vrijdag 28 oktober 2011

Rip Van Winkle


Ik zat in het middelbaar onderwijs in Keerbergen, en het was in ons leerboek van Engels dat het - in een bewerkte en sterk ingekorte versie - voorkwam : het verhaal van Rip Van Winkle, van de Amerikaanse, vroeg-negentiende-eeuwse auteur Washington Irving (1783-1859), voor het eerst verschenen in 1819.
Rip van Winkle leefde in een dorpje aan de voet van de Catskill Mountains, in de staat New York, in de late achttiende eeuw - ten tijde van de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog (1775-1783). Zoals zijn naam al laat vermoeden was Rip een settler - een kolonist - van Nederlandse afkomst.
Op een dag trekt Rip de heuvels in. Hij ontmoet er een stel ouderwets geklede mannen : de groep doet Rip denken aan "an old Flemish painting", een schilderij dat hij gezien heeft bij dominee Van Shaick, en dat uit Holland was meegebracht "at the time of the settlement". Eigenlijk - maar dat weet Rip niet - gaat het om de geesten van de ontdekkingsreiziger Hendrick Hudson en zijn bemanning, die vele jaren eerder voor het eerst in dit gebied doorgedrongen waren en later spoorloos verdwenen. Rip gaat met de mannen aan de drank. Uiteindelijk valt hij onder een boom in slaap. Hij ontwaakt… "He rubbed his eyes - it was a bright sunny morning. The birds were hopping and twittering among the bushes, and the eagle was wheeling aloft, and breasting the pure mountain breeze…".
Maar in dit ochtendzonnetje doet Rip enkele vreemde vaststellingen. Zijn hond blijkt verdwenen. Zijn baard is lang en grijs geworden. Zijn geweer is verroest… 
Rip keert terug naar zijn dorp. Daar blijkt alles veranderd. Zijn vrouw, zijn familie en vrienden zijn verdwenen, niemand kent hem nog… "The very village was altered; it was larger and more populous. There were rows of houses which he had never seen before, and those which had been his familiar haunts had disappeared. Strange names were over the doors - strange faces at the windows - every thing was strange. His mind now misgave him; he began to doubt whether both he and the world around him were not bewitched…".  
Op het uithangbord van de dorpsherberg blijkt de beeltenis van (de Britse) koning George III aangepast : ze moet nu generaal Washington voorstellen - de held van de Amerikaanse Revolutie. Voor alle zekerheid heeft men het er in grote letters onder geschilderd.
Rip ontmoet zijn dochter, ze herkent haar vader niet, maar ze heeft een kind op de arm, een jongetje, dat ook Rip heet. Haar vader? "Rip Van Winkle was his name, but it’s twenty years since he went away from home with his gun, and never has been heard of since - his dog came home without him".
Nu begint het Rip te dagen… "Ik ben je vader" roept hij uit. "Young Rip van Winkle once - old Rip Van Winkle now!".    
Ik voel mij soms zo'n Rip Van Winkle : in slaap gevallen als zorgeloos kind in de jaren vijftig, of als stormachtige jongeman in de jaren zestig-zeventig, of als vader van een jong gezin in de jaren tachtig-negentig… en nu, plots weer ontwaakt… vijftig, veertig, dertig, twintig jaar later… wakker geschoten… verrast… onthutst constaterend dat ik oud, grijzend en kalend ben geworden… Hogelijk verbaasd over wat de tijd met mij heeft gedaan. Me afvragend wat er in 's hemelsnaam gebeurd is, waar de huizen, de interieurs, de tuinen, de mensen van weleer… gebleven zijn.
De veilige, vriendelijke en zorgeloze wereld van mijn ouderlijk huis, ons tuintje met zijn struiken en bloemen, met het tuinpad, met het grasveldje en de door mijn vader aangelegde groentenbedjes, het statige huis van mijn grootmoeder met de oude familiefoto's aan de wand… onherkenbaar veranderd. De vrienden en vriendinnen van vroeger : oude lieden geworden, andere wegen gegaan, uit het oog verloren. Mijn kinderen volwassenen geworden - als kinderen zijn ze er niet meer - voorlezen uit De Boeren van Olen hoeft niet meer, die tijd is voorgoed voorbij.
Het hele gezelschap van mensen dat destijds mijn familiaal universum vormde is er niet meer : mijn ouders, mijn grootmoeder en meter, mijn grootouders-langs-moederskant, de tantes en nichten van mijn moeder (en hun echtgenoten), haar zus… Betrouwbare, behulpzame, onbaatzuchtige mensen die me zekerheid en geborgenheid boden…. Allemaal weg, verdwenen, ingehaald door de tijd, weggehaald door de dood. Ik zal ze nooit meer zien. Slechts in mijn herinneringen, in mijn geest, in mijn verhalen, in mijn geschriften, leiden ze nog een zeker bestaan - een wat schimmige aanwezigheid, waar ze zich zelf niet van bewust zijn, en die ze delen met de voorvaderen (en -moeders) die ik niet persoonlijk heb gekend, maar die mij, door de rijke of schaarse informatie die ik bij het schrijven van de familiegeschiedenis over hen wist te vergaren, toch vertrouwd zijn geworden. "Ik heb mijn doden om me heen genomen / tot mantel / ze staan daar - dag en nacht", schreef de Domburgse dichter J. C. Van Schagen. Zo'n mantel draag ik ook.  
Wie een zekere leeftijd heeft zal mij begrijpen (en de anderen zullen het mettertijd ervaren) : je doet (bij wijze van spreken) even een dutje… en oeps… je moet vaststellen : Young Rip Van Winkle once - old Rip Van Winkle now… en (nog eens) oeps… je draagt de mantel uit dat hallucinante gedicht van Van Schagen, de mantel van doden en herinneringen. 

De leuke oude prent die boven dit artikel staat werd vervaardigd door de Amerikaanse kunstenaar Tompkins Harrison Matteson (1813-1884). Ze toont Rip Van Winkle die door een oude vrouw wordt herkend. Naast Rip staat zijn dochter met Rip junior op de arm. De scène speelt zich af vóór de dorpsherberg (met op het uithangbord een portret dat George Washington moet voorstellen). Betrokken via Wikimedia Commons.
Het originele Rip van Winkle-verhaal is bijzonder goed geschreven en het lezen meer dan waard - het is te vinden op : internet (www), website Bartleby.com Great Books Online, http://www.bartleby.com/310/2/1.html, geraadpleegd oktober 2011. 
Washington Irving zou zijn Rip Van Winkle-mosterd gehaald hebben bij het oude Duitse volksverhaal over Peter Klaus, opgeschreven door Johann Karl Christoph Nachtigal (1753-1819).
Het (titelloze) "doden-gedicht" van J. C. Van Schagen is te vinden in het boek : J. C. VAN SCHAGEN, Ik ga maar en blijf, bloemlezing door I. Heytze, uitgeverij G. A. Van Oorschot, Amsterdam, 2008.
Over de dichter J. C. Van Schagen : zie mijn blogbericht van 3 juni 2011.

vrijdag 21 oktober 2011

Ulrike


Dit is ze dan : Ulrike. Nauwkeuriger uitgedrukt : mijn hoogstpersoonlijke fotografische ontmoeting met haar. Nog nauwkeuriger : mijn fotografische ontmoeting met haar portret, zoals het tentoongesteld wordt in het kleine maar leuke museum van het Tsjechische stadje Mariánské Lázne - achter glas, vandaar de weerkaatsing, waardoor het spiegelbeeld van de fotograaf in beeld verschijnt. Mariánské Lázne is buiten Tsjechië beter bekend onder zijn Duitse naam Mariënbad. Ulrike was Goethes laatste liefde - die letzte Liebe des deutschen Dichters. Liefde is overigens niet het juiste woord : verliefdheid, dat was het.
Goethe leerde Ulrike kennen toen hij in juli 1821 in Mariënbad verbleef. Het meisje bracht er samen met haar moeder en haar twee zussen de zomervakantie door. Haar volledige naam : Ulrike von Levetzow. Mariënbad was in die tijd ook al een kuuroord, maar het had op verre na nog niet de allures die het later in de negentiende eeuw zou aannemen.
Ulrike was de oudste dochter van Joachim Otto Ulrich von Levetzow en Amalie von Brösigke. Vader von Levetzow was kamerheer en vervolgens hofmaarschalk in het toenmalige groothertogdom Mecklenburg-Schwerin (in het noord-oosten van Duitsland). Als ik de historische feiten goed achterhaald heb (wat niet zo simpel was) moet het op een bepaald ogenblik tot een scheiding tussen Ulrikes ouders zijn gekomen (toch wel uitzonderlijk in die dagen), waarna haar moeder hertrouwde met de neef van haar vader. Ulrike werd opgevoed in een kostschool in Straatsburg, waar ze mettertijd het gezelschap kreeg van haar jongere zussen Amélie en Bertha (deze laatste voortgesproten uit het tweede huwelijk van haar moeder). 
Na de dood van haar tweede echtgenoot, zal Ulrikes moeder overigens - in 1843 - nog een derde keer trouwen, met de 69-jarige Franz Josef von Klebelsberg-Thumburg, eigenaar van het landgoed Trebivlice (ook bekend als Trieblitz, Trziblitz en Triblitz).
Is Goethe al in 1821 op Ulrike verliefd geworden? Dat is niet duidelijk (en was het misschien ook voor Goethe zelf niet). In de zomers van 1822 en 1823 verbleven zowel Goethe als Ulrike opnieuw in het mooie Mariënbad. Goethe werd vriend des huizes bij Ulrikes moeder en haar dochters. En ten laatste in 1823 was de romance een feit - tenminste van Goethes kant uit. Hij schreef brieven naar, en verzen voor Ulrike. Het hart van weduwnaar Goethe (zijn echtgenote Christiane Vulpius was in 1816 overleden) was ontvlamd…
Als Goethe-bewonderaar moest ik natuurlijk in Mariënbad, alias het Tsjechische Mariánské Lázne, geweest zijn, en dus reisden mijn vrouw (die Praag wou zien) en ik dit jaar (in de tweede helft van september - het was uitzonderlijk mooi weer) naar Tsjechië, meer bepaald naar het westelijk deel ervan, Bohemen. Met de auto - want ik vlieg niet graag.
De naam Mariënbad hoorde ik voor het eerst tijdens mijn studentenjaren aan de theater-, film- en televisieschool RITCS (1967-1971), waar we (door de toenmalige televisieberoemdheid Jo Röpcke, die er filmgeschiedenis doceerde) de Franse film L'année dernière à Mariënbad van Alain Resnais (uit 1961) voorgeschoteld kregen. De prent ging door voor een meesterwerk van de nouvelle vague-cinema - wij studenten vonden ze verschrikkelijk traag, vervelend en pseudo-diepzinnig. De film heeft overigens niks met het echte Mariënbad te maken, werd er ook niet gedraaid. "De titel van de film werd gekozen vanwege de 'literaire klank' en de aantrekkingskracht van Mariënbad" lees ik in de Trotter-reisgids.
In Mariënbad namen we onze intrek in het hotel St. Moritz, gelegen aan de rand van de stad (want trouwe lezers weten al dat ik niet met koffers wil zeulen en dus altijd uitkijk naar een hotel-met-parkeerplaats). Nu, dat bleek een schot in de roos, want niet enkel was het een opvallend smaakvol ingericht (kuur)hotel, en niet enkel sprak het-meisje-aan-de-balie prima Engels (terwijl, zoals we later zouden ervaren, vreemde talenkennis in Tsjechië nog niet vanzelfsprekend is, zelfs niet bij jonge mensen) - maar vooral : aan de overkant van de straat lagen het bos en het park waar… Goethe en Ulrike zo menig uur met elkaar hadden gewandeld, gepraat… en geminnekoosd, denkt u nu, maar ik moet u teleurstellen : Ulrike werd bij haar excursies, zoals in die dagen gebruikelijk, steevast gechaperonneerd door haar moeder en/of zussen - tenminste voor zover ik weet. 
Via dat wandelbos was het hooguit een kwartiertje stappen - langs een hoogstromantisch riviertje dan nog - tot in het stadscentrum.  En tussen al het groen prijkte ook nog eens een meer-dan-levensgroot beeld van Goethe "en zijn muze", van de hand van de Duitse beeldhouwer Heinrich Drake (1903-1994). Het werd in 1975 door het communistische Oost-Duitsland (de D.D.R.) aan Mariënbad geschonken. De officiële uitleg luidt dat het meisje dat naast Goethe staat niet Ulrike is, maar een symbool van de dichterlijke inspiratie - maar natuurlijk ziet iedereen er toch Ulrike in - waarom ook niet.
Ik heb het over het algemeen niet zo voor steden, maar het dient gezegd : het is aangenaam toeven in Mariënbad. Het is een stadje met veel open ruimte, weinig autoverkeer, en niet te druk (toch niet in het seizoen dat wij er waren). En met indrukwekkende - zij het pompeuze - negentiende en vroeg-twintigste-eeuwse gebouwen, met rijk versierde gevels. In het stadscentrum werden de meeste ervan sinds de grote Wende van 1989 (het verdwijnen van de communistische regimes in Midden- en Oost-Europa) mooi gerestaureerd, maar in de zijstraten en in de heuvels rond de stad staat veel vergane glorie te verkommeren.
Zoals gezegd stond Mariënbad in de tijd van Goethe als kuuroord nog in de kinderschoenen. Pas enkele jaren vóór de grote schrijver er in 1820 voor het eerst verpozing kwam zoeken had het nabijgelegen klooster van Teplá een paar badhuizen laten bouwen bij enkele van de (tientallen) geneeskrachtige bronnen die Mariënbad en zijn omgeving rijk zijn. Ongetwijfeld werd de toenmalige abt, Karl Kaspar Reitenberger (zijn standbeeld staat in het centrum van Mariënbad), daarbij geïnspireerd door de oudere Boheemse kuuroorden Karlovy Vary (Karlsbad) en Frantiskovy Làzné (Franzensbad).
Zijn legendarische kuuroord-dagen zou Mariënbad beleven nà Goethes tijd - in de late negentiende en de vroege twintigste eeuw, toen het uitgroeide tot één van de meest gereputeerde, chique en mondaine pleisterplaatsen van de Europese high society, waar niet alleen royals als de Britse kroonprins en latere koning Edward VII, de Oostenrijkse keizer Frans Jozef I en de Russische tsaar Nicolaas II gezondheid en vertier zochten, maar ook een indrukwekkende rij culturele iconen : Richard Wagner, Frédéric Chopin, Gustav Mahler, Hendrik Ibsen, Maxim Gorki, Franz Kafka, Sigmund Freud, Friedrich Nietzsche… De Tweede Wereldoorlog en de daaropvolgende communistische dictatuur maakten aan de grote dagen van Mariënbad een einde. Om iets van de (deels herstelde) grandeur van vroeger te beleven, en omdat het in dit decor meer dan gepast leek, maakten mijn vrouw en ik een rijtoer door de stad, in een statige koets, getrokken door twee paarden…
In het  stedelijk museum van Mariënbad heeft men - op één van de muren - een inventaris geschilderd van de in totaal vijftien uitstappen die Goethe van 1785 tot en met 1823 in Bohemen ondernam, en waarbij hij naast Mariënbad onder andere (en herhaaldelijk) ook Cheb, Karlovy Vary, As, Frantiskovy Làzné, Teplice en Hartenberg aandeed. De idylle met Ulrike speelde zich trouwens ook niet uitsluitend in Mariënbad af, want op 28 augustus 1823 vierde Goethe zijn verjaardag in de herberg Het Witte Paard in het wat verderop gelegen stadje Loket (Duits : Elbogen) - in aanwezigheid van Ulrike.
Korte tijd na dat feestje ging Goethe tot de actie over. Nu ja, hij liet zijn hoogedelgeboren vriend, groothertog Karl August van Saksen-Weimar de kastanjes uit het vuur halen. Die richtte zich tot Ulrikes moeder met een huwelijksaanzoek - in naam van Goethe. Als Ulrike Goethes bruid zou worden mocht ze rekenen op een jaargeld van tienduizend taler - voor haar mama werd een riante woning voorzien. Een genereus voorstel. 
Er was echter een klein probleem : Ulrike was op dat moment 19 jaar jong - Goethe 74 jaar oud.  "Das Fräulein hat noch gar keine Lust zu heiraten" was het droge antwoord van Ulrikes mama op het aanzoek. De grote Goethe liep een blauwtje. Hij was diep teleurgesteld. Spoorslags verliet hij Mariënbad. In de koets die hem naar zijn thuisstad Weimar terugvoerde, schreef hij liefde en smart van zich af in het treurdicht Marienbader Elegie. Goethe is nooit meer naar Mariënbad weergekeerd.
In haar latere leven heeft Ulrike von Levetzow zich steevast geërgerd als haar een liefdesaffaire met Goethe werd toegeschreven, en duidelijk gemaakt dat er van haar kant "keine Liebschaft" in het spel was. Ze heeft Goethe beschreven als een vriendelijke en beminnelijke heer, waar een jong wicht het wel mee kon vinden, omdat hij op een levendige en aangename manier over bloemen, stenen, sterren en literatuur wist te vertellen. Maar zin om met hem te trouwen? Daar was geen sprake van geweest. Van het bestaan van de Marienbader Elegie is ze pas na Goethes dood op de hoogte geraakt.
Ja, wat moet een mens daar nu van zeggen? Natuurlijk ben ik twee keer bevooroordeeld : als al wat oudere heer, en als Goethe-fan. Wat het grote leeftijdsverschil betreft ben ik geneigd te zeggen : et alors? Ware hartstocht overwint alle obstakels, leeftijdsverschillen en chaperonnerende moeders inbegrepen. Maar dat was het nu juist wat bij Ulrike ontbrak : ware hartstocht. Ze zag (de toch altijd zeer verzorgde) Goethe als een prettig gestoorde grootvader en niet als lover. Tussen ons gezegd en gezwegen : ik denk dat het eigenlijk nogal een ijsprinses was, die Ulrike - niet echt het romantische, fantasierijke, passionele type. Ze is uiteindelijk nooit getrouwd en overleed in 1899 op de gezegende leeftijd van 95 jaar op het landgoed Trebivlice (Trieblitz) dat ze had geërfd van haar tweede stiefvader (de derde echtgenoot van haar moeder - weet u nog). En als ik dat portret nog eens goed bekijk… omzeggens elk meisje van 19 heeft haar charmes natuurlijk, maar buitengewoon knap of verlokkelijk expressief kan ik die Ulrike toch niet noemen… Het ziet er een beetje een betweterige zuurpruim uit. Maar zoals gezegd : ik ben in deze aangelegenheid geen neutrale waarnemer. Want ik had mijn vriend Goethe de vervulling van seine letzte Liebe graag gegund.

Voornaamste geraadpleegde bronnen :
Tsjechië en Slowakije, in de reeks Trotter-reisgidsen, uitgeverij Lannoo, Tielt-Arnhem, 2010.
M. PERNAL e.a., Tsjechië en Slowakije, in de reeks Capitool-reisgidsen, uitgeverij Van Reemst, Houten, 2010.
M. MANDOS en R. VAN MAARLE, Tsjechië, in de reeks ANWB-reisgidsen, uitgeverij ANWB, Den Haag, 2005.
Internet (www), trefwoorden Ulrike von Levetzow, Mariánské Lázne, Loket e.a. in internet-encyclopedie Wikipedia (Duitstalige versie), de.wikipedia.org/, geraadpleegd oktober 2011.
Internet (www), website G. D'HAESE, J. W. von Goethe en de liefde,
users.telenet.be/gaston.d.haese/goethe_en_de_liefde/, geraadpleegd oktober 2011.
Artikel P. KRUG, Goethe en de Marienbader Elegie, in : Ahoj, maandblad van de Vereniging Vrienden Nederland-Tsjechië en Slowakije, via : internet (www), website ZBB, www.tsjechisch.nl/portret45.htm, geraadpleegd oktober 2011.

vrijdag 14 oktober 2011

Sint-Gummarus


Mijn grootmoeder-langs-vaderskant Maria Ceuleers was een zeer vrome vrouw. Ze had haar eigen bidstoel in de parochiekerk, op een vaste plaats, ongeveer ter hoogte van de preekstoel (de kansel). Een fraai meubelstuk was het, zwart geschilderd en bekleed met rode fluwelen kussens op de bidplank en de zitting. Toen ze in haar laatste levensjaren ziek te bed lag heeft ze de stoel door haar zoon (mijn vader) uit de kerk naar huis laten halen. Ik heb hem in die dagen in haar slaapkamer weten staan.
Als klein meisje kampte mijn grootmoeder (die geboren was in het jaar 1888) met een probleem aan haar linkerbeen. Ze kon moeilijk stappen, moest zich zelfs met krukken behelpen. Op zoek naar hulp trok haar vader, Jaak Ceuleers, met haar op bedevaart naar Lier, naar Sint-Gummarus - de heilige die geacht werd in zulke gevallen soelaas te brengen. In de Lierse Sint-Gummaruskerk deed mijn grootmoeder de belofte dat ze er, in geval van herstel, elk jaar op bedevaart zou komen.  
En jawel, terug thuisgekomen bleken haar stapproblemen verdwenen (al waren volgens mijn vader haar linkerbeen en -voet altijd een ietsje lichter en kleiner gebleven). Mijn grootmoeder kwam haar belofte na, en trok van dan af elk jaar naar Lier om haar dank te betuigen aan de heilige Gummarus. Eerst deed ze dat samen met haar vader, later samen met haar echtgenoot (mijn grootvader Frans Constant Wollebrants, die zich anno 1931 een motorfiets aanschafte). Na het overlijden van deze laatste (in 1948) bracht haar zoon (mijn vader) haar ieder jaar met de auto naar Lier.
Ik weet niet of die Lierse uitstap op een vast tijdstip in het jaar gebeurde, en dus ook niet of het op of rond de feestdag van de heilige Gummarus (11 oktober) was dat mijn grootmoeder hem ging begroeten. Maar dat ze bij zijn beeld in de Sint-Gummaruskerk gebeden heeft, daar valt niet aan te twijfelen.
Sint-Gummarus is één van die kleurrijke vroeg-middeleeuwse heiligen die ingebed zitten in een krans van verhalen waarbij Dichtung und Wahrheit in een onontwarbaar kluwen vermengd zijn geraakt. Hij zou geleefd hebben op het eilandje Nivesdunc, waarschijnlijk te situeren in het huidige Emblem en alleszins gelegen in het toen zeer waterrijke gebied waar de Grote en de Kleine Nete samenkwamen - en dat in de zevende-achtste eeuw. De mondelinge verhalen over Gummarus hebben hun eerste schriftelijke neerslag echter pas gekregen op het einde van de 10de of in de 11de eeuw. 
Gummarus was de zoon van welgestelde landeigenaars, zou carrière hebben gemaakt aan het Frankische hof, maar gedwongen zijn geweest om te huwen met een zekere Grimmara (of Grimaria). Die Grimmara moet een ware feeks zijn geweest, maar omdat Gummarus haar tirannie met engelengeduld doorstond werd hij mettertijd uitgeroepen tot de patroonheilige van alle mannen die met een onhandelbare vrouw zitten opgescheept. Een eerste - maar nog lang niet zijn laatste "patroonschap"!  
Het beroemdste en meest tot de verbeelding sprekende verhaal over Gummarus is zeker dat "van de boom", waar - zoals dat met zulke middeleeuwse heiligenhistories in de regel het geval is - uiteenlopende versies van in omloop zijn, de ene al verwarder en ongerijmder dan de andere. Om u overbodige hoofdbrekens te besparen, geef ik u meteen mijn hoogstpersoonlijke lezing van de feiten - die ongetwijfeld ook niet de juiste is, maar (in alle bescheidenheid gezegd) tenminste redelijk aannemelijk klinkt.
Gummarus zou besloten hebben een reis naar Rome te ondernemen - zogezegd als bedevaart, maar in werkelijkheid natuurlijk om aan de grillen van de verschrikkelijke Grimmara te ontsnappen : les pèlerinages sont faits pour s'en servir n'est-ce pas (hoeveel vrouwen van de Katholieke Landelijke Gilden zijn in de loop der tijden niet naar Lourdes gereisd gewoon om eens weg te zijn van hun man en hun huishouden?).  Het hotelwezen was in Gummarus' dagen natuurlijk nog niet sterk uitgebouwd (de op doorreis zo handige Ibis-keten stond bijvoorbeeld nog in haar kinderschoenen)… of misschien had Gummarus wel Hollandse vrienden… wat er ook van zij, hij besloot te kamperen en gaf zijn knechten de opdracht een tent te vervaardigen!  Helaas : het ging hier om domme knechten, en die hakten - met het oog op de productie van de tentstokken - de prachtigste boom om die op heel Nivesdunc en in de (wijde) omgeving te vinden was (en kennelijk dan ook nog eigendom van één van Gummarus' buren). Eerst bekeek Gummarus de aanmaak van het kampeergerief nog met welgevallen, tot hij het ecologisch vergrijp in het oog kreeg dat aan de basis lag van de - het dient gezegd - op zich best stevige en weerbestendige tent (die overigens van het bungalow-type was, maar ik geef toe dat dit nu weinig terzake doet). Gummarus ontstak in een Lierse koleire, hervond echter verbazend snel zijn koelbloedigheid (ongetwijfeld mede dankzij de jarenlange omgang met de tegendraadse Grimmara), liet zijn knechten het afgehakte hout weer op de stam zetten, bond, als een ware Natuurpunter-avant-la-lettre, met zijn gordel de stukken zorgvuldig weer aan mekaar… en zie, de boom groeide en bloeide als voorheen!
Nu, de precieze omstandigheden van het boom-exploot zullen we nooit meer kunnen achterhalen, en natuurlijk heb ik er hier, net als de middeleeuwse vertellers, een loopje mee genomen. Maar… de wezenlijke kern van het verhaal, de symbolische zeggingskracht van het gebeuren, vind ik schitterend : Gummarus die de gevolgen van rücksichtslose domheid en achteloze vernielzucht terugdraait. Ja, dat is de daad van een heilige - een heilige daad. Dàt, en natuurlijk ook de band die mijn geliefde grootmoeder al met hem had, maken mij tot Gummarus-fan.
Het wonder met de boom zorgde er voor dat Gummarus de religieuze pechverhelper werd voor gebroken of anderszins slecht functionerende benen. Kennelijk luidde de redenering dat wie kapotte bomen kon helen dat net zo goed bij menselijke botten kon bewerkstelligen. Vreemd genoeg maakte de truc-met-de-boom Gummarus ook tot patroon van de houthakkers - eigenlijk dus van het soort lieden dat nu net zijn toorn had gewekt! Tja, in zaken van patroonschap is de logica soms flink zoek. (Tussen haakjes : een vergelijkbare redeneerfout maakte Hubertus tot patroonheilige van de jagers, terwijl deze heilige man zich eigenlijk - op een teken van God - geheel had afgekeerd van de hatelijke praktijk om onschuldige dieren voor het plezier dood te schieten).
Terug naar Gummarus. Omdat hij toch al bevoegd was voor breuken in bomen en benen, en omdat hij zijn slechte huwelijk met de onuitstaanbare Grimmara zo moedig doorstond, groeide hij ook nog uit tot de steun en toeverlaat van echtparen die ongelukkig getrouwd zijn, op een huwelijksbreuk afstevenen, of die (preventief) hun relatie voor dergelijke onheilen willen behoeden. Maar ook hier moet ik weer een zekere fout tegen de logica signaleren, want volgens de overlevering zou Gummarus zijn vrouw uiteindelijk toch verlaten hebben, om resoluut over te schakelen op het kluizenaarschap. Tja, hoe vaak verstoort de loop der werkelijke feiten niet de vlotte gang van een mooie verhaallijn?
Op de eerste zondag na 10 oktober gaat in Lier de Sint-Gummarusprocessie uit. Na de Tweede Wereldoorlog raakte die beperkt tot een povere rondgang in de kerk, maar sinds de jaren zeventig werd ze (gelukkig maar) in haar vroegere glorie hersteld. Een imposant schrijn met de beenderen van de heilige wordt door de stad gedragen, en allerlei Lierse verenigingen dragen hun steentje bij tot de optocht.
Ter ere van en ter herinnering aan mijn in 1967 overleden grootmoeder (die ook mijn meter was en voor wie ik een bijzondere bewondering en affectie voel) ben ik vorig jaar (2010) met mijn vrouw op de eerste zondag na de 10de oktober (het was de 17de) naar Lier gereisd. We hebben er de plechtige bedevaartmis met heerlijke Gregoriaanse gezangen bijgewoond (zij het in nogal oncomfortabele omstandigheden, want de Sint-Gummaruskerk zat overvol) en hebben er ons vervolgens onderworpen aan het aloude ritueel van de "bandoplegging", waarbij men de gordel van Sint-Gummarus op de schouders gelegd krijgt (ja, die waarmee hij destijds die zo liefdeloos omgehakte boom had hersteld) en aldus voor een geheel jaar behoed wordt voor beenbreuken en echtscheidingen. 
Wat mij opviel : terwijl de mis opgedragen werd door de Antwerpse bisschop Bonny, geassisteerd door een stel priesters, liet de officiële kerk de "bandoplegging" na afloop van de mis, uitvoeren door een oud vrouwtje - geen bisschop of priester viel er op dat moment te bekennen. Minnetjes vond ik dat, want het was een mooi en zinvol stukje magie. En het wérkt, want mijn vrouw en ik zijn het afgelopen jaar van zowel beenbreuken als echtscheiding gespaard gebleven.  
Natuurlijk zijn we na de mis en de "bandoplegging" ook naar de Sint-Gummarusprocessie gaan kijken.  Ik had echt te doen met de dragers van de vele en soms grote vaandels, want er stond die dag een stevige wind, en ze hadden het niet onder de markt om hun wapperende banieren in toom te houden.
Na de dood van mijn grootmoeder, in december 1967, is haar stijlvolle bidstoel helaas uit familiebezit verdwenen, net als de twee prachtige Mechelse kasten (met van die leeuwenkoppen op) die in haar huis stonden. Had ik in één van mijn vorige blokberichten niet beloofd dat ik hier nog bij herhaling zou zeuren over dierbare dingen die ik kwijtgespeeld ben? En is het niet algemeen bekend dat mannen altijd hun woord houden? Minstens toch als het op zeuren aankomt.
Maar zie, niet alles is kommer en kwel. Want uit de nalatenschap van mijn grootmoeder bezit ik nog het aandoenlijke (plaasteren) Sint-Gummarusbeeldje (20,5 centimeter hoog), waar ik de foto van gemaakt heb die boven dit artikel prijkt, en waar ik natuurlijk erg blij mee ben! Zeer waarschijnlijk heeft mijn grootmoeder het in Lier gekocht. Het is wel wat gekneusd (een aantal onvolkomenheden heb ik digitaal weggewerkt) en de stok of staf die de heilige man traditioneel in zijn rechterhand houdt is verdwenen, maar het blijft een pareltje van volkskunst.  
Om de sokkel mooi op de foto te krijgen heb ik het beeldje op een stukje hout geplaatst (een kleine wig uit een boomstam, voortgekomen uit mijn eigen houtvestersactiviteiten) - dat verwijst dan ook nog lekker naar Gummarus' boomwonder. En omdat ik een donkerrode en niet-egale achtergrond wou heb ik er een kussen van mijn grootmoeder dat ik ook nog bezit, achter gezet.

Dit jaar (2011) trekt de Sint-Gummarusprocessie op zondag 16 oktober door Lier.  

vrijdag 7 oktober 2011

Gesneuveld


Op een zonnige augustusdag van het jaar 1993 liep ik op het kerkhof van Willebroek… op zoek naar het graf van iemand met dezelfde naam als ik : Frans Wollebrants. Als memento mori kon dat tellen natuurlijk, op zoek zijn naar een grafsteen met (bij wijze van spreken) je eigen naam op. Gelukkig waren daar de zomerzon en de blauwe hemel om al te zwaarmoedige gedachten op afstand te houden.
De Frans Wollebrants die ik zocht was gesneuveld in de Eerste Wereldoorlog. Het was niet mijn grootvader, zoals men door de overeenkomst in naam zou kunnen denken, wel een verdere verwant. Na op het ereperk van de gesneuvelde militairen enkele rijtjes te hebben afgelopen vond ik de grafsteen waar ik naar op zoek was, en noteerde ik het opschrift : "Wollebrants, Franciscus, soldaat, 1e Regt Grenadiers, geboren te Haecht, den 13 augustus 1886, stierf voor België, den 6 oktober 1914". Ik maakte enkele dia's. (De foto boven deze tekst dateert echter van 2011).
"Geboren te Haacht"… ja, maar eigenlijk was deze Frans Wollebrants een telg van het Haachtse gehucht Sint-Adriaan - in de volksmond : "Sinterjaan". Nog nader bepaald : hij was van "den Hout" (de Houtheide), de uithoek van Sint-Adriaan die grenst aan de gemeente Boortmeerbeek.
Eigenlijk was die Sinterjaanse Frans Wollebrants een pechvogel. In 1906 werd hij twintig jaar, en, zoals toen gebruikelijk, opgeroepen voor de loting. Hij lootte zich "erin", en moest dus in militaire dienst. Een tegenslag, dat zeker - maar in feite met veel zwaardere gevolgen dan hij en zijn omgeving toen konden vermoeden… 
De Sinterjaanse Frans Wollebrants vervulde zijn verplichte legerdienst bij de grenadiers. Daarna trouwde hij met zijn leeftijdsgenote Louise Imbrechts. De toekomst zag er mooi uit. Op 20 november 1912 kreeg het jonge paar een zoontje, Jan. Het gezin woonde in de Damweg nummer 27. Frans verdiende de kost in "het arsenaal" (de centrale werkplaats van de Belgische spoorwegen) in Mechelen.
Toen in de zomer van 1914 de oorlog dreigde en, eind juli, België zijn leger mobiliseerde, wreekte de slechte loting van 1906 zich een tweede keer - en nu veel erger. Frans werd onder de wapens geroepen. Het waren de vroegere dienstplichtigen die opgevorderd werden (en vervolgens de oorlog zullen worden ingestuurd). Wie er zich destijds "uitgeloot" had, en geen soldaat was geworden, had immers geen militaire opleiding gekregen.
Op zaterdag 1 augustus 1914 vervoegde Frans het eerste regiment grenadiers, dat ingedeeld was bij de 6de divisie (of legerafdeling). Volgens de familiale overlevering zou hij met tegenzin vertrokken zijn - meer dan begrijpelijk uiteraard. Zijn echtgenote Louisa en zijn zoontje Jan zullen tijdens de oorlog een onderkomen vinden bij "Kobe" (Jacobus) Wollebrants en "Ziene" (Regina) De Wolf - de ouders van Frans.
De 6de legerafdeling had haar standplaats in Brussel, het eerste regiment grenadiers in de Prins Albert-kazerne in de Karmelietenstraat, aan de Kleine Zavel. “De grenadiers zagen er mooi uit. Alle soldaten waren opgewekt en enthousiast, de wederopgeroepen reservisten zagen hun vroegere officieren weer in wie ze vertrouwen stelden”, lezen we in het boek van Etienne en De Grox over de geschiedenis van de grenadiersregimenten. Een bewering die we allicht met een korrel zout moeten nemen. Beide auteurs waren zelf als officier verbonden aan respectievelijk het eerste (De Grox) en het tweede (Etienne) regiment grenadiers, en zullen in die functie de oorlog meemaken. In hun werk geven ze een uitgebreid relaas over de acties en het wedervaren van hun eenheden in de Eerste Wereldoorlog. Het is grotendeels dankzij dit (in het Frans geschreven) boek, en met name dankzij de bijdrage van kapitein Charles De Grox, dat ik de oorlogsbelevenissen van Frans Wollebrants en zijn medesoldaten van het eerste regiment grenadiers tot in de details heb kunnen reconstrueren.
In de nacht van 2 op 3 augustus ontving het eerste regiment grenadiers het bevel om tegen zes uur de kazerne te verlaten en plaats te nemen in de colonne van de 6de divisie, op de steenweg van Brussel naar Namen. Om twintig voor zes werd verzameling geblazen op de binnenkoer van de kazerne, die amper groot genoeg was om elk van de 2.300 mannen van het regiment een plaatsje te bieden. “Het was een plechtig moment : elkeen begreep dat ons leger nu in de oorlog trad. De indrukwekkende ceremonie van de groet aan de vlag greep plaats in een aangrijpende stilte : voor de heropgeroepen grenadiers was het de eerste keer dat ze de vlag terugzagen. Toen de plechtigheid ten einde liep, terwijl de tonen van het vaderlands lied weerklonken, zette de korpsoverste  - om zijn troepen aan te vuren en hun vaderlandsliefde te peilen -  zich recht in zijn stijgbeugels en riep, de sabel omhooggeheven : Grenadiers, nous allons combattre pour défendre nos foyers et nos libertés. Vive le roi. Vive la Belgique!  Een geweldig geroep steeg op uit alle borsten, en de kreten ‘vive le roi, vive la Belgique’ bewogen zich voort als onstuimige golven, tot op het moment dat het regimentsvaandel zijn plaats in de rangen hernomen had" - aldus het boek van Etienne en De Grox. Vervolgens verlieten de manschappen hun kazerne : met de muziekkapel voorop marcheerden ze via de Naamsestraat, de Troonstraat en het militaire oefenterrein van Etterbeek naar Oudergem, en zo naar de steenweg Brussel-Namen…  een frische, fröhliche Krieg tegemoet, zo leek het…
Op dezelfde dag, 3 augustus, om 11 uur in de voormiddag, besloot de generale staf hoe het Belgisch veldleger zou worden ontplooid : daarbij kreeg de 6de divisie posities in de omgeving van Waver (in Waals-Brabant) toegewezen. Het regiment van Frans Wollebrants trok dus voort in zuidoostelijke richting. Rond drie uur in de namiddag bereikte het Overijse en sloeg er zijn kamp op. De eerste dagmars zat er op! Het was het begin van een verschrikkelijke odysseia : een wekenlange, uitputtende aaneenschakeling van dag- en soms ook nachtmarsen, met een aantal hallucinante en - nadat de Duitsers op 4 augustus België waren binnengevallen - soms ook levensgevaarlijke momenten… 
Het verloop van die tot de verbeelding sprekende oorlogstocht heb ik elders uitvoerig uiteengezet (en misschien pak ik met dat relaas later ook op dit blog nog wel eens uit).  Nu maken we een sprong in de tijd… Begin oktober 1914 was onze Haachtse Wollebrants in Klein-Brabant beland - de streek van Bornem en Puurs - aan de Schelde.
In de nacht van 4 op 5 oktober besloot de leiding van de 6de legerdivisie dat één bataljon van het eerste regiment grenadiers, gesteund door machinegeweervuur, nog vòòr zonsopgang Duitse soldaten zou aanvallen die zich bevonden in Sint-Amands.  De aanvoerder van het regiment duidde het derde bataljon aan - dat van onze Frans Wollebrants!
Vòòr dag en dauw  - het is 4.25 uur, we zijn maandag 5 oktober -  bereikt het bataljon de "hoeve Kraaihof" (ook de Kraaihoeve genoemd), zo’n twee kilometer ten noordoosten van Mariekerke, waar een vooruitgeschoven Belgische wachtpost gevestigd is. Men rukt verder op : rond 6.30 uur trekt men door Heikant, een gehucht ten noorden van Sint-Amands. Even later openen Duitse infanteristen, opgesteld aan de noordkant van Sint-Amands, het vuur...  Duitse soldaten die zich in het dorp zelf bevinden, doen hetzelfde. Vanaf 8.35 uur bestoken Duitse kanonnen het gehucht Heikant en de boerderijen ten noorden van Sint-Amands. De Belgische aanvallers moeten achteruit...
Rond tien uur rukt het derde bataljon weer op : men probeert nu Sint-Amands te veroveren vanuit het oosten, te beginnen met het spoorwegstation. Om 12.15 uur moet het echter opnieuw wijken… in de richting van de Belgische stelling rond de hoeve Kraaihof. Vanaf 13.20 uur wordt die door de Duitse artillerie heftig onder vuur genomen. In het struikgewas rond de boerderij duiken bovendien Duitse soldaten op.
Het derde bataljon trekt zich verder terug op een landweg zo’n vijfhonderd meter ten noorden van Kraaihof. Belgisch geschut houdt de Duitsers op afstand. Om 17 uur is de strijd gestreden. De aanval op Sint-Amands is mislukt. Er zijn aan Belgische zijde vier gesneuvelden en 38 gewonden gevallen - en : er zijn ook nog 23 vermisten...
Officieel sneuvelde Frans Wollebrants op 6 oktober 1914 te Mariekerke (even ten noorden van Sint-Amands). Op dinsdag 6 oktober is het eerste regiment grenadiers echter bij geen gevechtsoperaties betrokken geweest : zijn rol bij de verdediging van de vesting Antwerpen was toen uitgespeeld.  Ik vermoed dus dat onze Sinterjaanse Wollebrants op maandag 5 oktober één van de slachtoffers van de Belgische operatie tegen Sint-Amands is geweest. Was hij één van de vermisten en werd zijn lichaam de 6de gevonden? Raakte hij bij de gevechten van 5 oktober zwaar gewond en overleed hij ‘s nachts of de volgende dag? Volgens de familie-overlevering stierf hij door een schotwonde in het hoofd.
Voor Frans Wollebrants van het Haachtse gehucht Sint-Adriaan was de oorlog voorbij. Voor hem had die "slechts" twee maanden geduurd. Weg van vrouw en kind, van ouders en familie, van het rustige, hem vertrouwde leven... zullen het, zo mogen we veronderstellen, erg lange maanden hebben geleken. Maanden waarin hij kilometers en kilometers had gemarcheerd, soms van zeer vroeg in de ochtend, soms tot laat in de nacht, soms dagen na elkaar... in alle mogelijke weersomstandigheden. Maanden waarin hij herhaaldelijk in de frontlinie, en zelfs volop in de vuurlijn was terechtgekomen.
Frans Wollebrants van "Sinterjaan" stierf op 28-jarige leeftijd in een oorlog die "de zijne" niet was, als pion op een schaakbord waarvan de stukken werd verschoven door machten hoog boven hem. Zijn zoontje Jan was nog geen twee jaar oud. Wanneer en hoe zijn weduwe Louisa en zijn ouders "Kobe" en "Ziene" het slechte nieuws vernamen weet ik niet...
Enkele jaren na de oorlog ontving Frans’ weduwe het "Oorlogskruis" ("Croix de guerre", "avec palme") dat haar gesneuvelde echtgenoot bij Koninklijk Besluit van 2 september 1922 posthuum was verleend - een schrale troost. Aan de oever van de Schelde in Mariekerke, bij het dorpskerkje, staat een monument ter herinnering aan de soldaten die daar in 1914 sneuvelden. De naam van Frans Wollebrants staat in de sokkel gebeiteld. We vinden zijn naam ook terug op het monument voor de gesneuvelde soldaten aan de Sint-Remigiuskerk in het dorpscentrum van Haacht, en op een gedenkplaat in het spoorwegstation van Mechelen. Zijn zoon Jan is erg oud geworden : hij overleed in juli 2007, op 94-jarige leeftijd.  

Deze tekst is geheel gebaseerd op : artikel F. WOLLEBRANTS, Een stukje familiegeschiedenis… Een kleine Haachtenaar in 'den Grooten Oorlog', in : HOGT (Haachts Oudheid- en Geschiedkundig Tijdschrift), jg. 26 (2011), nr. 2, blz. 145-165.
Foto : het graf van Frans Wollebrants (1886-1914) op het ereperk der gesneuvelde soldaten op het kerkhof van Willebroek - eigen foto, 15 april 2011.