vrijdag 29 maart 2013

De Icarus-bus


Hier is ze dan… Hier komt ze aangereden… Ja, kijkt u maar eens goed naar het bovenstaande plaatje, en bewonder de gloednieuwe, stijlvolle, ultramoderne, supergesofisticeerde autocar van joggingclub Icarus uit Boortmeerbeek! Ja, wrijft u zich maar de ogen uit: met dit glimmend vervoermiddel zullen wij, runners en runsters van Icarus, ons voortaan gezamenlijk en in alle gerieflijkheid naar de wedstrijden verplaatsen!
Ere wie ere toekomt… Het idee van zo'n club-bus welde spontaan in mij op toen ik, als kersvers Icarus-lid, te horen kreeg dat de beste atleten van onze geliefde club geacht werden zo nu en dan deel te nemen aan joggings en stratenlopen allerhande, om zodoende bij te dragen tot de naambekendheid en de uitstraling van onze vereniging. Trouwe lezers van dit blog weten dat ik hier openhartig inkijk geef in de diepste motieven die mij drijven, en dus verklap ik eerlijk dat het idee van de club-bus mij vooral ingegeven werd door het feit dat ik niet graag met de auto rij, en op drukke locaties - zoals de startplaatsen van joggings - nooit een parkeerplaats vind die voldoende faciliteiten biedt aan mijn bescheiden stationeervaardigheden. 
Het toeval wou dat ik, enkele dagen nadat het idee van de club-bus mij als een soort eureka-Erlebnis te binnen was geschoten, vrij vroeg op de vrijdagavond-training arriveerde. De secretaris van de club stond, samen met één of twee anciens van het lopersgild, op de uitkijk.
"Daar komt het zonneke", zei de heer secretaris.
Ik dacht dat hij mij bedoelde, en verwonderde mij enigszins over de poëtische wijze waarop een bestuurder van onze club al meteen zijn onverholen sympathie voor mij - een nieuwbakken en nog weinig bekend clublid - liet blijken. Naderhand bleek evenwel dat, achter mijn rug en aan het eind van een donkere dag, plots toch nog een flauw avondzonnetje door de wolken kwam piepen. 
Maar goed, het spreekwoordelijke ijs was gebroken, de heer secretaris en ik vatten een conversatie aan, en natuurlijk maakte ik van de gelegenheid gebruik om met mijn club-bus-idee op de proppen te komen.
En ja, hoe gaat dat als twee grote en gelijkgestemde geesten elkaar ontmoeten en tot intellectuele communicatie overgaan? De ongelooflijk briljante ideeën spetterden weldra in het rond, klonken zich als magneten aan mekaar vast, clusterden samen tot een geniale gedachtengang…
"Zo'n luxe-bus met alle comfort erop en eraan, zoals de grote wielerploegen die hebben…", opperde ik. "Met douches…". 
"Ja, en met massagetafels, en enkele knappe masseuses erbij…", vulde de heer secretaris spontaan aan. 
"En ook zo'n potige Turkse masseur, ten behoeve van onze vrouwelijke leden…", voegde ik er in een vrouwvriendelijke bui aan toe.
"En natuurlijk met een ruime en rijk gestoffeerde ingebouwde bar" aldus nog de enthousiaste secretaris. 
We waren het volkomen eens. Ik besefte dat joggingclub Icarus het geluk had over een zeer verstandig secretaris te beschikken.  
Plots nam ons gesprek echter een onverwachte wending. Er verscheen een pijnlijke trek op het gelaat van de heer secretaris. "Ik denk ineens aan iets", zei hij. "Geld. De aankoop van zo'n club-bus ligt ver boven de budgettaire mogelijkheden van onze vereniging". 
"Misschien eens een begrotingscontrole proberen?" stelde ik voor, "daarbij worden meestal heel wat euro's gevonden…".
"Wat besparingen betreft zitten we in onze club aan het maximum haalbare", zei de heer secretaris. "Vorig jaar hebben we de zitpenningen van de bestuursleden nog met 0,001 percent verlaagd, en ons zelfs géén bonussen uitgekeerd", sprak hij mistroostig. "En dat hoewel het aantal leden gestegen was".
"En de notionele interest…?" probeerde ik, "valt daar niet wat mee te ritselen?".
"Al helemaal afgetrokken" schudde de heer secretaris het hoofd.
"Een forse verhoging van het lidgeld dan maar", opperde ik in een vlaag van moed en zelfopoffering.
"Vergeet niet dat het joggen de sport is van de Vlaamse middenklasse en dat die in dit land al alles betaalt", wedervoer de heer secretaris. "Je kan onze mensen niet vragen de ene helft van het jaar voor de staat te werken, en de andere helft voor joggingclub Icarus". En hij besloot: "Hoe opwindend het project van een eigen Icarus-bus ook is, ik vrees dat het in de huidige conjunctuur niet haalbaar is".
Van een koude douche gesproken, dat was er één. Zo'n geniaal plan, en daar zou dan niets van in huis komen wegens zoiets banaals als geld, dat kon toch niet.
Gelukkig is er ook nog het toeval. In de regel steekt het stokken in de wielen, maar heel uitzonderlijk helpt het een handje.
Enige tijd na mijn gedenkwaardig gesprek met de heer secretaris ontstond in dit land nogal wat ophef rond een rijke oude weduwe - een mevrouwtje van Spaanse origine dat vele jaren geleden in België in het huwelijk trad en sedertdien onafgebroken onder ons verblijft. Haar man was bij leven staatsambtenaar, en dus geniet ze een vrij degelijk overlevingspensioentje. Bovendien had ze recent wat meubeltjes en tableaukes die uit de erfenis van haar ouders stamden, van de hand gedaan. En dan int ze jaarlijks nog wat bescheiden auteursrechten, want lang geleden zijn enige sprookjes van haar hand verschenen.
Maar vooral: ze leeft zeer sober. Afgezien van het onderhouden van enkele gezelschapsdames, wat kapperskosten en de aankoop van een nieuw hoedje af en toe, geeft ze nauwelijks een euro uit. Zodoende heeft ze een bescheiden kapitaaltje bijeengespaard. Graag had ze deze zuurverdiende centjes na haar dood zien terechtkomen bij haar Spaanse neefjes en nichtjes, voor het geval deze door de aldaar zwaar toeslaande economische crisis hun baan - ze zijn werkzaam in de sinaasappelpluk - zouden kwijtraken. De schandalig hoge erfenisrechten in ons land kennende had ze haar fortuintje overgemaakt aan een zekere Fons Pereos, die er iets ging mee stichten, om het aldus uit de hebzuchtige klauwen van onze overheid te houden. Die het toch maar weer verbrast zou hebben, we kennen dat.
Zo heel precies herinner ik mij de hele zaak niet meer, maar wat mij wel nog levendig voor de geest staat is de heibel die in het hele land uitbrak toen dit, op zich toch zeer menselijke en beminnelijke plan, door enkele kniezerige journalisten aan de kaak werd gesteld. De schrik sloeg het oude menske om het hart, en ijlings nam ze het geld dat ze aan de stichtelijke heer Fons Pereos had gegeven, weer terug.   
Hebt u vervolgens in de media nog iets over de avonturen van dit vermogen vernomen? Neen! Weet u wat er na het afserveren van die Fons Pereos met de euro's van de oude weduwe is gebeurd? Neen! Ik wel, en als u mij belooft dat het onder ons blijft, zal ik een tipje van de sluier oplichten. 
Het toeval - ik had toch gezegd dat dat één keer in de honderd jaar eens aan de kant van de mensen van goede wil staat - wou dat een kennis van een vroegere klasgenoot van mij een vriendin heeft van wie het nichtje ooit eens, ter gelegenheid van een kerkelijke plechtigheid - iets charismatisch of zo - naast die oude rijke weduwe gezeten was - en, nadat verschillende vergeefse aanroepingen van de Heilige Geest hadden plaatsgehad, met haar in gesprek was geraakt. Ik overdrijf dus nauwelijks als ik zeg dat ik mij tot de inner circle mag rekenen van de gefortuneerde dame die ons hier aanbelangt. Het was dan ook een koud kunstje om haar geheime e-mail adres te bemachtigen (fabenboudrip@royals.com). 
Meer ga ik over deze aangelegenheid niet zeggen - ik wil niet de indruk wekken dat ik zit op te scheppen over mijn relaties - maar ik kan u verzekeren dat het kapitaal van de oude weduwe inmiddels op een volkomen 'witte' en moreel geheel verantwoorde wijze werd besteed. Meer nog: op een manier die tegemoet komt aan de sportieve noden en de gezondheid van onze bevolking. En die bovendien bijdraagt aan de bloei van het plaatselijk verenigingsleven, en aldus aan de versterking van het maatschappelijk zo belangrijke middenveld!
De vinnige geesten onder u hebben inmiddels al lang begrepen dat, eens ik mijn social networking had opgestart en de rijke doch gedesoriënteerde weduwe via een e-mailtje geheel kosteloos beleggingsadvies had verstrekt, de financiering van de Icarus-bus nog slechts een fluitje van een cent was. We konden ons zelfs het meest luxueuze exemplaar veroorloven dat in de autocars-world te vinden was - én full options hé: all directions-verstelbare seats, klassieke en walk-in douches, massageruimtes, infrarood-sauna, een relaxruimte met diverse computer- en televisie-screens, een bar met een uitgelezen assortiment drinks en cocktails, een speciale floor voor de gelijknamige shows…
Ja, de Heidejoggers van Zemst en de Jeneverjoggers van Haacht, en al de andere sportievelingen uit de omgeving, zullen nogal staan kijken als de Icarus-atleten van Boortmeerbeek aangereden komen in hun hoogtechnologisch vehikel! Weldra staan wij in het gehele joggersuniversum bekend als: Icarus, de club met de bus!
Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan de belettering van onze autocar. "Elite Running Team Icarus Boortmeerbeek" komt er in sierlijke koeien van letters op te staan, en natuurlijk het logo van onze club, én foto's van de coryfeeën van ons genootschap. Wie dat precies zullen zijn is een goed bewaard geheim van het bestuur, maar dat men de drie bevallige Fransen die onze club rijk is, publicitair niet uitspelen zou, dàt zou me ten zeerste verbazen. 
Ongetwijfeld zijn al de Icarus- (en misschien zelfs de loopneutrale) lezers van dit blog inmiddels razend benieuwd om onze Icarus-bus in natura te aanschouwen… Welnu: dat kàn! Maandagavond 1 april a.s., om half acht, wordt de Icarus-bus in wereldpremière voorgesteld op de parking van de sporthal van Boortmeerbeek! Men kan ze bezoeken, de bar uittesten, en kennismaken met de masseuses die onze heer secretaris ondertussen op deskundige wijze heeft aangeworven!
(Dat onze Turkse masseur al present zal zijn kan ik niet beloven. Hij komt immers met de trein vanuit zijn woonplaats Şarkikaraağaç in Centraal-Turkije. Tot aan de Belgische grens zal dat geen pobleem zijn - maar vervolgens wordt zijn lot bepaald door de vakbondsacties, de wilde stakingen, de koperdiefstallen, de bevroren wissels, de afgeknapte bovenleidingen en de vele andere calamiteiten die onze vaderlandse spoorwegen kenmerken). 
Ik herhaal nog even, voor de goede orde: maandag eerstkomend, half acht 's avonds, parking van de sporthal. Beste Icarus-leden, supporters én belangstellenden: mis deze afspraak met de geschiedenis niet! 

Foto boven de tekst: de Royal VIP Bus van het evenementenbureau Locat uit Kasterlee. Men kan ze huren voor huwelijksfeesten, zakelijke bijeenkomsten, presentaties, enz. (meer info op www.locatevents.com). Met toestemming van en dank aan de firma Locat. 

vrijdag 22 maart 2013

Jozef Huybrechts


't En is van u hiernederwaard, geschilderd of geschreven (…), geen beeltenis, geen beeld van u gebleven. Geen tekening, geen lichtdrukmaal, geen beitelwerk van stene…
De versregels die de Vlaamse dichter Guido Gezelle aan zijn moeder wijdde, zijn ook van toepassing op Jozef Huybrechts (1828-1901), één van mijn betovergrootvaders. Ik heb geen foto van hem, kan me geen visueel beeld van hem vormen. Hij was overigens een tijdgenoot van Guido Gezelle (1830-1899).
Jozef Huybrechts heeft van het leven harde klappen gekregen. Hij was geboren in Keerbergen op 12 maart 1828. Toen hij net tien jaar was geworden overleed - op 20 maart 1838 - zijn moeder.
In 1857 huwde Jozef in Rijmenam met Isabella Catharina Janssens. In 1858 zag een dochter het levenslicht: mijn overgrootmoeder Rosalia Huybrechts. Op zondag 3 augustus 1862 werd een tweede kind geboren. Helaas… bij de bevalling kwamen zowel de 34-jarige moeder als het kind - een zoontje - om het leven. Jozef Huybrechts was weduwnaar…
Mijn overgrootmoeder Rosalia Huybrechts was toen drie jaar oud. Ze werd ondergebracht in het grote gezin van een tante, die haar, volgens de familie-overlevering, goed en op gelijke voet met de eigen kinderen behandelde.
Jozef Huybrechts kwam aan de kost als zandboer. Hij verkocht wit zand dat in die tijd op de lemen of roodstenen vloeren van de huizen gestrooid werd. Het zand moest de vloeren, nadat ze geschuurd waren, beschermen tegen vuil - met name tegen ronddwarrelend stof. Kunstzinnige huisvrouwen strooiden het in sierlijke lijnen en kringen, waardoor het een soort vloerdecoratie werd.
In de streek van Keerbergen en Rijmenam was het uitgraven, verwerken en verkopen van fijn wit zand een destijds veel beoefende broodwinning. Het zand werd gewassen en gedroogd, en dan met een kruiwagen of karretje naar de klanten gevoerd. Zo trok Jozef Huybrechts elke zaterdag met een kruiwagen wit zand naar Mechelen om het er aan de man (of de vrouw) te brengen. Zwaar werk, want de kruiwagens van toen waren veel logger dan die van nu.
In Keerbergen, waar er in 1895 niet minder dan elf dergelijke zandverkopers woonden, werd in 1986 een standbeeld voor de zandventers opgericht. Gezegden als "moet er geen zand zijn?" of "moet er nog zand zijn?" herinneren in de taal van vandaag nog aan de zandleurders van destijds. Het zullen door hen tot in den treure gestelde vragen zijn geweest.
Naast zand moet Jozef Huybrechts ook dennenbomenzaad verkocht hebben. In de zomer verzamelde hij dennenappels, die in de toen rijk met dennenbossen begiftigde streek van Rijmenam en Keerbergen voor het rapen lagen. Hij droogde deze vruchten van de dennenbomen in de zon en kon er vervolgens vrij gemakkelijk de zaden uit losmaken. Die ging hij dan verkopen in de Ardennen, waardoor hij soms weken van huis was.
We maken een sprong in de tijd. Naar medio maart 1901. Jozef Huybrechts is 73 geworden - naar de normen van die tijd is hij een bejaard man. Hij woont nu in bij zijn dochter Rosalia Huybrechts (mijn overgrootmoeder), die gehuwd is met Pieter Aloïs Wollebrants (mijn overgrootvader). Het echtpaar Wollebrants-Huybrechts heeft zes kinderen. Hun jongste zoontje, Alfons (eigenlijk Lodewijk Alfons), is geboren op 6 januari 1901 - ruim twee maanden eerder dus. Het is een nakomertje, want de beide ouders zijn al 42 jaar oud, en de andere kinderen 19, 17, 14, 11 en 8. Die elfjarige, dat is Frans ("Soehe"), mijn grootvader.
De twee oudste kinderen zijn reeds het huis uit. Ondanks dat woont het gezin toch in weinig riante omstandigheden, want men is gehuisvest in Rijmenam aan de Dijle, in het klein brughuis, en die woning doet haar naam alle eer aan door inderdaad allesbehalve ruim te zijn.
Het is donderdagavond 21 maart, rond kwart na zeven. De duisternis is al ingevallen. Voor hij slapen gaat, begeeft Jozef Huybrechts zich nog naar het toilet. Zoals vroeger gebruikelijk ligt dat in een apart gebouwtje, "het huiske" (huisje) genoemd. Bij het klein brughuis bevindt het zich naast de woning. Jozef moet langs de donkere Dijledijk. Die is erg smal. Als het regent ligt hij er modderig en glad bij. Bij droog weer maken de diepe karrensporen het paadje hobbelig en slecht begaanbaar.
Is Jozef Huybrechts gestruikeld? Uitgegleden? Hebben zijn oude ogen hem misleid? Wat er ook van zij: hij komt in het koude en snelstromende Dijlewater terecht!
In het verslag dat enkele dagen later in de krant Gazet van Mechelen verscheen, staat (ik citeer letterlijk): "Donderdag avond, rond 7 1/4 ure, was de ouderling naar het gemak gegaan, dat nabij de Dyle staat, en niet klaar ziende is hij in het water gesukkeld. De woning bevindt zich op omtrent drij meters van de rivier. De familie zag hunnen ouden vader 's avonds niet meer wederkeeren en deze hebben gansch den nacht in de grootste onrust doorgebracht. Daags nadien vreesden zij het ergste, doch zij bleven nog altijd hopen...".
Op vrijdag 22 maart 1901 werd het stoffelijk overschot van Jozef Huybrechts te Mechelen gevonden, "in de waters der Dijle ter plaatse Raghenoplaats", zoals in de overlijdensakte vermeld wordt. In het reeds genoemde artikel in Gazet van Mechelen lezen we: "Vrijdag middag, rond één uur, zagen eenige kinderen een lijk liggen in de Dyle, nabij het fabriek Roestenberg, en maakten dit kenbaar aan de voorbijgangers, die op dit oogenblik zeer talrijk waren, daar het juist het uur was van den terugkeer naar het Arsenaal en andere werkhuizen, gelegen in den omtrek. Eenige personen maakten een bootje los dat aan de sluis lag, en vaarden naar de plaats waar de drenkeling zich bevond en brachten het lijk aan wal. De policie werd verwittigd en men bracht den onbekende naar het doodenhuis".
Een uur later werd het lijk door een inwoner van Mechelen geïdentificeerd, waarna de familieleden in Rijmenam per telegram op de hoogte werden gebracht. "Men moet niet vragen hoe dit nieuws hun beving. Dit smartelijk ongeluk heeft in de gemeente Rymenam eene algemeene droefheid verwekt", aldus Gazet van Mechelen.
Later in het jaar 1901 verhuisden Pieter Aloïs Wollebrants en Rosalia Huybrechts met hun kinderen naar een nieuw huis dat ze hadden laten bouwen aan de Rijmenamsebaan in Boortmeerbeek. Deze woning was voor die tijd erg ruim. 

Foto boven deze tekst: het klein brughuis met (uiterst rechts) het "huiske" (toilet), de dijk (nu met hekwerk, toen niet), de Dijle - de plaats waar mijn betovergrootvader verdronk. Eigen opname, 19 maart 2013. 

Alle in dit artikel verwerkte informatie komt uit de door mij geschreven familiekroniek.

Over het wonen van mijn overgrootouders Pieter Aloïs Wollebrants en Rosalia Huybrechts in het klein brughuis in Rijmenam: zie mijn blogtekst Klein brughuis van 24 augustus 2012.

vrijdag 15 maart 2013

The King's Daughter


Ik had vroeger - toen mijn moeder nog leefde - al eens op het internet naar The King's Daughter gezocht. Maar haar toen niet gevonden. Onlangs lukte het wel.
The King's Daughter was een kindertijd-herinnering van mijn moeder. Het was de titel van een prent die in het huis van haar grootmoeder hing.
Die grootmoeder (langs moederskant) was Maria Theresia Kuypers (1866-1946). Ze was geboren in Beerzel (nu deel uitmakend van Putte-bij-Mechelen), maar woonde in Boortmeerbeek aan de Leuvensesteenweg, pal tegenover de (inmiddels verdwenen) brouwerij Het Sas. Tot in de vroege jaren twintig had ze daar herberg gehouden: "In de Roos". Ik vermoed dat de naam van het café op haar was overgegaan, want in de Boortmeerbeekse volksmond werd Maria Theresia Kuypers "Roos" genoemd. Mijn moeder sprak echter altijd van "ons peet".
Roos, alias "ons peet", was gehuwd met Jozef Schoeters (1868-1928). Hij was "dijkwachter" - zeg maar: toezichter - aan de Leuvense vaart (het kanaal van Leuven naar Mechelen). De vaart was toen eigendom van de stad Leuven: "Jef den dijkwachter" hoorde dus bij het stadspersoneel, en genoot in die hoedanigheid van een goede verloning en dito werkzekerheid.
Roos en Jef zetten elf kinderen op de wereld. Het jongste werd geboren in 1905. Daarna moet er een ernstige kink in de huwelijkskabel zijn gekomen en was "den dijkwachter" uit de echtelijke woning vertrokken. Eén of twee van de kinderen hadden zijn kant gekozen, de anderen waren onder moeders paraplu gebleven. Mijn moeder - geboren anno 1922 - kon zich niet herinneren haar grootvader-langs-moederskant ooit te hebben gezien.
In haar memoires gaf mijn moeder een uitgebreide beschrijving van de woning van "ons peet". Daarin maakte The King's Daughter haar opwachting. Ik citeer: "In de keuken hing er ook een prent met een meisje dat met een bezem aan het keren was. Daaronder stond geschreven: The King's Daughter. 'Ons peet' vertelde dan dat het Sint-Dimpna was die voor haar vader gevlucht was en die in Geel verbleven had. Zij zong daarover ook een liedje".
Die Sint-Dimpna is een heilige uit de Vroege Middeleeuwen - en daarmee is ook al gezegd dat we haar biografie met meer dan één korreltje zout moeten nemen. Dimpna's vader - de Noord-Ierse koning Damon - was een heiden. Haar moeder was een vrome christen en dan ook nog eens betoverend knap. Maar o wee - de moeder sterft! Waarop de koning op zoek gaat naar een nieuwe echtgenote. Probleem: hij vindt geen vrouw die zo mooi is als zij die hem ontvallen is. Of toch: in zijn dochter vindt hij de bekoorlijke trekken van zijn vrouw terug - en dus wil hij met Dimpna huwen. (Seksueel misbruik schijnt ook in het heidendom te zijn voorgekomen).
Dimpna, die niet enkel even knap is als haar moeder, maar ook even christelijk - haar moeder had haar in het geheim laten dopen - neemt de benen, in het gezelschap van haar biechtvader Gerebernus. En ja, Dimpna en Gerebernus komen zowaar in de Nederlanden terecht, meer bepaald in de Kempen. Nog meer bepaald: ze vinden een onderkomen in Geel.
Na enkele jaren slaagt Dimpna's vader er in zijn weggelopen dochter op het spoor te komen. Hij reist hoogstpersoonlijk naar de Kempen en maant er zijn dochter ten tweeden male aan met hem te trouwen. Gerebernus moet het huwelijk inzegenen. Dimpna en Gerebernus weigeren resoluut, waarop zijne majesteit door het lint gaat en zijn dochter het hoofd afhakt.
Het verhaal van Sint-Dimpna werd voor het eerst te boek gesteld in de 13de eeuw door Petrus Cameracensis, een geestelijke van de Noord-Franse stad Cambrai, en die gaf ruiterlijk toe dat hij zich baseerde op de orale traditie. 
"The historical basis for this story is uncertain", lees ik in de Engelstalige Wikipedia. "There are variations in the legend and it has counterparts in the folktales of many European countries such as The King who Wished to Marry his Daughter and Donkeyskin. The events of Saint Dymphna's life may have become entwined with these myths in the centuries after her death when her story was told orally".
Zo gaat dat met de mondelinge overlevering. Daarom dat we alles moeten opschrijven. Verba volant, scripta manent. Meestal toch.
Wat er ook van zij, het graf van Sint-Dimpna bleek mettertijd een uitgelezen plek om soelaas te vinden voor geestesziekten, en zo groeide Geel uit tot een pelgrimsoord en (veel later) tot een centrum van psychiatrische hulpverlening.
Terug naar de King's Daughter-prent die ik aantrof op het internet, en die boven dit artikel prijkt. Ik vond ze op de website van het Gutenberg-project, een bijzonder prijzenswaardig initiatief waarbij oude boeken worden gedigitaliseerd en op het net geplaatst.
Zien wij op de afbeelding de jonge Dimpna? Steekt ze een handje toe bij de grote schoonmaak van haar vaderlijk paleis? Of borstelt ze de vloer van haar Kempisch kluizenaarsverblijf? Hm, er staat ons nog een verrassing te wachten…
De prent van The King's Daughter was een illustratie in een in 1910 verschenen Engels boek: The King's Daughter and Other Stories for Girls. Een bundel verhalen voor jonge meisjes - leeftijd 9 tot 12 - van diverse auteurs. De verhalen zelf dateerden al uit de jaren 1870 en waren eerder al eens gebundeld onder de titel Sabbath Readings. Maar de tekeningen deden pas met de uitgave van 1910 hun intrede.
Toen ik de overige illustraties bij The King's Daughter bekeek, en vervolgens het verhaal begon te lezen… nou, toen brak mijn klomp!
Sint-Dimpna? Neen! Neen! The King's Daughter bleek in werkelijkheid Marie Thérèse Charlotte de France (1778-1851) te zijn geweest - de dochter van de Franse koning Lodewijk XVI en zijn vrouw Marie Antoinette, en de enige van de koninklijke familie die de Franse Revolutie zou overleven!
Had "ons peet" onbewust een verbinding tot stand gebracht tussen het Sint-Dimpna-verhaal (dat ze kende) en de prent (die in haar keuken hing)? Hadden de Engelse titel van de prent en de Ierse oorsprong van Dimpna de associatie in de hand gewerkt? Lag het feit dat zowel het meisje op de prent als de heilige Dimpna koningsdochters waren, aan de basis van de vergissing?
Of had "ons peet" op vragen van haar kleindochtertje - mijn moeder - naar de betekenis van de prent er tegen beter weten in het Sint-Dimpna-vertelsel bijgesleept - omdat een leuk maar onwaar verhaal opdissen altijd beter is dan helemaal niets te vertellen hebben? (Dit laatste principe verklaart het succes van religieuze fabels).
Of zou het plaatje-in-de-keuken toch een ander zijn geweest dan de afbeelding die ik op het internet vond? Dat lijkt me weinig waarschijnlijk, aangezien mijn moeder zich herinnerde dat het ging om "een meisje dat met een bezem aan het keren was". De illustratie in het meisjesboek uit 1910 beantwoordt perfect aan die beschrijving.
Hoe zag het échte verhaal van The King's Daughter er dan uit? Eigenlijk ging het om een raamvertelling, want het begint allemaal bij Emma, een eigentijds (nu ja: negentiende-eeuws) meisje en haar moeder.
Emma staat met een borstel op de trap - onderweg naar haar kamertje, dat ze zelf moet schoonmaken.
"Ik wou dat ik een prinses was" verzucht ze. "Dan moest ik nooit vegen, stof afnemen en bedden opmaken - dan had ik meiden om dat allemaal voor mij te doen.
De moeder van Emma vindt dit maar domme praat: "Zelfs als je een prinses was, zou je zulke zaken best leren Emma, voor het geval je ze ooit nodig mocht hebben".
"Maar prinsessen hoeven nooit te werken, moeder!".
"Als je straks met je werk klaar bent, zal ik je een prent tonen en je een verhaal vertellen…".
Emma's slaapkamertje is al gauw piekfijn in orde, en moeder houdt haar belofte. Ze toont een prent.
"Wat zie je, mijn kind?".
"Ik zie een meisje met een schort aan, en met een bezem in de hand".
"Waar is ze?".
"Weet ik niet. Ik zie muren en gewelven en een kale stenen vloer. Het ziet er geen prettige omgeving uit".
"Inderdaad. Het is een gevangenis, en het jonge meisje is de dochter van een koning".
"De dochter van een koning …?".
"Vele jaren geleden was Lodewijk XVI de koning van Frankrijk. Zijn vrouw heette Marie Antoinette. Het waren geen slechte mensen, maar ze waren lichtzinning en enkel uit op amusement. Ze vergooiden hun geld aan extravagante pleziertjes, terwijl de mensen honger leden. Het volk werd ontevreden, ging de koning en de koningin haten. Uiteindelijk werd de koninklijke familie gevangengenomen en opgesloten. Frankrijk beleefde toen vreselijke tijden: al wie ervan verdacht werd aanhanger van de koning te zijn belandde achter de tralies en onder de guillotine.  
De koninklijke familie probeerde er in de gevangenis het beste van te maken. De koning verstrekte wat onderwijs aan zijn zoon en zijn dochter. Moeder Marie Antoinette en tante Elizabeth hielden zich met naaiwerk onledig. 
Na een tijdje werd de koning onthoofd. Het zoontje werd van zijn moeder, zus en tante gescheiden en opgesloten onder de hoede van een grimmige cipier.
Weer wat later was het de beurt aan Marie Antoinette om het schavot te bestijgen. Dat gebeurde op 16 oktober 1793. De dochter van de koning, die Marie Theresa (sic) heette, bleef nu alleen achter met haar tante, 'madame' Elizabeth. Maar ook deze laatste toeverlaat werd haar ontnomen : "Madame Elizabeth was taken away and beheaded, and then the poor young girl of sixteen was left entirely by herself in a dismal prison, guarded and waited on by brutal soldiers".
Anderhalf jaar lang diende zij dit lot te verduren, terwijl ze in het ongewisse verkeerde over het lot van haar moeder en tante. Later schreef ze over die vreselijke tijd: "Zelfs levensnoodzakelijke dingen werden mij vaak brutaalweg geweigerd. Gelukkig kreeg ik water en zeep, zodat ik in staat was mezelf netjes te houden. En iedere dag veegde ik mijn kerker schoon".
Vandaar dus de prent: "So here in the picture you see a king's daughter, and the granddaughter of an empress (Marie Theresa of Austria, one of the most remarkable women in history), after having carefully made her toilet, sweeping the bare stone floor of her cell".
"Is dit een waar verhaal?", wou Emma weten.
"Wis en waarachtig!".
"Wat is er verder van het arme koningskind geworden?".
"Uiteindelijk werd het meisje vrijgelaten, en naar vrienden van haar moeder in Oostenrijk gestuurd. Daar duurde het nog een heel jaar voor ze weer kon lachen. En hoewel ze zeventig jaar oud is geworden, is ze nooit de verschrikkelijke beproevingen van haar tijd in de gevangenis vergeten. 
Wat kunnen wij - en vooral dan de jonge meisjes onder ons - uit dit verhaal leren? "But, my child, what I wish to teach you is, that though it is sometimes very pleasant to be a princess, it may be most unfortunate at other times. But always remember, my dear girl, that a knowledge of housekeeping never comes amiss, and every young woman, no matter what the circumstances are, will be far happier and more useful for possessing that knowledge".
Ja, een beetje kennis van de huishouding, dat komt altijd van pas. En zin voor orde en netheid: héél belangrijk!

Geraadpleegde bronnen: de memoires van (mijn moeder) Maria Wollebrants-Budts (1922-2009), onuitgegeven; The King's Daughter and Other Stories for Girls, 1910, op website The Project Gutenberg, www.gutenberg.org/, geraadpleegd maart 2013; internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlands-, Engels- en Franstalige versies), nl.wikipedia.org/, en.wikipedia.org/, fr.wikipedia.org/, geraadpleegd maart 2013.

vrijdag 8 maart 2013

Winterreise


Fremd bin ich eingezogen,
Fremd zieh' ich wieder aus…
Zo begint de beroemde Winterreise: een cyclus van 24 gedichten, geschreven door Wilhelm Müller (1794-1827) en op muziek gezet door Franz Schubert (1797-1828). De Duitse dichter en de Oostenrijkse componist waren tijdgenoten: we zitten in de eerste decennia van de 19de eeuw, de hoogtijdagen van de Romantiek.
Goethe leefde nog, maar was een bejaard man. En de oude, 'klassieke' Goethe bekeek die wilde en schwärmende Romantiek met gefronste wenkbrauwen, al had hij er in 1774, met zijn roman Die Leiden des jungen Werthers, zelf één van de aanzetten toe gegeven.
Arthur Schopenhauer (1788-1860) was in de bloei van zijn leven: in 1818 publiceerde hij zijn magistrale Die Welt als Wille und Vorstellung (op het boek zelf staat verkeerdelijk 1819 als jaar van uitgave gedrukt) - maar die gebeurtenis ging toen zo goed als onopgemerkt voorbij.
De schilder Caspar David Friedrich (1774-1840) bracht de eenzaamheid in beeld. Hij was bevriend met Goethe.
De Winterreise-gedichten van Müller werden geschreven in 1821-1822, en verschenen in 1823-1824. Wilhelm Müller overleed op 1 oktober 1827 in zijn geboortestad Dessau. Hij was net geen 33.
Het was in de herfst van 1827 dat Schubert de laatste hand legde aan de Winterreise-muziek. Franz Schubert stierf op 31-jarige leeftijd aan buiktyfus en in schrijnende armoede, op 19 november 1828, in Wenen.
Noch de dichter, noch de componist heeft de Winterreise dus lang overleefd.
Op het eerste gezicht is de Winterreise het verhaal van een jongeman die door zijn liefje is afgewezen en met een gebroken hart de plek verlaat waar de idylle zich heeft afgespeeld. Een thema dat duizend keer en meer in gedichten en liedjes bezongen is... "Bye, bye love / bye bye happiness / hello loneliness / I think I'm-a gonna cry-y", heette het bij The Everly Brothers (het nummer was van de hand van Felice en Boudleaux Bryant).
"Golden days before they end / whisper secrets to the wind / your baby won't be near you anymore", aldus Roy Orbison (in It's Over, van Bill Dees en Roy Orbison zelf). Of gaan we logeren in het Heartbreak Hotel van Elvis Presley? Ja, liefdesverdriet-poëzie was er niet enkel in de tijd van de Sturm und Drang, maar ook in de gouden jaren van de popmuziek, de fifties en de sixties. En in alle tijden.
Met de vrijpostigheid die ik mij, bij het tot mij nemen van kunst, in de regel veroorloof, zou ik durven stellen dat de tocht die het hoofdpersonage van de Winterreise in wanhoop en in een barre wereld onderneemt, méér is dan de uithuilwandeling van iemand die een blauwtje heeft gelopen. Zij is als een metafoor voor het leven.
"Als een vreemde ben ik aangekomen, als een vreemde ga ik weer weg". Letterlijk gaat het om het dorpje van het liefje waarin onze vriend zijn intrek had genomen en waar hij nu weer uit vertrekt - figuurlijk is het een treffende omschrijving van wat de Duitse filosoof Martin Heidegger de Geworfenheit heeft genoemd: we zijn in het leven en de wereld terechtgekomen. Zonder goed te begrijpen wat ons overkomt, of waar het allemaal om draait. We zijn er aan overgeleverd. We zullen er gegarandeerd weer uit verdwijnen. Want ons bestaan is - ook dat heeft Heidegger raak verwoord - een Sein-zum-Tode…
Natuurlijk is het niet allemaal kommer en kwel in het leven. In verschillende gedichten van de Winterreise wordt herinnerd aan blijde dagen. "Der Mai war mir gewogen / Mit manchem Blumenstrauß. / Das Mädchen sprach von Liebe". Maar de liefde is onbestendig, ze "liebt das Wandern (…) / Von einem zu dem andern". Zoals de wind speelt met de windvaan op het dak van het huis van de geliefde, zo speelt hij ook met de gevoelens van de bewoners… "Der Wind spielt mit der Wetterfahne / auf meines schönen Liebchens Haus. / (…) / Der Wind spielt drinnen mit den Herzen, / wie auf dem Dach, nur nicht so laut".
De Winterreise is lyriek: de gedichten beschrijven in de eerste plaats gevoelens. Maar bij stukjes en beetjes komt er ook wel een verhaallijn(tje) uit tevoorschijn. Het hoofdpersonage, een jongeman, had zijn intrek genomen bij een bevriend gezin. Hij raakte verliefd op de dochter des huizes. De liefde was wederzijds, een huwelijk leek in de maak. Tot het meisje - onder het goedkeurend oog van haar ouders - besloot te trouwen met een rijke aanbidder.
Inmiddels is de winter aangebroken. De ongelukkige jongeman verlaat het huis en het plaatsje waar de amourette zich heeft afgespeeld, de koude nacht in. Er ligt sneeuw op de wegen…
Op zijn eenzame tocht vol tranen om het verloren geluk belandt het ik-personage kennelijk in een stadje. De posthoorn schalt, maar de postbode brengt geen brief van de geliefde.
Het bekendste gedicht uit de Winterreise-cyclus is het vijfde: Der Lindenbaum. Het is een echte schlager geworden. "Am Brunnen vor dem Tore / da steht ein Lindenbaum; / ich träumt' in seinem Schatten / so manchen süßen Traum"… 
De lindeboom die in de woonplaats van het meisje bij de bron staat, waar de ik-figuur liefdewoordjes in kerfde: bij zijn vertrek loopt hij er voor de laatste keer langs. "Und seine Zweige rauschten, / als riefen sie mir zu: / komm her zu mir, Geselle, / hier findst du deine Ruh!".
Maar onze zwerver maakt geen rechtsomkeer. "Die kalten Winde bliesen / mir grad ins Angesicht, / der Hut flog mir vom Kopfe, / ich wendete mich nicht".
Inmiddels heeft hij de linde en de plaats waar het geluk hem toelachte ver achter zich gelaten... "Nun bin ich manche Stunde / entfernt von jenem Ort, / und immer hör ich's rauschen: / du fändest Ruhe dort!".
Hoewel het ik-personage van de gedichtencyclus een jongeman is, kan men - met de al eerder ingeroepen vrijpostigheid - de winter ook zien als een zinnebeeld van de ouderdom, van de oude dag. In dat seizoen van het leven denkt men met evenveel weemoed terug aan één of andere boom - of bomen - van vroeger. Het kan een linde zijn, maar ook een kersen- of appelboom, zelfs een perelaar, waarom niet. Of het kunnen een leeuwerik of een nachtegaal zijn, of een paar stralende meisjesogen die het onderwerp van de nostalgische Rückblick vormen.
De essentie van nostalgie ligt in het contrast tussen het zonnige verleden en het gure heden. "Ich träumte von bunten Blumen, / so wie sie wohl blühen im Mai, / ich träumte von grünen Wiesen, / von lustigen Vogelgeschrei". Dat is de droom van de voor altijd voorbije lente, de Frühlingstraum. "Ich träumte von Lieb und Liebe, / von einer schönen Maid, / von Herzen und von Küssen / von Wonne und Seligkeit". 
Op de droom volgt het wakker worden. "Und als die Hähne krähten, / da ward mein Auge wach; / da war es kalt und finster". 
Niet op elke droom volgt een ontwaken. Want reist onze jonge held wel moederziel alleen? In bedekte termen laat de dichter voelen dat Magere Hein met hem meestapt (zoals die dat altijd doet, met ieder van ons - als een trouwe maar in normale omstandigheden ongewenste metgezel). Om het hoofd van onze vriend cirkelt een kraai: "Krähe, wunderliches Tier, / willst mich nicht verlassen? / Meinst wohl bald als Beute hier / meinen Leib zu fassen?". Met de kennis in gedachten dat zowel Müller als Schubert korte tijd na de Winterreise op jonge leeftijd stierven, krijgt dit aspect van het werk een extra laag onheilspellendheid ondergeschoven.
In het gedicht Das Wirtshaus vallen zelfs de bedekte termen weg. De herberg waarin de vermoeide reiziger zijn intrek wil nemen, is in feite een kerkhof. "Sind denn in diesem Hause / die Kammern all besetzt? / bin matt zum Niedersinken / bin tödlich schwer verletzt". Geen wonder dat Schuberts' vrienden ontzet waren toen hij hen zijn Winterreise-liederen voor het eerst voorzong: zoveel somberheid hadden ze nog nooit gehoord!
De waard van de lugubere herberg stuurt de arme zwerver echter door, zijn tijd is nog niet gekomen. "Nun weiter denn, nur weiter, / mein treuer Wanderstab!".
In het laatste gedicht van de cyclus maken we kennis met een ander unheimisch personage: de speelman, der Leiermann. Een oude man. Met verstijfde vingers draait hij aan zijn orgeltje. Niemand die hem een cent geeft. Niemand die naar hem luistert. Niemand die naar hem kijkt, behalve een stel vijandig grommende honden. Hij maalt er niet om, blijft er onbewogen bij: "Und er läßt es gehen / alles, wie es will". Hij speelt door. Berusting.
En dan richt het ik-personage zich tot de muzikant met een raadselachtige vraag: "Willst zu meinen Liedern / deine Leier drehn?". Met een wolkje ironie zou men kunnen zeggen dat Schubert die uitnodiging aangenomen heeft, door de klaagzangen van de eenzame zwerver - en van Wilhelm Müller - van meesterlijke pianomuziek te voorzien - en voor eeuwen beroemd te maken.
Hoe desolaat het natuurlijke en het figuurlijke landschap in de Winterreise ook mogen zijn, ik eindig op een hartverwarmende noot. Want de aanleiding voor deze blogse behandeling van de Winterreise is een concert dat mijn vrouw en ik vorige week bijwoonden in Heist-op-den-Berg. Leerlingen van de plaatselijke academie zorgden er voor een eigentijdse Schubertiade. Met een mand vol liederen natuurlijk, maar ook met piano- en vioolmuziek, want het omvangrijke oeuvre van Schubert mag dan voor ruim de helft uit liederen bestaan, er is natuurlijk ook nog de andere (kleinere) helft. Zo speelde Lesley Ding bijvoorbeeld - zonder partituur nota bene - een sprankelende Schubert-wals (opus 18, nummer 6).
Voor de pauze zetten de dames hun beste muzikale beentje voor - en sommigen ook hun mooiste jurk. Na de pauze zongen negen stoere mannen evenveel liederen uit de Winterreise-cyclus: Kris en Glenn Van Heugten, Alexander Vanhulsel, Hugo Van de Weyer, Marc Wouters, Patrick De Meester, Brecht Jonkers, Peter Mijlemans en Kurt Jaecques. Niet elk van hen stak Dietrich Fischer-Dieskau naar de kroon, dat ligt voor de hand, maar dat zovele jonge en minder jonge dames en heren geestdriftig met Schubert aan de slag zijn, dat is toch buitengewoon verheugend. Toen ik thuiskwam hoorde ik - tot overmaat van zegen - mijn jongste zoon op zijn prachtige Les Paul-gitaar zowaar een klassieker van The Shadows spelen! 
De beschaving is nog niet verloren. 

Foto boven deze tekst: kale akker, stoppels, sneeuw, ijzige koude - eigen opname (dia), 7 januari 1985 (bewerkt 4 maart 2013).

Voornaamste bronnen: internet-encyclopedie Wikipedia (Duitse versie), de.wikipedia.org/, geraadpleegd maart 2013; internet-bronnencollectie Wikisource (Duitse versie), de.wikisource.org/, geraadpleegd maart 2013; artikel B. MITCHELL, English translation of Schubert's Winterreise, poems by W. Muller, juli 2009, op website Theory of Music, theoryofmusic.wordpress.com/, geraadpleegd maart 2013.

vrijdag 1 maart 2013

Tarzan


Filmervaringen uit mijn jeugd… deel drie. Vandaag: de historische film, de avonturenfilm en de oorlogsfilm. De drie genres liggen in mekaars verlengde - ze draaien om actie en spanning in onalledaagse omgevingen - maar omvatten anderzijds een bonte verscheidenheid aan producties.
Mijn ouders gingen in de regel elke zondagnamiddag naar de cinema, in Mechelen. Slechts af en toe mocht ik mee. Dat was met name het geval als de film leerrijk werd geacht. Meestal ging het dan om een historische film.
Laat ik beginnen bij de Oude Romeinen. Dat brengt me meteen bij wat waarschijnlijk mijn vroegste historische film moet zijn geweest: Quo Vadis, van Mervyn LeRoy, met Deborah Kerr, Robert Taylor en Peter Ustinov (gebaseerd op het gelijknamige Poolse boek uit 1895). De prent was vervaardigd in 1951, maar aangezien ik toen nog een peuter was, zal ik haar pas een aantal jaren later hebben gezien (ik moet toch wel zes à zeven jaar oud zijn geweest). Net als De Tien Geboden van Cecil B. DeMille was Quo Vadis een Hollywoodiaanse spektakelfilm, waarin zich tegen de achtergrond van de vervolging van de eerste Christenen door de Romeinse keizer Nero, de liefdesgeschiedenis afspeelde tussen het christenmeisje Lygia en de Romeinse veldheer Marcus. De film blonk uit in grootse decors en  taferelen: de paleizen, de arena, de brand van Rome...
Een ander Oude Romeinen-epos was Spartacus, de film van Stanley Kubrick over de grote slavenopstand in het Romeinse Rijk. Kirk Douglas, de acteur met "het putje in de kin", vertolkte de rol van de gladiator Spartacus, de leider van de opstand.  De film kwam in de Verenigde Staten in roulatie in oktober 1960, maar het zal allicht wel 1961 zijn geweest vooraleer hij in Mechelen te zien was.
Van de Romeinen naar de Middeleeuwen... Van de ridderfilms die ik in mijn jonge jaren heb gezien - het moeten er verschillende zijn geweest -  waren mij enkel wat vage herinneringen aan de legendarische koning Arthur en zijn ridders van de Ronde Tafel bijgebleven. Ik bevroedde dat ze verwezen naar Prince Valiant (Nederlandse titel: De dappere prins), een film uit 1954 van Henry Hathaway, met Robert Wagner, Janet Leigh en James Mason. In december 2005 werd de prent op de Duitse televisie vertoond en zag ik mijn vermoeden bevestigd. De avonturen van de dappere (Viking) prins Valiant speelden zich inderdaad af aan het hof van koning Arthur.
De negentiende-eeuw herleefde op het witte doek van de jaren vijftig natuurlijk met  de beroemde Sissi-films, die de Duitse actrice Romy Schneider tot een grote ster maakten. Het ging om een trilogie: Sissi uit 1955, Sissi, die junge Kaiserin uit 1956, en Sissi, Schiksaljahre einer Kaiserin uit 1957 - alle drie geregisseerd door Ernst Marischka. De eerste heb ik zeker gezien, de tweede allicht ook, de derde waarschijnlijk niet…
De films hingen een zwaar geromantiseerd beeld op van de Beierse prinses Elisabeth (1837-1898, koosnaampje Sissi) die in 1854 met de Oostenrijkse keizer Frans Jozef I huwde. Diens moeder, de strenge aartshertogin Sophie van Oostenrijk, fungeerde in het verhaal als de boze schoonmoeder en de stoorzender van het bakvisgeluk. Ik vond al dat sentimentele paleisgedoe maar niks.
Wat wel zeer tot mijn jeugdige verbeelding sprak was het oerwoud - de jungle, waar ontdekkingsreizigers met koloniale helmen op het hoofd, zich een weg door baanden. En waarin Tarzan zich aan lianen van boom tot boom slingerde!
Daarmee belanden we bij het genre van de avonturenfilm, en op dat vlak was Tarzan zonder enige twijfel mijn uitverkoren held. Welke van de vele Tarzan-films ik heb gezien kan ik me niet meer herinneren. De cinema-populariteit van Tarzan dateerde al uit de jaren dertig en veertig, en ik vermoed dat de (zwartwit) producties die in mijn jeugd werden vertoond niet zelden uit die decennia stamden.
Dat ik me niet precies voor de geest kan halen welke Tarzan-films ik zeker wél, en welke ik niet heb gezien, heeft (denk ik) te maken met het feit dat het niet de verhaallijnen, de plots - hoe spannend ook - waren die mijn diepste zelf beroerden, maar de setting: de wilde, ongerepte, paradijselijke natuur. Het dichte woud, de zonnige open plekken… De heldere waterpartijen ook… want in de Tarzan-films werd niet zelden flink wat afgezwommen. Dat Johnny Weissmuller, de enige échte Tarzan-vertolker (er zijn er ook andere geweest) een voormalig zwemkampioen was zal daaraan niet vreemd zijn geweest. Weissmuller was in 1922 de eerste geweest die op de honderd meter onder de minuut was gebleven, en had op de Olympische Spelen van 1924 en 1928 vijf gouden en één bronzen medaille behaald!
Bij het verglijden van de kinderjaren heb ik natuurlijk begrepen dat die heerlijke jungle-natuur van de Tarzan-films nep was - Hollywood-namaaksel tot en met. Maar toen had de illusie zich al diep in mijn hart en mijn geest genesteld… en ik denk dat ze (onbewust) een rol heeft gespeeld bij de avontuurlijke terug-naar-de-natuur-trektochten die ik in de jaren zeventig heb ondernomen.
Naast de natuur waren in de Tarzan-films ook de personages van groot belang. Uiteraard zat er in de schaarsgeklede natuurmens Tarzan en in zijn knappe mate Jane een stevig stuk verholen erotiek, maar even uiteraard had ik daar als kind geen oog voor. Wat ik aan Tarzan vooral bewonderde was de lenige wijze waarop hij zich van liaan tot liaan slingerde (ongetwijfeld de snelste manier om in het oerwoud vooruit te komen - al werd ook de olifant wel als vervoermiddel ingeschakeld). En ja, de beroemde kreet - waarbij Tarzan met zijn handen rond zijn mond een soort toeter vormde - die was indrukwekkend. Die werd door alle dieren in het woud gehoord en begrepen - een verwijzing naar Tarzans nauwe band met hen.
Naast Tarzan en Jane had je het jongetje Boy en de aap Cheetah, die nog al eens voor de vrolijke noot zorgde. Hoewel heel dit gezelschap door geheel toevallige omstandigheden tot elkaar was gekomen, vormde het een typisch jaren-vijftig middle-class gezinnetje. Nette mensen. Dat kon je veelal niet zeggen van de nevenpersonages: niet zelden waren dat woeste inboorlingen met speren of geniepige blanken met geweren.
Dat ik me de film Around the World in Eighty Days (De reis om de wereld in 80 dagen) nog vrij goed voor de geest kan halen zal wel te maken hebben met het feit dat ik hem in meer recente tijden nog eens opnieuw heb gezien - op de televisie, op nieuwjaarsdag 1976.  De prent dateert uit 1956 en was gebaseerd op de roman van Jules Verne (uit 1873). Ze vertelde het verhaal van de excentrieke negentiende-eeuwse Engelsman Phileas Fogg (een rol vertolkt door David Niven), die omwille van een weddenschap, samen met zijn Franse butler Passepartout (gespeeld door de Mexicaanse komiek Cantinflas) in precies tachtig dagen rond de wereld reisde, en daarbij op een reeks exotische locaties allerlei avonturen beleefde. De bijna drie uur durende, kleurrijke film - met prachtige landschapsbeelden - won niet minder dan vijf Oscars en kende ook bij het publiek veel succes.
Een meer vage herinnering... één of andere circus-film... waarin de professionele en relationele wederwaardigheden van een stel acrobaten uit de doeken werden gedaan. Allicht ging het om Trapeze, de film van regisseur Carol Reed uit 1956, met Burt Lancaster, Tony Curtis en Gina Lollobrigida in de hoofdrollen. Wat me wel scherp is bijgebleven: hoe ik achteraf, samen met mijn vriend Etienne, de stunts van de circusartiesten imiteerde. We deden dat door in de tuin van mijn kompaan, aan de hoge haken van een schommel, een trapeze op te hangen. En daar dan vanaf een trapladdertje naartoe te springen! Het mag gezegd dat we een zekere bedrevenheid in dit trapezistenwerk ontwikkelden: we doken zelfs geblinddoekt naar de voor- en achterwaarts slingerende stok. Tot mijn vriend op zekere dag zijn sprong miste en op handen en knieën terechtkwam in de steenkoolas waarmee het tuinpad, dat onder onze trapeze lag, verhard was. Waarop zijn moeder ons ten strengste verbood dit soort gevaarlijke toeren nog uit te halen.
Uit latere jaren herinner ik me Father Goose, vervaardigd door Ralph Nelson in 1964, met Cary Grant in de rol van een onbehouwen en aan whisky verslaafde vrijgezel, die tijdens de Tweede Wereldoorlog, op een verlaten eiland in de Stille Oceaan, vijandelijke vliegtuigen bespionneerde. Onverwacht kreeg hij er het gezelschap van een deftige lerares - vertolkt door Leslie Caron - die met haar leerlingen op het eiland aanspoelde.
De Tweede Wereldoorlog vormde in de jaren vijftig nog een rijke inspiratiebron voor de filmmakers: meestal kregen die oorlogsfilms echter het predicaat “kinderen niet toegelaten” mee. Een oorlogsfilm waar ik wél mee naartoe mocht was The Sullivans van Lloyd Bacon, een Amerikaanse zwartwit-productie uit 1944, met Anne Baxter en Thomas Mitchell (Nederlandse titel: Ik had vijf zonen). Het ging om het op ware feiten gebaseerde verhaal van vijf Amerikaanse broers die (samen) sneuvelden in de Tweede Wereldoorlog.
Nog uit mijn kinderjaren: The Bridge on the River Kwai, van David Lean. De film werd uitgebracht in 1957 en het moet niet zoveel later zijn geweest dat ik hem heb gezien. Het verhaal speelde zich af tijdens de Tweede Wereldoorlog, in Azië, waar Britse krijgsgevangenen onder toezicht van genadeloze Japanse militairen een brug over de rivier Kwai moesten bouwen (als onderdeel van de zogenaamde Birma-spoorlijn). Vooral de cultuurkloof tussen de Japanse kampcommandant en de gezagvoerder van de Britse gevangenen - een rol vertolkt door Alec Guinness - nam een centrale plaats in het verhaal in. Het muzikale thema van de film, de Colonel Bogey March (eigenlijk een melodietje uit 1914) werd in de lente en zomer van 1958 een groot succes in de hitparades.
David Lean was ook de regisseur van Lawrence of Arabia, uit 1962. Voor één keer kan ik met een precieze datum uitpakken: het was op zondag 4 februari 1964 dat ik deze film voor het eerst ben gaan bekijken. De prent vertelde de wederwaardigheden van de Britse militair T. E. Lawrence, die tijdens de Eerste Wereldoorlog een nogal onduidelijke rol speelde in de Arabische wereld. Peter O'Toole vertolkte de rol van het hoofdpersonage - verder kwamen in de film ook bekende acteurs als Alec Guiness, Anthony Quinn en Omar Sharif voor. Ik was sterk onder de indruk van de grootse woestijnlandschappen, die nog aan wijdsheid wonnen door de bijhorende muziek (van Maurice Jarre). Van de politieke en militaire verwikkelingen begreep ik geen snars.
Al die films zag ik samen met mijn ouders in Mechelse bioscopen: veelal de Cinex (in de Bruul) en de Eldorado en de Rex (op de Botermarkt). De Eldorado was een ruime zaal, de Rex haar kleine broertje. Incidenteel kwamen we ook wel eens terecht in de Rio (in de Bruul), in de Forum (in de Hallestraat) of in de Flora (op de Veemarkt). De Botermarkt was onze uitvalsbasis: daar parkeerde mijn vader onze auto.
De hoofdfilm of "grote film" werd in die dagen telkens voorafgegaan door een uitgebreid voorprogramma, bestaande uit: één of meer tekenfilms of een documentaire - het filmjournaal (Belgavox, "het wereldnieuws door de Belgen gezien") - én enkele publiciteitsfilmpjes, in de meeste gevallen bezorgd door het reclame-agentschap K. H. Van Dam.
Het voorprogramma werd in de regel gevolgd door een pauze, waarin ik als kind gegarandeerd een frisco kreeg - een ijsje met een laagje chocolade omheen en op een houten stokje, veelal van het merk Artic.  Even gegarandeerd had ik mijn frisco nog niet geheel opgesnoept op het moment dat de pauze voorbij was en de lichten in de zaal gedimd werden. In de duisternis begon het ijsje dan onderaan te lekken, en raakten - tot ergernis van mijn moeder - mijn nette zondagskleren besmeurd...  
Na het bioscoopbezoek gingen we - zo tegen zes uur - eten bij mijn groottante Emma: broodjes met kaas en hesp (ham). 

Over mijn kinderlijke en jeugdige filmervaringen, zie ook mijn blogteksten Cinema Cinex van 23 maart 2012 en Marcelino van 18 januari 2013.

Informatieve gegevens over de aangehaalde films vooral ontleend aan: internet, website IMDb (Internet Movie Database), http://www.imdb.com/, geraadpleegd in 2005.