vrijdag 8 november 2013

Proust


Honderd jaar geleden, op 14 november 1913, publiceerde Marcel Proust (1871-1922) het eerste van de zeven delen van het werk met de volgens mij mooiste titel uit de wereldliteratuur: A la recherche du temps perdu.
Wie mijn Zand-in-je-hand-blog een beetje kent zal het geenszins verbazen: ik ben een fan van Proust. En bij tijd en wijle, en alle verhoudingen in acht genomen, een navolger, in die zin dat ook ik graag op zoek ga naar de vervlogen tijd, en mij uitgedaagd voel om wat geweest is en nooit meer terugkomt, in detail en met precisie in geschreven woorden op te roepen. En vast te leggen, "voor de eeuwigheid". Zodat stukjes van die vervlogen tijd - als de scherven van een Oud-Griekse vaas - bewaard blijven.
Niet dat ik de hele Recherche gelezen heb, verre van. Mijn lectuur beperkt zich tot delen van De kant van Swann, met name dan het begin (ruim genomen) en natuurlijk ook de vermaarde bladzijden over het madeleine-koekje. (Wie enigszins met Proust vertrouwd is weet wat ik bedoel, de anderen kunnen er best eerst even het lemma Marcel Proust in de Wikipedia op nalezen vooraleer zij de lectuur van dit enige Proustiaanse voorkennis veronderstellende betoog voortzetten. Toen ik, inmiddels bijna drie jaar geleden, met dit blog begon had ik geen didactische bedoelingen, het was mij te doen om de lust van het schrijven, en om de sensatie van wat men al schrijvende - onder andere over zichzelf - ontdekken kan).
Ik weet nog goed dat ik de Côté de chez Swann beginnen lezen ben op de trein naar Leuven, in de tijd dat ik student was aan het RITCS in Brussel - dat moet dus in de jaren 1967-1971 zijn geweest. Ik kon zowel via Mechelen als via Leuven naar Brussel sporen, maar in mijn geheugen zit mijn eerste leeservaring van Proust verankerd met het traject naar Leuven. Voorts associeer ik haar met een tijdstip in de late namiddag of in de vooravond van een donkere, herfstige dag. Kennelijk toog ik omwille van één of andere avondlijke activiteit naar Brussel. Het schrale licht in de trein, en de omstandigheid dat mijn ogen - zoals zo vaak - vermoeid waren, maakten dat de lectuur eerder moeizaam verliep.
Ik was rond de twintig, en in mijn jeugdige overmoed las ik Proust in het Frans: dat moet op zijn beurt tot de moeizaamheid hebben bijgedragen. En tot het feit dat mij een pak finesses ontglipten. Maar het voegde ook een laag wazigheid en geheimenis aan de tekst toe, en onduidelijkheid en onbekendheid intrigeren en wekken interesse - bij mij toch. Dan ontstaat de drang om méér te weten, en kondigt zich de lust van het ontdekken aan.
Later heb ik die aanvangsbladzijden van de Recherche in de Nederlandse vertaling van C. N. Lijsen (uit 1979) gelezen. Toen werd me duidelijk hoe Proust in die eerste bladzijden van zijn Recherche een waaier van bewustzijnservaringen oproept, zich situerend (a) materieel gesproken: in zijn kamer, in zijn bed, bij het slapengaan en het ontwaken, en (b) geestelijk gesproken: tussen de diepe slaap (de totale onbewustheid) enerzijds en het heldere wakker-zijn anderzijds. Proust penseelt een landschap van half-slapende en half-wakende toestanden die hij in de slaapkamers van zijn kinder- en zijn latere jaren beleefde. En waarin de herinneringen aan vroegere kamers en levenservaringen welig opschoten. Want herinneringen mogen dan constructies van latere datum (of van het heden) zijn, ze hebben toch ook te maken met beelden en woorden en gevoelens die diep in onze hersenen liggen opgeslagen, en die op momenten dat het dagdagelijkse, actieve, controlerende bewustzijn het laat afweten, de kans schoon zien om zich in dromen en dromerijen een weg naar de oppervlakte van ons weten te banen.
Overigens kunnen vervlogen tijden ook zonder bijzondere toestand van ons bewustzijn tijdelijk bezit van onze aandacht nemen. Bij Proust gebeurt dat in de beroemde passage met het Madeleine-gebakje, waar de smaak van "een lepeltje thee waarin ik een stukje madeleine gesopt had" hem plots - in the cold light of day deze keer - in een soort herinnerings-extase brengt. Een gewone sterveling zou opmerken dat de combinatie van de smaak van het koekje en de thee hem bekend voorkomt, maar hij die toch niet meteen thuisbrengen kan. Proust echter gaat ettelijke alinea's - bladzijden-lang zelfs - in op de koortsachtige zoektocht die zijn geest onderneemt om de oorsprong van zijn smaakervaring op het spoor te komen. "En opeens schoot de herinnering mij te binnen. Het was de smaak van het stukje madeleine, dat tante Léonie mij zondagsmorgens in Combray (…) als ik haar in haar kamer goedemorgen kwam zeggen, gaf, nadat ze het in lindebloesemthee had gedoopt"!
Het fragment van het Madeleine-koekje is mij goed bekend, omdat ik het als docent wel eens aan bod heb laten komen in mijn lessen over de cultuurgeschiedenis van de 19de en 20ste eeuw. Anno 2003 tracteerde ik bij die gelegenheid mijn laatstejaars-studenten zelfs op een authentiek Madeleine-gebakje. Ik vond dat een hoogstandje van didactische creativiteit. Mijn studenten waren inderdaad één en al bewondering: naar naderhand bleek omdat ik het aangedurfd had ze een aanzienlijke hoeveelheid gebakjes te laten uitpakken en verorberen in een auditorium waar het - bordjes her en der wezen er met grote nadruk op - ten strengste verboden was voedsel of drank binnen te brengen, laat staan te verbruiken! Ach, wie nooit regels overtreedt heeft een saai leven.
Het verhaal van het Madeleine-koekje geldt als voorbeeld van la mémoire involontaire: we hebben allemaal wel eens de ervaring dat een smaak, een geur, een stukje muziek, een verbale uitdrukking… onverhoeds herinneringen in ons wakker roept (zoals het woord voorplaats mij onlangs nog aanwaaide: zie mijn stukje Beethoven van 25 oktober 2013). Maar er is natuurlijk ook la mémoire volontaire: we kunnen herinneringen ook triggeren, ze uitlokken door plaatsen, foto's, prenten, boeken, liedjes, objecten… op te zoeken waarvan we verwachten dat ze ons herinneringsgewijs één en ander te bieden hebben. Het is een techniek die ik bij mijn blogschrijverij geregeld toepas.
Lezers laten me wel eens - bij wijze van compliment, neem ik aan - weten dat de herinneringen die ik ophaal voor hen "zeer herkenbaar" zijn - en knopen er soms eigen reminiscenties aan vast. Want ja, ook de souvenirs van anderen kunnen als trigger van eigen herinneringen fungeren. Zo vind ik zelf in De kant van Swann, en met name dan in die eerste bladzijden waar ik ooit op de trein mee worstelde, één en ander terug dat mij aan eigen jeugdbelevenissen doet denken. Net als Marcel Proust ben ook ik van in mijn kinderjaren een slechte slaper. Hoewel van Proust verteld wordt dat hij tijdens zijn latere leven hele dagen in bed lag - er aan zijn Recherche schreef - had hij, net als ik, als kind een hekel aan wat in de opvoeding eufemistisch "bedtijd" werd genoemd, maar botweg neerkwam op wreed ontrukt worden aan de gezelligheid van de woonkamer, de nabijheid van je ouders en het plezier van de (spel)activiteiten waar je geheel in opgegaan was. Om dan eenzaam (ik was enig kind) in een kamer te moeten liggen, in het halfduister (op de overloop mocht de lamp aan blijven), met niks omhanden. Teruggeworpen op jezelf. O ja, je werd verondersteld te slapen. Maar hoe moe ik lichamelijk misschien was: mijn geest was zo fris als een (pas gewassen) hoentje en voelde - allicht ook vanuit een hem aangeboren hekel aan verplichtingen - niet de minste geneigdheid om zichzelf uit te schakelen en in de slaap en de vergetelheid te verzinken. Nu, zovele jaren later, denkt hij daar 's avonds nog altijd zo over.
"Mijn enige troost, als ik ging slapen, was dat mama naar boven zou komen om mij een kus te geven als ik in bed lag", schrijft Proust. "Maar dit goedenachtzeggen duurde maar zo kort, zij ging zo vlug weer naar beneden…". Ja, een soortgelijk ritueel hield ik er als kind ook op na - in mijn geval was het mijn vader die moest beloven dat hij later op de avond "nog eens zou komen". Een kind heeft altijd iets nodig om naar uit te kijken, zelfs als het voor de muur van de slaap staat. (Een mens heeft altijd iets nodig om naar uit te kijken, zelfs als hij dicht bij de muur van de eeuwige slaap staat).
Net als Proust kan ik mij de slaapkamers van mijn kindertijd nog goed voor de geest halen. In mijn allereerste jaren sliep ik op "het klein kamertje" dat ik eerder op dit blog al beschreven heb (zie mijn tekst Auctor van op 30 maart 2012).
Toen ik te groot werd voor het Bretoens kinderbedje op het "klein kamertje", verhuisde ik naar een - eveneens aan de straatzijde gelegen - aanpalende grote kamer, waar ik in het eerste slaapkamermeubilair van mijn ouders terechtkwam. Zelf hadden ze een nieuwe, "chiquere", slaapkamer gekocht en waren ze naar de achterkamer verhuisd (waar eerder een ijzeren bed stond, door mijn vader meegebracht uit zijn voorhuwelijkse tijd).
Zo sliep ik van dan af in het bed waarin ik (naar ik aanneem) verwekt was geworden. Recht voor me uit zag ik, van links naar rechts: een rode zetel (waarop mijn kleren lagen), een marmeren schoorsteenmantel en een sierkastje met een grote spiegel. In de muur rechts van mij: twee ramen die uitkeken op de straat en op de hoge kastanjebomen aan de overkant. Waar hingen de twee ingekaderde prenten die bewaard zijn gebleven: één, in zwartwit, met een sneeuwlandschap, de andere, in kleur, met een forelvisser? Aan de muur met de twee ramen? Of op de wand achter mijn bed?
Kennelijk lag ik in mijn bed vooral op mijn linkerzij - de slaaphouding nu aanbevolen aan zwangere vrouwen, maar dit geheel terzijde - want het beeld dat in die jaren van kinderlijke slapeloosheid zich het sterkst in mijn geheugen heeft vastgezet is toch dat van de kleerkast die links van mijn bed stond. Ik heb er een foto van boven deze tekst gezet, want mijn vrouw is dit meubelstuk niet genegen, en ik vrees dat het na mijn dood snel de weg van sloop en destructie zal gaan. Jammer, want deze kast - een fraai stukje design uit de forties overigens - verdient dat afschuwelijke lot niet: ze is de stille en geduldige getuige geweest van mijn kinderlijke en jeugdige gedachten en gevoelens, van angsten en zorgen, van plannen en fantasieën, van eenzaamheid en gesprekken met mezelf. Dat ik vaak naar de grote ruit en het wilde lijnenspel op deze kast heb liggen turen, zal ook wel te maken hebben gehad met het feit dat ze dicht bij de slaapkamerdeur stond, die open bleef, en langs waar de lamp van de overloop een deel van haar warme gele licht in mijn kamer liet schijnen. Straks, als ze zelf naar bed gingen, zouden mijn ouders die lamp doven. Ze namen dan hun intrek in de kamer net naast (achter) de mijne. Dan was ik niet meer zo alleen.

Foto: ouderlijke kleerkast uit de jaren veertig, met Proustiaanse betekenis - eigen foto, 3 november 2013.

M. PROUST, Op zoek naar de verloren tijd, De kant van Swann, Combray, vertaling C. N. Lijsen, uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, 1979.