Wat zijn de hersenen toch sterk in het leggen van associaties! (Nu ja, de mijne toch, over die van u moet u zelf oordelen). “De japonnen die de dames in de negentiende eeuw droegen, die vind ik prachtig”, liet een vriendin van mij zich onlangs in een gesprek ontvallen. En oeps, daar flitste onverwacht en ongevraagd deze zin door mijn hoofd: “Puck wordt volwassen : haar eerste jurk om bezoeken af te leggen”. Neen, de vriendin heette niet Puck, was al enkele jaren volwassen, en droeg op dat moment niet eens een jurk (wél een pantalon en een bloesje - dit zeg ik er maar even bij om te vermijden dat men kwaadwillig denken zou dat ze niets om het lijf had).
Die Puck met haar eerste bezoeken-jurk, ik wist meteen waar ze vandaan kwam. Ze kwam uit een boek - of beter: uit de voor het onderwijs bewerkte versie ervan - van Top Naeff. Titel (maar die was ik vergeten): In de dop! Verplichte lectuur, opgelegd gekregen in het laatste of voorlaatste jaar van het middelbaar onderwijs.
Antoinette (“Top”) Naeff (1878-1953), geboren en overleden in Dordrecht, was allicht een té “Hollandse” schrijfster om in Vlaanderen bekend te worden. Haar werken spelen zich af in het beschaafde milieu van de gegoede burgerij en in Vlaamse culturele middens wentelt men zich in de regel liever in de modder van het miserabilisme (vreemd, want op enkele decennia van de negentiende eeuw na is het Vlaamse land heel de geschiedenis door één van de welvarendste en meest ontwikkelde regio’s van Europa geweest). In Nederland werd de talentrijke Naeff al op jonge leeftijd geliefd met School-idyllen (1900) - dat ook haar populairste werk zou blijven en heel wat herdrukken zou beleven. Zelf bekeek ze deze en andere meisjesromans - zoals In den dop uit 1906 - met een milde glimlach, en hechtte ze meer belang aan haar romans en novellen. Van haar “grote mensen”-romans geldt Letje of de weg naar het geluk (1926) als de belangrijkste. “Het is de tijdspiegel van een Hollands gezin en in feite een pleidooi voor de vrouw als zelfstandig levend en denkend wezen”, lees ik in de literatuurgeschiedenis van Van Bork en Verkruijsse uit 1985. Andere veelgelezen romans waren De stille getuige (1907) en Voor de poort (1912). Top Naeff schreef ook toneelstukken en was van 1914 tot 1930 theaterredactrice bij het gereputeerde weekblad De groene Amsterdammer. Als Goethe-fan vermeld ik graag haar essay over diens vriendin Charlotte von Stein (1921) - men kan het lezen op de onvolprezen website Digitale bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, “en dat zou je eigenlijk eens moeten doen”. In de haar kenmerkende sobere, geestige stijl schreef Top Naeff ook haar autobiografie Zo was het ongeveer (1950).
Ik deed mijn middelbaar onderwijs-studies in de jaren zestig, in wat toen (in België) het “officieel onderwijs” was, en nu het “gemeenschapsonderwijs” (alias “GO!”) heet. Onderwijs georganiseerd door de overheid, en (dus) niet door de katholieke zuil. In het “katholiek onderwijs” had je afzonderlijke jongens- en meisjesscholen. Het “officieel onderwijs” was “gemengd”: meisjes en jongens in dezelfde klas. En dus zaten er in het “koninklijk” atheneum dat ik bezocht in onze klas effectief een drie à viertal meisjes, in elk lokaal netjes gecontingeerd op de eerste rijen links. Toegegeven: dat was in “de Latijnse” (de afdeling waar men de genoegens van buigingsgroepen, versio en thema, metriek en prosodie, de futurum simplex, het plusquamperfectum, de ablativus absolutus... en wat al niet meer mocht genieten), in “de Moderne” was het vrouwelijke element iets talrijker aanwezig. En “de Familiale” (de afdeling huishoudkunde), die bestond niet alleen geheel uit meisjes, het waren ook nog de aantrekkelijksten van de hele school.
Binnen de muren van het atheneum was de sfeer muf, saai, en streng tot in het belachelijke toe. Voor dat laatste zorgden “studiemeester-opvoeders” die het zelf aan opvoeding en soortgelijke menselijke kwaliteiten ontbrak. Ooit verwees één van hen mij naar het hoofd der school omdat ik een hemd tot bovenop mijn broek droeg - zo’n “Hawaii-hemd” was toen trendy onder teenagers. Over dat hoofd der school - de “studieprefect” - zal ik niets zeggen: de man is naar het schijnt in hevige pijnen gestorven, hij heeft zijn straf dus al gehad. De leerkrachten waren van een bijzonder middelmatig gehalte: ongeïnspireerde schoolvossen. Tot de schaarse bloemen in het troosteloze schoolbeton zou ik de leraar willen rekenen die ons in het voorlaatste en laatste jaar van het vak Nederlands voorzag. (Overigens heetten de hoogste en de op één na hoogste klassen in de Latijnse afdeling “de retorica” en “de poësis” - een vleugje verbaal elitarisme was het instituut niet vreemd).
Gek genoeg kan ik me de naam van die leraar niet herinneren. Wat me wel is bijgebleven is dat hij de eerste in mijn (toen nog jonge) leven was die sprak over “de problemen”. Voor mij was dat een revelatie. Ik was er tot dan toe altijd van uitgegaan dat alles in de wereld nu eenmaal was zoals het was, zelfs daar had ik eigenlijk nooit bij stilgestaan, laat staan dat ik het expliciet had geformuleerd, want vanzelfsprekendheden behoren nu eenmaal tot het domein van de stilzwijgendheid. Ik was naïef geweest, onnadenkend, én - in zoverre het de mondiale constellatie betrof - gelukkig (domweg gelukkig - het geluk verdraagt niet te veel verstand). Nu vernam ik van mijn leraar Nederlands dus dat er “problemen” in de wereld waren, veel problemen zelfs: met de arme landen, met de atoombommen, met het massatoerisme, met de oliebronnen die misschien het volgende jaar al geheel droog zouden staan... Zo vaak sprak hij over “de problemen” dat ik een beetje medelijden met hem kreeg: “arme man”, dacht ik, “altijd zo met die problemen begaan, dat is toch ook geen leven”.
Om al die problemen voor eens en altijd op te lossen had - zo werd in de wandelgangen der school verteld - onze leraar Nederlands zich politiek geëngageerd: hij was bij de verkiezingen op een lijst gaan staan - die van de “Vlaamse Democraten”. Een klein partijtje dat én links én Vlaamsgezind was - een combinatie die in het Vlaamse politieke landschap zeldzaam was (en is).
Nu, Vlaamsgezind was onze leraar Nederlands alleszins, want hij was de eerste die mij “Frans” noemde (en niet “François” zoals ik officieel heet en zoals dat dus ook op de namenlijst van de school stond). Ik vond dat best leuk, omdat ik voor de bekende sportjournalist die ik in die dagen wou worden “Frans Wollebrants” beter klinken vond dan “François Wollebrants”, maar toen ik het mijn moeder vertelde was die toch in alle staten. Een leraar die uit eigen overtuiging de namen van leerlingen “aanpast”, tja, helemaal koosjer was het niet.
Progressief was onze leerkracht Nederlands ook: ik vermoed dat het vanuit die gezindheid was dat hij op het lijstje van de verplichte lectuur een typisch meisjesboek neerpootte. Ik weet het: hedendaagse emancipatorisch-ingestelde dames vinden een onderscheid tussen jongens- en meisjesboeken nonsens (en ik ben geneigd ze gelijk te geven). Maar in de tijd van mijn humaniorajaren was het beslist nog gedurfd en verfrissend om jongens te verplichten “een meisjesboek” te lezen. Had onze leraar geoordeeld dat, omdat onze school en - in gelimiteerde mate - onze klas “gemengd” was, er inzake opgelegde literatuur ook “speciaal” aan de meisjes moest worden gedacht? Of was hij - en dat zou pas echt vooruitstrevend zijn geweest - van oordeel dat het lezen van een meisjesboek voor jongens van 17 à 18 jaar op zich een geestverruimende ervaring zou wezen?
Lovenswaardig allemaal, maar het boek van Top Naeff dateerde wel al van 1906! Om “het meisje en haar wereld” van de jaren zestig te ontdekken was het dus niet zo relevant, en overigens vonden wij, post-puberale jongens, het veel spannender (en leerzamer!) ons te richten tot de échte meisjes om hun euh... wereld te verkennen.
Wat mij fascineerde in de roman van Top Naeff was dus niet “het meisje uit het boek” - Puck, die schrijfster wou worden - wél de tijd en het milieu waarin het verhaal zich afspeelde: de negentiende eeuw , en dat in de maatschappelijke laag waarin die op haar mooist was: de burgerij. Ik weet het: mathematisch gezien is 1906 niet meer de negentiende eeuw, maar cultureel en maatschappelijk nog volop, dus daar gaan we niet over zeuren (het gild der historici spreekt trouwens van ”de lange negentiende eeuw”, en laat ze, geheel terecht, lopen tot 1914). Het is een hypothese die nu in me opkomt (schrijven verschaft voortschrijdend inzicht): zou mijn liefde voor de negentiende eeuw niet bij In de dop van Top Naeff zijn geboren?
Twee elementen uit (de didactische versie van) het boek van Naeff waren (vooraleer ik het nu opnieuw ben gaan opzoeken en lezen) in mijn geheugen gegrift gebleven. Beide raken ze de kern van de negentiende eeuw (en hebben ze destijds kennelijk tot mijn ‘jeugdig gemoed’ gesproken).
Het eerste: de hierboven afgedrukte prent, met daarbij het onderschrift “Puck wordt volwassen : haar eerste jurk om bezoeken af te leggen”. Nooit zijn meisjes en dames magnifieker gekleed gegaan dan in de negentiende eeuw (over het - gebrek aan -comfort van die sublieme uitdossing zwijg ik zedig).
Het tweede: het slot van het boek waarin Puck, na de succesvolle opvoering van haar eerste theaterstukje, achter de coulissen opgewacht wordt door haar vroegere vriend Dolf, die ze eerder “wegens te grote drukte” uit haar leven had gebannen. Een heel ontroerend tafereel (dat ik u niet wil onthouden). Geen tijd heeft zoveel prachtige romantiek, emotie en sentimentaliteit voortgebracht als de negentiende eeuw...
“Ik... wou je even bedanken, Puck”, zegt hij, bijna stemloos, “het was zo mooi”.
Hij heeft twee witte rozen in een vloei en reikt ze mij. Ik ben te overweldigd van allerlei vreemde gewaarwordingen om ze aan te nemen. Hij begrijpt het verkeerd. “Ik dacht”, zegt hij terugtrekkend met iets teleurgestelds, “bloemen... die blijven niet”.
“Ik wil ze... heel graag”, stotter ik, “al bleven ze eeuwig... al het andere heb ik ook nog”.
Hij zegt niets. Ik ben volslagen de kluts kwijt, voel dat ik toch iets moet laten volgen. Met mijn neus in de bloemen fluister ik, als een verontschuldiging: “je zei... toen die keer... op de tram... ik moest alles maar houden, tot je... een ander meisje...”.
Zijn bovenlip krult bevend op van verontwaardiging bij de gedachte.
“Nee!”, schudt hij heftig. Wij kijken elkaar aan. En opeens weet ik wat geluk is! Niet dat van daarnet, dat me al uren geleden en half uitgewist lijkt. Maar dit! Met trillende vingers verschuif ik de kant op mijn blouse. Daar blinkt de oude broche, het nederige bewijs...
“Puck!” roept Dolf.
“Je... ander meisje”, beken ik, beschaamd en gelukkig, “heeft de broche al aan”.
Geraadpleegde bronnen:
TOP NAEFF, In de dop, Een selectie, ingeleid en geannoteerd door prof. Fr. Van Passel en lic. J. Van Craen, in de reeks Moderne Nederlandse Auteurs, uitgeverij De Sikkel, Antwerpen, 1965; website Digitale bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, www.dbnl.org/, geraadpleegd januari 2016; : G.J. VAN BORK en P.J. VERKRUIJSSE (red.), De Nederlandse en Vlaamse auteurs van middeleeuwen tot heden, Weesp, 1985; K. TER LAAN, Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid, Den Haag, 1952 (tweede druk).