volgens de theologen. Weeg dwaze wijze alstublieft eens af door hoeveel verschillende zorgen dag en nacht uw geest wordt gefolterd, leg eens alle ongemakken in uw leven op één stapel…".
Ik weet het: het is eigenlijk Moria of Stultitia, de godin van de domheid, die Erasmus hier - en in heel zijn Lof der Zotheid - bij wijze van stijlfiguur aan het woord laat, maar dit godinnetje van de dwaasheid, dat Erasmus op eigen initiatief aan de Olympos heeft toegevoegd, is zelf allesbehalve zwakhoofdig, en we mogen er donder op zeggen dat ze - gewikkeld in een kleedje van ironie - de spreekbuis is van Erasmus' eigen ideeën.
Desiderius Erasmus, die kent u natuurlijk als één van de zogeheten Humanisten - de bekendste zelfs voor wat de Nederlanden betreft, en ook op Europees niveau een figuur van betekenis. In zijn eigen tijd al beroemd, bewonderd, omstreden ook.
Hij was geboren in Rotterdam, in de nacht van 27 op 28 oktober, meer bepaald in de vroege ochtend van de 28ste. Maar in welk jaar? Daarover hebben verschillende deskundige opinies de ronde gedaan, maar "sinds de grondige reconstructie van Harry Vredeveld in 1993 (in het tijdschrift Renaissance Quarterly) houdt de moderne wetenschap het merendeels op 1466", aldus het Erasmus Center for Early Modern Studies in Rotterdam. Rond Erasmus' overlijden bestaat geen onzekerheid: hij stierf in de nacht van 11 op 12 juli 1536, net na de laatste klokslag van middernacht (dus op de 12de).
Honkvast kan men Erasmus niet noemen: om uiteenlopende redenen heeft hij op meer dan een dozijn plaatsen in Europa gewoond of verbleven. Daaronder Parijs, Cambridge, Bazel, Leuven… Hij was vaak onderweg. Echte reisverslagen heeft hij niet geschreven - wel krijgen we via zijn brieven een indruk van de ongeriefelijkheden en gevaren die toen (ook al) aan het reizen verbonden waren.
Van 1506 tot 1509 was Erasmus op pad in Italië: Turijn, Venetië, Rome… Daarna reisde hij naar Engeland, waar hij zijn vriend Thomas More wou bezoeken (de twee hadden elkaar leren kennen in 1499, bij een eerder bezoek van Erasmus aan Engeland). Vermoedelijk was het tijdens de reis van Italië naar Engeland dat het boek(je) Lof der Zotheid tot stand kwam (mogelijk heeft Erasmus er de laatste hand aan gelegd toen hij bij More was aanbeland).
Erasmus schreef zijn Lof der Zotheid in het Latijn, en voorzag de tekst van de half in het Latijn, half in het Grieks gestelde titel Moriae encomium, hetgeen niet enkel lof der zotheid maar ook lof van More kon betekenen - een speelse verwijzing naar de man, aan wie het werkje opgedragen was.
De eerste druk van de Moriae encomium verscheen in 1511. Eigenlijk ging het om twee eerste drukken, want de Parijse boekdrukkers Gilles de Gourmont en Jehan Petit zorgden elk voor een eigen editie (met verschillende titelpagina's). In 1514 deed de (geheel Latijnse) titel Stultitiae Laus zijn intrede.
Erasmus' literaire snuisterijtje werd - naar de normen van die dagen - een ware bestseller: op zo'n tien jaar tijd zagen, gespreid over heel West-Europa, niet minder dan twintig uitgaven het licht. Desiderius Erasmus werd nog tijdens zijn leven een beroemdheid, waardoor hij bij herhaling werd afgebeeld, en dat door kunstenaars die-niet-de-minsten-waren: Quinten Metsys, Hans Holbein, Albrecht Dürer.
Pas in 1560 (dus een hele tijd na Erasmus' dood) kwam een Nederlandse vertaling van de Stultitiae Laus van de pers, met als titel Lof der Zotheid.
Erasmus had geen hoge pet op van de mensen... "De een haast zich om wat hij bezit erdoor te draaien, de ander schraapt met alle middelen, geoorloofd of niet. De een dingt als kandidaat voor een ambt naar de gunsten van het volk, de ander zit liefst thuis bij de kachel. Een groot deel voert eindeloze processen en spant zich over en weer in om de steeds uitstellende rechter en de met hem onder één hoedje spelende advocaat te verrijken. De een wil een revolutie ontketenen, de ander koestert grootse plannen. Iemand bezoekt Jeruzalem, Rome of de heilige Jakobus waar hij niets te zoeken heeft, terwijl hij vrouw en kinderen thuis achterlaat.
Kortom, als men (…) de talloze opschuddingen der stervelingen vanaf de maan kon bekijken, zou men denken een zwerm vliegen of muggen te zien die met elkaar ruziën, strijden, hinderlagen leggen, roven, schertsen, uitgelaten zijn, geboren worden, sneuvelen, sterven. Men kan niet begrijpen wat een drukte, wat een drama's zo'n klein wezentje veroorzaakt terwijl het zo gauw zal sterven. Want af en toe komt er een oorlogje of een epidemie en vaagt er vele duizenden in één keer weg en vernietigt ze". Elders laat Erasmus zijn godin constateren: "Al met al is het menselijk leven niets anders dan een grapje van de zotheid".
Enkele jaren na zijn satirisch loflied op de dwaasheid publiceerde Erasmus wat hij zelf als zijn magnum opus beschouwde: een kritische uitgave van de Griekse tekst van het Nieuwe Testament (gebaseerd op een zestal Griekse handschriften), gevolgd door een nieuwe Latijnse vertaling ervan en een reeks hoogstgeleerde aantekeningen - dit alles onder de titel Novum Instrumente Omne. Het ging om een filologische en theologische prestatie van de eerste orde.
En toch is het niet dat zware meesterwerk dat vijf eeuwen later nog relevant, interessant en genietbaar is, maar wel de luchtige plaisanteries van Erasmus' dwaasheidsgodin - in haar nopjes omdat zij op de wereld zoveel fans telt, en schaamteloos argumenterend dat dit een goeie zaak is. Want: heeft niet de zot het beste lot?  Zijn de wereld en het leven niet wreed en onleefbaar als men ze ziet in het koude licht van het verstand? Zijn het niet de dwaasheden die het leven kleuren, is het niet de domheid die gelukkig maakt? En betekent dit niet dat bewust-zijn en geluksgevoel in een omgekeerd evenredige verhouding tot elkaar staan? Had ik het niet gezegd? 

Afbeelding: een schrijver van vijfhonderd jaar geleden: portret van Erasmus van Rotterdam aan zijn schrijftafel in Bazel, door Hans Holbein de Jonge (1498-1543), 1523, tempera op hout, 42 x 32 cm., Museum van het Louvre, Parijs. Overgenomen van Wikimedia Commons. De Duitse schilder Holbein heeft Erasmus niet minder dan drie keer geportretteerd.
Geraadpleegde bronnen: ERASMUS, Lof der Zotheid, Prisma-pocket, uitgeverij Het Spectrum, 1969 ; internet, website van het Erasmus Center for Early Modern Studies (Rotterdam), www.erasmus.org/, geraadpleegd maart 2012 ; internet, dossier 500 Jaar Lof der Zotheid, op website van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, www.kb.nl/dossiers/lofderzotheid/, geraadpleegd maart 2012.