vrijdag 16 september 2011

Mieke en Proo


In de door mijn ouders nagelaten fotocollectie vond ik deze opname van "Mieke" en "Proo"… Fotografisch valt er wel wat op aan te merken, maar toch vind ik het een prachtig beeld - dankzij de twee personages die hier levensecht vereeuwigd werden, en ook wel door de glimp die we kunnen opvangen van hun natuurlijke omgeving. Ik schat dat de foto gemaakt werd in de jaren vijftig.
Mieke en Proo... dat waren nog echte "boerenmensen" - de enigen eigenlijk in heel mijn familie, zowel van moeders- als van vaderskant, die landbouwers waren. Mieke heette officieel Maria Josepha Schoeters : ze was een tante van mijn moeder, en geboren in 1887, als het eerste van de elf kinderen van mijn overgrootouders-langs-moederskant Jozef Constant Schoeters (1865-1928) en Maria Theresia Kuypers (1866-1946).  
In 1908 huwde Mieke, op 21-jarige leeftijd, met de tien jaar oudere Jaak Edward Dejonghe, alias "Proo". Waarom werd iemand die Jaak Edward Dejonghe heette in 's hemelsnaam "Proo" genoemd, en wat was de betekenis van die roepnaam? Marcel Salu (°1929), de kleinzoon van Mieke en Proo, die ik in de dagen dat ik dit artikeltje schreef een bezoek bracht, wist het ook niet.
Een hypothese… Boortmeerbekenaar Felix Gijbels (1900-1993) maakt in zijn (onuitgegeven) memoires melding van de brouwersgast "Waar Proo", die "goed thuis was" in het café van Felix' pleegmoeder "Mieke Messaar" (Marie Gijbels, 1870-1957), destijds gelegen op de hoek van de Leuvensesteenweg en de Beringstraat. Was die Waar Proo onze Proo? Ik vermoed het. "Waar" zal de volkse vervorming van "Edward" zijn geweest. De toevoeging "Proo" zou dan (kunnen) betekenen dat Edwards vader ook al "Proo" werd genoemd, en dat we "Waar Proo" moeten lezen als : "Edward, de zoon van Proo". In dit scenario zou Proo zijn naam dus geërfd hebben van zijn vader. Zou die misschien Prosper hebben geheten? 
Kennelijk had Proo in zijn jonge jaren in de (ook aan de Leuvensesteenweg gelegen) brouwerij Het Sas gewerkt - Felix Gijbels vertelt hoe Waar Proo en enkele kompanen vrachten gerst moesten afhalen aan het Boortmeerbeeks spoorwegstation en naar de brouwerij brengen. En ook hoe ze in de herberg een soort volksspel opvoerden, dat het dorsen imiteerde.
In mijn kindertijd (de jaren vijftig) woonden Mieke en Proo aan de Leuvensesteenweg, op de plaats waar nu de lampen- en luchterszaak Lichtland is gevestigd. Daarmee is meteen gezegd dat hun woning inmiddels geheel verdwenen is - plaats heeft moeten maken voor de grote-oppervlakten-commercie. De Leuvensesteenweg vormde in mijn jeugdjaren natuurlijk ook al de belangrijkste verbinding tussen Mechelen en Leuven, maar het was toen nog een fraaie, aan weerszijden met bomen afgezoomde kasseiweg, en van het onophoudelijke autogeraas van nu, -dat het wonen aan deze straat eigenlijk onmogelijk maakt-, was nog geen sprake.
Het huis van Mieke en Proo was "iets speciaals". Het was een boerderij, maar niet van het traditionele, lage, langgevelige type. Volgens kleinzoon Marcel was het gebouwd kort na de Eerste Wereldoorlog, nadat het vroegere woonhuis van Mieke en Proo door het oorlogsgeweld verwoest was (dat moet in 1914 zijn gebeurd, toen Boortmeerbeek een tijdlang in de vuurlijn lag, en de Duitsers er zich, zoals elders, baldadig gedroegen). Het was een hoog huis, "met stijl" - er was duidelijk een architect aan te pas gekomen (wat in die tijd toch meer uitzondering dan regel was). Ik vermoed dat het nieuwe huis gebouwd was via één of andere vorm van schadeloosstelling, en dat men in het kader daarvan allicht aan bepaalde bouwkundige vereisten had moeten voldoen.
Van dat "speciale huis" bestaan helaas geen foto's (het werd afgebroken in of alleszins rond 1990). Gelukkig zat de structuur ervan nog in Marcels geheugen gegrift : de schuur (met grote poort), de stal (met daarboven een hooizolder die men vanuit de schuur beklom), een ruime woonplaats en daarachter een keuken. Boven de kelder was er een "kellekamer" (kelderkamer), en op de eerste verdieping twee slaapkamers. In de voorgevel was "een groot wit kruis" gemetseld. Als men langs de voordeur binnenging, kwam men eerst in een halletje : van daaruit kon men naar de woonkamer, maar ook naar de kelderkamer, of de trap op naar boven.  Vóór het huis, langs de straatkant, stond een gemetselde waterput. Naast, maar los en op een zekere afstand van de woning, was een bakhuis gebouwd, met een oven waar brood werd gebakken.
Achter het huis staken enkele hoge fruitbomen hun kruin in de lucht : een notelaar, een perelaar, een kerselaar… en verderop rijpten allerhande vruchten en bessen aan bomen en struiken. Achteraan in de hof had Mieke haar bloementuintje. Ik weet dat ze de reputatie genoot over "groene vingers" te beschikken (al bestond die uitdrukking toen nog niet). Wat ze ook aan scheut of zaad in de grond stopte, en hoe achteloos ze dat ook deed : het groeide en bloeide! Misschien kwam dat omdat ze zoveel van bloemen en planten hield, en al wat ze kweekte met gulle hand uitdeelde aan wie bij haar langskwam.
In mijn kinderjaren waren Mieke en Proo al oude mensen. Mijn moeder echter had ze in haar jeugd nog in volle (landbouw)activiteit meegemaakt. "Als ik mij thuis verveelde ging ik naar Mieke", schreef ze in haar memoires. "Irma (de dochter van Mieke) was toen al getrouwd, maar er kwamen daar toch regelmatig kinderen uit de buurt. Madeleine (Schoeters) was er ook dikwijls bij en wat wij daar graag deden was 'draf trappen'. Die draf haalden ze in de brouwerij en ik denk dat het voor de dieren was".
En verder : "Bij Mieke hadden ze een stal met daarin een koe en een paar geiten. Ze hadden ook een paard en een varken maar die stonden in een andere stal. In de voorplaats was er een klein raampje van waar ge in de stal kon kijken. Bij Mieke was er ook een grote hof : langs beide kanten van het huis een stuk, en dan het grootste stuk langs achter. Ze hadden daar alle soorten fruit, zoals krieken, rode en witte kersen, rode bessen, moerbessen, 'stekebezen' (kruisbessen), appelen, peren, perziken, pruimen, mispelen...
Proo die reed alle dagen naar Brussel om melk te verkopen. Dat waren twee grote stopen die hij met de fiets naar Kampenhout-Sas bracht : daar nam hij dan de tram. Hij had van Brussel een hond meegebracht en ons wijsgemaakt dat hij die in de vuilbak gevonden had. Dat was een middelgrote hond, wit en zwart gevlekt, die aan een kot gebonden stond met een ketting. Soms mochten wij die hond losmaken om daar achter in de hof mee te wandelen, maar dat was niet wandelen, want die hond - Marki (Marquis) heette hij - die trok zo hard dat wij op onze buik vielen en zo werden meegesleurd!
Vanuit Mieke haar hof kropen wij onder de 'pinnekensdraad' (prikkeldraad) door naar de weide waar de beek liep. In de beek had Proo een houten plankiertje gemaakt voor als ze daar de was gingen spoelen. In de zomer gingen wij dan mee in ons badpak om in de beek pootje te baden en zogezegd te zwemmen. Toen ik volwassen was heb ik daar van 'onze pa' mijn eerste zwemlessen gekregen.
Wat ik ook graag deed was met de kar meerijden. Aan het Kampenhout-Sas stond er toen een kasteel van baron de Fierlant en de boeren gingen daar gras maaien en hooien. Ik denk dat ze die weiden huurden. (Kleine) patatten rapen heb ik ook dikwijls gedaan, en ik heb ook veel 'varkenspatatten' gegeten : die werden gekookt in een grote 'koeketel'. Ge moest die dan pellen en er wat zout op strooien". Aldus de herinneringen van mijn moeder Maria Budts aan Mieke en Proo. Voor een goed begrip : met "onze pa" bedoelde ze niet haar vader, maar haar verloofde en echtgenoot (mijn vader) Oscar Wollebrants.
Proo was (in de tijd dat ik hem kende) "niet veel van zeggen" - een zeer stille man. Als kind viel het mij trouwens op dat oude mannen over het algemeen zo zwijgzaam waren. Toen vond ik dat vreemd. Nu ik zelf de zestig voorbij ben, kan ik moeiteloos redenen bedenken waarom de gevorderde leeftijd niet uitnodigt tot vrolijk snateren. Hoe ouder we worden, hoe dichter we bij het einde van ons leven komen, dat is zeker. Hoeveel tijd rest ons nog? Denkend aan de dood wordt iedereen stil - als willen we alvast wennen aan de eeuwige stilte die ons wacht. Want, zoals Shakespeare al besefte : the rest is silence!
Maar uiteraard lopen ook oude mannen niet voortdurend aan hun dood te denken, en dus moeten er nog andere redenen zijn waarom het lachen en de lichtvoetige praat hen is vergaan. Wie een aantal jaren (en dat hoeven er zelfs nog niet al te veel te zijn) in het leven heeft meegedraaid, heeft onvermijdelijk emotionele blutsen, builen, krassen en schrammen allerhande opgelopen. Niemand ontsnapt daar aan. Naast die kleinere kneuzingen loopt elk van ons mettertijd ook één, twee… misschien wel drie… ernstige kwetsuren op - een chronische ziekte of een lichamelijke handicap soms, maar zeker ook geestelijke wonden die niet of nauwelijks genezen, slepende pijnen die we meedragen tot in ons graf. Het voortschrijdend bestaan tekent ons - de lust tot lachen en babbelen kwijnt weg...
Mieke en Proo hadden één kind, hun dochter Irma (1911-1988) - net als haar moeder een schat van een vrouw. Ze huwde in 1929 met Jan Armand Salu. Het echtpaar kreeg één zoon, die uitgroeide tot een opvallend knappe man met een snorretje - de al genoemde Marcel. 
In 1958 vierden Mieke en Proo hun gouden huwelijksjubileum. Proo stierf in zijn woning aan de Leuvensesteenweg op 20 november 1962, op 85-jarige leeftijd. Mieke bracht haar laatste levensjaren door in het huis van haar dochter en schoonzoon in de Beringstraat - door een ongelukkige val aan haar stoel gekluisterd. Ze overleed er op 11 juni 1979. Ze was 92 jaar oud geworden. Boerenmensen moeten hard werken, zijn veel buiten, en leven lang.

Bronnen : de memoires van mijn moeder Maria Budts en van Felix Gijbels ; gesprek met Marcel Salu (kleinzoon van "Mieke" en "Proo"), Haacht, 13 september 2011 ; eigen herinneringen.

vrijdag 9 september 2011

Den Buurman


"Pak ik de zaken chronologisch aan, of thematisch... ?" : het is een dilemma waar eenieder die verhalen vertelt wel eens mee worstelt. Uiteraard hebben beide werkwijzen hun voor- en nadelen. De Nederlandse vertaalster en publiciste Margreet den Buurman (°1953) heeft voor haar vorig jaar verschenen biografie van Thomas Mann voor de chronologie gekozen. Natuurlijk vind ik dat een prima aanpak - al was het maar omdat tijd het centrale thema van mijn leven (en van dit blog) vormt. Maar aan het vertellen van je verhaal volgens de voortgang der jaren zit (dat weet ik uit eigen ervaring), het ongemak vast dat de diepere inhoud van je relaas versnipperd raakt over een veelheid van data en gebeurtenissen. Margreet den Buurman probeert in haar boek dit onoplosbare probleem op te lossen door, als ze op een constante in leven en loopbaan van Thomas Mann stoot, ons als lezer bij de hand te nemen en, hop, ons langs deze thematische lijn mee te voeren, een heel eind vooruit in de tijd. Zo'n flash forward is op zich best aardig, maar heeft wel het nadeel dat we vervolgens, in een soort processie-van-Echternach-beweging, op onze stappen moeten terugkeren, en de draad weer moeten oppakken waar we gebleven waren. Dit ten nadele van de vaart die er in het vertellen van het levensverhaal van zo'n boeiende persoonlijkheid toch zou moeten zitten. De kunst van het meeslepend vertellen : die mis ik een beetje in dit voor het overige zeer degelijke en lezenswaardige werk. Margreet den Buurman heeft de gegevens gewetensvol verzameld, maar ze is geen groot componist.
Als Mann-bewonderaar waren de feiten mij uiteraard al grotendeels bekend, maar wie "pas met Mann begint"… die moet natuurlijk minstens eerst De Toverberg en Dood in Venetië gelezen hebben… en kan dan kennis nemen van al de grote biografische topics rond de beroemde schrijver die door Den Buurman worden samengevat : de ambivalente band met zijn oudere broer Heinrich, de (min of meer onderdrukte) homo-erotische gevoelens, de zakelijke beslommeringen, de (problematische) relaties met zijn kinderen, Manns houding tegenover het nazisme, zijn jaren in de Verenigde Staten, de triomftochten in Duitsland na de oorlog…
Ik moet bekennen dat ik het boek van Den Buurman gelezen heb vanuit een nogal egocentrisch perspectief. Aangezien het werk van de schrijver Thomas Mann mij aanspreekt, vroeg ik me af of ik in zijn persoonlijkheid gelijkenissen met mezelf zou ontwaren. De inspiratie voor deze comparatieve leeswijze was er ook een beetje gekomen door het feit dat de grote Mann en ik dezelfde verjaardag hebben (6 juni). Tussen haakjes : het toeval maakt soms toch gekke sprongen. Zo was ik al jaren "fan" van zowel Goethe als Thomas Mann toen ik er achter kwam dat ik met de eerste mijn geboortejaar ('49 : hij 1749, ik 1949) en met de tweede mijn verjaardag deel (ere wie ere toekomt : het was mijn vrouw die me op beide analogieën attent maakte - met de getallenblindheid die mij eigen is had ik dit zelf nooit opgemerkt).  
Uiteraard was mijn vergelijkende benadering er één met veel methodische haken en ogen. Het beeld dat Den Buurman schetst is opgebouwd uit velerlei getuigenissen over de schrijver (omzeggens zijn hele familie heeft herinneringen aan, en typeringen van hem ten beste gegeven), en maar in kleine mate uit wat hij van zichzelf vond. Wat mijzelf betrof moest ik het grotendeels stellen met… mijn zelf-beeld, en dat is per definitie subjectief, en (zo mocht ik in het verleden al ervaren) bijvoorbeeld "niet zo heel erg" gelijkend op wat mijn vrouw en kinderen van mij vinden. Een troost : uiteraard zijn ook de beelden die anderen van ons hebben niet neutraal - al was het maar omdat objectiviteit nu eenmaal niet bestaat.
Los van die methodische problematiek is het vergelijken van jezelf met het personage over wie je leest een vorm van leuke Spielerei die het bestaan van een biografie-lezer verlevendigt (en ik u daarom van harte kan aanbevelen). Natuurlijk moet men (zoals ik mijn studenten altijd op het hart heb gedrukt) bij een historische vergelijking niet enkel oog hebben voor de gelijkenissen, maar zeker ook voor de verschillen, die in de regel, én ook in dit geval, aanzienlijk zijn. Thomas Mann was bijvoorbeeld zeer gefortuneerd, behoorde tot de hoge burgerij, en deed met zijn Nobelprijs nog een schepje op die maatschappelijke status bovenop : allemaal gegevenheden waar ik natuurlijk vierkant moet voor passen! Evenmin hoef ik in mijn leven een vergelijk te zoeken met homo-erotische verlangens, want die heb ik niet. Overigens is het taboe op homosexualiteit dat in Manns tijd nog torenhoog stond, nu, gelukkig maar, grotendeels gesloopt (al is de jongste decennia met de islam een nieuw en zeer agressief soort homohaat onze streken binnengewaaid).
Maar naast deze en andere verschillen kon ik (alle verhoudingen in acht genomen) toch heel wat gelijkenissen ontdekken! In de houding van Thomas Mann tegenover zijn (zes) kinderen bijvoorbeeld. Mann hield veel van zijn kinderen, maar die liefde was niet onvoorwaardelijk :  hij stond er op dat met sommige zaken die hem nauw aan het hart lagen, rekening werd gehouden (een standpunt dat hij overigens ook tegenover anderen innam). Over wat die zaken dan precies waren verschil ik (ten dele, maar eigenlijk niet al te veel) met mijn favoriete auteur, maar zijn uitgangspunt kan ik geheel onderschrijven. (Overigens is liefde, in tegenstelling tot wat men wel eens hoort uitkramen, nooit en bij niemand geheel onvoorwaardelijk).  
"De kinderen werden al jong beschouwd als volwaardige wezens, die met argumenten tot goed gedrag konden worden aangespoord", schrijft Den Buurman. Een hypothese die ook ik in de praktijk heb gebracht, om vervolgens  tot het inzicht te komen dat opvoeding er wat het latere reilen en zeilen van je nakomelingen betreft eigenlijk weinig toe doet. "Wat er in zit zal er (misschien) uitkomen, wat er niet inzit kan er niet uitkomen" werd mijn nieuw, op-eigen-ervaring-gestoeld pedagogisch adagio, en als ik lees wat er al dan niet van de kinderen van Mann is terechtgekomen, vermoed ik dat hij deze conclusie zou hebben onderschreven. Niet zozeer de nobele ambities en bedoelingen van hun ouders, dan wel het genetisch materiaal en het toeval bepalen wat je nazaten worden of niet worden.
De zonen en dochters van Mann waren verwende kinderen, net als de mijne (en net zoals Mann en ik zelf dat tot op zekere hoogte ook al waren). In het geval van Manns kroost hing dit nog samen met de sociaal-economische positie van het gezin, in onze tijd is deze verwenning een algemeen, ingeburgerd fenomeen geworden. Het precieze effect ervan valt moeilijk in te schatten, maar is naar het mij voorkomt niet onverdeeld gunstig. Er is niets op tegen dat jongeren veel krijgen, vooral dat ze veel kansen en veel vrijheid krijgen is niet slecht. Maar hoe maken we hen duidelijk dat met die kansen ook iets gedaan moet worden, en dat bij vrijheid het nemen van verantwoordelijkheid hoort? En dat er na veel krijgen een moment komt dat er gegeven moet worden?
Wat ik verder met Mann deel : zijn zin voor "ordelijkheid" ("in alles correct en precies") - zijn gevoeligheid en (dus) kwetsbaarheid (die natuurlijk altijd een beetje verscholen zitten) - zijn ijdelheid (al wil ik dat niet gezegd hebben) - en zeker ook het feit dat hij een "nogal onpraktische man" was, die "zo min mogelijk lastiggevallen wil worden met praktische beslommeringen of daar op zijn minst chagrijnig van wordt", en die het beredderen van dit (vaak weerbarstige en ondankbare) aspect van het bestaan grotendeels overliet aan zijn echtgenote (een vorm van vluchtgedrag, ja zelfs een soort lafheid waar ik geenszins fier op ben).   
Thomas Mann was een ernstig mens, maar zeker niet humor- of fantasieloos. Hij bediende zich vaak en graag van de stijlfiguur der ironie - de variant der zelf-ironie inbegrepen. Hm ja, van dit laken draag ik (naar ik bij tijd en wijle mocht horen) ook wel een pak. En natuurlijk deel ik ook Manns angst "om onverhoeds door ziekte en dood overvallen te worden" (wie deelt die niet, zeker als men op een wat gevorderde leeftijd gekomen is en een beetje nadenkt?). Dat brengt me tot het meest fundamentele wat de beroemde schrijver Thomas Mann en de kleine blogschrijvelaar die ik ben in common hebben…
Wat mij aan het werk van Margreet den Buurman het meest bevalt is namelijk de ondertitel : Schrijverschap tegen de vergankelijkheid! Die was trouwens de reden waarom mijn vrouw (naar eigen zeggen) het boek onder mijn aandacht bracht : zoals men het van een echtgenote verwachten mag, had zij zeer goed begrepen dat zo'n (onder)titel me recht naar het hart (en het verstand) zou gaan. "Tegen de vergankelijkheid" zo heet ook het laatste hoofdstuk, waarin Margreet Den Buurman probeert de essentiële aspecten van Manns schrijverschap aan te duiden. Zeer terecht komt ze daarbij uiteindelijk uit bij Thomas Manns worsteling met (dat had u al voelen aankomen)… de tijd, "de enige constante in het bestaan, maar niet vast te houden"! De tijd, die in omzeggens elk boek van Mann in de één of andere gedaante "meespeelt", of het nu gaat om de ondergang van een familie in Buddenbrooks, de confrontatie van professor Aschenbach met de jeugd en de schoonheid die niet meer terug te winnen zijn in Dood in Venetië, het uit-de-dagelijkse-tijd-stappen op De Toverberg, of de poging van verteller Zeitblom in Doctor Faustus om het levensverhaal van zijn personage veilig te stellen voor de vergetelheid…
Margreet Den Buurman heeft mij met haar boek, en vooral met haar laatste hoofdstuk, tenvolle laten inzien waarom ik een Mann-fan ben geworden. Het heeft alles te maken met "zijn opvatting over het leven, die hij altijd in acht zou nemen, namelijk een besef van in een traditie staan". In Doctor Faustus, maar ook in zijn essays en voordrachten, waarschuwde Thomas Mann voor (de onzalige gevolgen van) het breken met de traditie. Binnen de band met die traditie moest men "volgens hem besef hebben van tijd en vergankelijkheid, om het waardevolle voor de eeuwigheid te kunnen bewaren" (aldus Den Buurman). In de weer zijn om (onder andere door te schrijven) het waardevolle uit het verleden voor de toekomst te bewaren : ja, daar gaat het om, daar is het mij au fond ook om te doen! Is dat niet het enig zinvolle wat wij, in de tijd geworpen wezens, kunnen doen? Strijd voeren tegen de vergankelijkheid…

M. DEN BUURMAN, Thomas Mann, Schrijverschap tegen de vergankelijkheid, uitgeverij Aspekt, Soesterberg, 2010.
Foto boven dit artikel : Thomas Mann draait een fonoplaat in zijn werkkamer in München, 1932.  Bron : Deutsches Bundesarchiv, via Wikimedia Commons.
Thomas Mann (°1875) was een verstokt roker.  In 1946 werd hij, op 71-jarige leeftijd, in Chicago geopereerd aan een longtumor.  Hij overleed op 12 augustus 1955 in Zürich aan een trombose, veroorzaakt door arteriosclerose.

vrijdag 2 september 2011

Weer naar school


September 1956…55 jaar geleden…Rik Van Steenbergen (°1924), -de man die door sommigen al als versleten was bestempeld omdat hij in het voorjaar geen enkele belangrijke overwinning had geboekt-, was op zondag 26 augustus op het circuit van Ballerup bij Kopenhagen voor de tweede keer wereldkampioen wielrennen bij de beroepsrenners geworden, vóór zijn Kempische streekgenoot én voornaamste rivaal Rik Van Looy. De Belgische renners hadden in de wedstrijd een waar overwicht aan de dag gelegd, en Stan Ockers, Fred De Bruyne en Germain Derycke eindigden ook nog op respectievelijk de vierde, vijfde en zesde plaats (1).
Hét grote muzikale succes van die dagen was "Oh Johnny" van Tante Leen, een met warme accordeonklanken omgeven ode aan haar collega Johnny Jordaan, de Amsterdamse volkszanger die in de jaren 1955-1956 zowel in Vlaanderen als in Nederland bijzonder populair was. Andere nummers die in de hitparade hoge ogen gooiden waren "Zambesi", een instrumentaal nummer van de Engelse trompettist Eddie Calvert,  "Rose Marie" van de Amerikaan Slim Whitman, "Heimweh" van de Duitse zanger Freddy (Quinn), en "Je moet dat azzo niet doen" van de Brugse humorist Willy Lustenhouwer (2).
Op maandag 3 september begon ik in de gemeentelijke jongensschool van Boortmeerbeek aan het tweede leerjaar. Zoals in de meeste dorpen was het onderwijslandschap in Boortmeerbeek toen zeer eenvoudig : als kleuter werd je aan de "bewaarschool" van de zusters (in de Hanswijkstraat, aan de Molenbeek) toevertrouwd. Op zesjarige leeftijd werden de geslachten gescheiden en ging je als jongen naar "het jongensschool" in de Beringstraat (eindelijk gedaan met dat stomme breien!) - terwijl de meisjes in "het zustersschool" bleven. Dat de ene school een gemeentelijke instelling was en de andere een katholieke, daar maalde geen mens om (het "van buiten leren" van de catechismus stond overal op het programma).  
Nu, die overstap naar het tweede leerjaar was voor mij wel iets bijzonders : niet alleen kwam ik voor het eerst bij "een meester" terecht (in de bewaarschool had ik het moeten doen met zuster Germana en zuster Justine, en in het eerste leerjaar met "madam" Verschueren) - maar bovendien was die meester dan ook nog mijn eigen vader Oscar Wollebrants (°1921)! Mogelijk is het aan deze "samenloop van omstandigheden" te danken dat ik in het familie-archief een klasfoto van "mijn" tweede leerjaar (1956-1957) heb kunnen vinden (kennelijk de enige in dit genre die aan mijn Boortmeerbeekse schooljaren herinnert) - en alleszins ben ik daardoor in staat ook nog de namen op te sommen van al de leerlingen die toen "bij mij in de klas" zaten (dit laatste dankzij de nagelaten "papieren" van mijn vader). Het volledige lijstje staat onder dit artikel.
Men hoort dezer dagen onderwijsmensen al eens klagen over "te grote klassen" : mijn vader gaf tijdens dat schooljaar 1956-1957 les aan niet minder dan 39 bengels ! Dat waren er overigens niet allemaal van het tweede leerjaar, want onze klas had nog een "kleine kant" en een "grote kant". Naast de dertig leerlingen van het tweede leerjaar, zaten we (ik had bijna gezegd : opgescheept) …samen met negen scholieren van het derde jaar. Ik vermoed dat het derde leerjaar zo omvangrijk was dat mijn vader negen "klanten" overgenomen had van zijn collega. Overigens sprak niemand toen over een "leerjaar" maar over een "studiejaar".
De jongens van het toenmalige tweede jaar waren in de regel geboren in 1949, met uitzondering van enkelen die "hadden moeten blijven zitten" zoals de vaste uitdrukking luidde (het woord "zittenblijvers" was nog niet uitgevonden, of werd bij mijn weten toch niet gebruikt). De negen derdejaars waren allen geboren in 1948.
Ja, en daar zit je dan naar zo'n foto te kijken, 55 jaar later… Op een (beperkt) aantal gezichten kan ik (meestal met behulp van de klaslijst) nog een naam plakken. Van enkelen weet ik wat er van geworden is. Een paar ontmoet ik af en toe nog wel eens. Het overgrote deel van deze échte Boortmeerbeekse jongens zijn echter, wat mijn gezichtsveld betreft, spoorloos in de wijde wereld verdwenen… Hoe is het ze in het leven vergaan?
Mag ik u enkele klasgenoten voorstellen? Zullen we afspreken dat we de rijen tellen van beneden naar boven, en dat we wat links-rechts betreft het standpunt hanteren van degene die nu naar de foto kijkt (wij dus), en niet dat van de personages die destijds de blik op de fotograaf gericht hadden? Even oefenen : zelf zit ik op de tweede rij, de derde van rechts. Ik kijk niet bepaald vrolijk - want zoals elke rechtgeaarde jongen, toen en nu : ik ging natuurlijk niet graag naar school! Als u de gezichten wat nader aanschouwt, dan ziet u daar ook bij de anderen niet bepaald veel levensgeluk van afstralen. Eén jongetje echter vertoont een brede, lieve glimlach : hij zit op "mijn" rij, twee plaatsen meer naar links (derde van links op de tweede rij).  Het is "Jeanke" Bonte. Deze Jean Bonte heeft later de spierziekte ALS (Amyotrofe Lateraal Sclerose) gekregen en overleed eind maart 2006, op 56-jarige leeftijd, in zijn woning in de Vosweg, niet ver van waar ik woon. De "wittekop" tussen hem en mij in zal (vermoed ik) Frans De Vadder zijn geweest.
Rechts van mij zit "Freddy" (Alfred) Peeters : hij was het zoontje van het echtpaar "Mit" en "Jef", waar mijn ouders bevriend mee waren - die connectie maakte dat ik nogal eens met hem optrok. Op de onderste rij, tweede van rechts, zit Etienne Wauters, die naderhand vele jaren lang mijn jeugdvriend zou zijn (het zou best kunnen dat die vriendschap in dat tweede leerjaar is begonnen, of alleszins toch niet veel later). Hij was de zoon van huisschilder Maurice Wauters uit de Kapitein Armand Tobbackstraat, en de kleinzoon van huisschilder en volksmuzikant Juul Wauters. Hij is later op zijn beurt huisschilder geworden, en in zijn vrije tijd "trainer" bij lokale voetbalploegen. Merk op hoe al de jongetjes van de twee onderste rijen keurig met de armen gekruist zitten. Dat zal ongetwijfeld op bevel van de fotograaf zijn geweest.
Op de derde, de middenste, rij, meen ik, als vierde van rechts, Leo Govaerts te herkennen. Toen, -inmiddels ook al weer een hele tijd geleden-, onze centrale verwarming aan een grondige renovatie toe was, is hij per toeval onze vaste (en zeer gewaardeerde) "chauffagist" geworden, opererend vanuit Keerbergen.  
Op de allerhoogste rij, pal in het midden, zie ik François Peeters staan, die op de Rijmenamsebaan woonde. Wanneer ik enkele jaren later mijn opwachting maakte in (de lagere school van) het atheneum van Keerbergen, was hij één van de weinige vertrouwde gezichten uit mijn dorp die ik er aantrof, en ook later kwam ik nog wel eens met hem in contact.
De tweeling op de vierde (de op één na hoogste) rij valt niet moeilijk te ontdekken : het zijn de derdejaars Ferdinand en François Van Asschodt, die in die tijd echter bekend stonden als "de blauw Jefkes" - ongetwijfeld omdat ze steeds, of alleszins vaak, in het blauw gekleed liepen. Dat is ook hier het geval. Overigens springen de blauwe kleuren op heel de foto (te) sterk in het oog : kleurenfoto's waren rond het midden van de jaren vijftig nog eerder uitzondering dan regel, en ik vermoed dat het labo de ontwikkelingskneepjes ervan nog niet geheel onder de knie had, want het blauw overstemt grondig de overige kleuren. Ook via digitale remastering ben ik er niet in geslaagd de foto een evenwichtige kleurenbalans te geven. Nu, wat die "blauw Jefkes" betreft : toen waren het stille, wat teruggetrokken jongetjes. In de jaren zestig echter ontpopten ze zich zowaar tot leden van de beatgroep (de toen gangbare naam voor een jeugdig popmuziek-orkestje) "The New Stars"!  
Hoe was het om bij je vader in de klas te zitten? - is een vraag die me nogal eens gesteld werd. Heel gewoon eigenlijk (en dat heb ik ook gehoord van lotgenoten die net als ik onderwijzerszoontjes waren). In de eerste dagen van het schooljaar was het even opletten dat je "meester" zegde, en niet "papa" - maar omzeggens alle tweedejaars van mijn klas moesten aan dat "meester"-woord wennen, want in het eerste leerjaar hadden we in de regel bij mevrouw Verschueren gezeten, en die moesten we aanspreken met "madam" (in de volksmond werd ze overigens, heel wat minder deftig, "Roos Tut" genoemd). En dus gebeurde het in de prille dagen van het tweede leerjaar al wel eens dat een leerling die-het-juiste-antwoord-op-de-vraag-van-de-meester-wist, in zijn jeugdige voortvarendheid "madam!" naar de onderwijzer riep - waarmee hij zich natuurlijk een striemende lachbui van al zijn klasgenoten (en een vergevingsgezinde glimlach van de meester) op de hals haalde. Wie maakt er nooit eens een foutje?
Maar neen, de vragen van "de prijskampen" (de proefwerken) heb ik nooit vooraf gekregen, en neen, ik werd ook niet getipt wanneer ik in de les zelf met één of andere vorm van overhoring zou te maken krijgen. Eén keer nochtans…  toen ik met mijn ouders 's avonds op bezoek zou gaan bij mijn peter in Relst… zorgde mijn vader er (naar eigen zeggen) voor dat er tegen 's anderendaags geen of maar weinig huiswerk te maken viel… De enige keer dat het "bij vader in de klas zitten" mij een voordeeltje opleverde!

(1) Internet (www), website Mémoire du cyclisme, http://www.memoire-du-cyclisme.net/chp_mondial/mondial1951.php ; J. JACOBS en B. VAN DOORNE, De Vlaamse wielerkoningen, Tielt-Amsterdam, 1979, blz. 73 ; TH. MATHY, Reuzen van de wielersport, 75 jaar ononderbroken Belgische overwinningen, Antwerpen-Amsterdam, 1975, blz. 112-113 ; artikel SIKLE KROSS, Wielersport, in rubriek Sportnieuws uit onze streek, in : weekblad De Haechtenaar, jg. 66, nr. 35, 1 september 1956, blz. 4.
(2) R. COLLIN, Het Belgisch Hitboek, 45 jaar hits in Vlaanderen, 1954-1999, 3de uitgave, Lier, 1999, blz. 277.  Voor de periode april 1956 - december 1965 geeft dit boek de hitparades weer van het jongeren-muziekblad Juke Box (het genoemde boek blz. 4).  Ik heb me hier gebaseerd op de hitparade van september 1956, die verschenen moet zijn in Juke Box van oktober 1956.

Over de onderwijsloopbaan van mijn vader, zie artikel F. WOLLEBRANTS, Een stukje familiegeschiedenis… 'Meester Wollebrants' van Boortmeerbeek, in : HOGT (Haachts Oudheid- en Geschiedkundig Tijdschrift), jg. 26 (2011), nr. 1, blz. 66-82.
Met veel genoegen meld ik bovendien dat, in dit jaar waarin we de negentigste verjaardag van de geboorte van wijlen mijn vader Oscar Wollebrants (1921-1889) gedenken, mijn dochter Ingrid op 26 augustus jl. het leven schonk aan een (tweede) zoontje, dat zij en haar partner de naam Oscar Ewald Van Houtven hebben gegeven ! 

Het tweede leerjaar van "meester Wollebrants" telde in 1956-1957 aanvankelijk 27 leerlingen.  In de loop van het schooljaar kwamen er daar nog drie bij.  De 27 "oorspronkelijken" waren (in alfabetische volgorde) : Jean Bonte, Hedwig Bonte, Michel Cogghe, Jozef Cuyvers, Louis De Bakker, Daniël Deprins, Ivo De Wachter, Eric Gevaert, Leo Govaerts, Marcel Heremans, Leopold Horckmans, Theo Janssens, Alfred Peeters, François Peeters, Guido Raveel, François Rits, Gustaaf Salu, Hendrik Staes, André Van den Balck, Robert Van Dessel, Jean Paul Van Gucht, Robert Van Noten, Jean Verhaeren, François Verhasselt, Lucien Waterschoot, François Wollebrants en Etienne Wauters. De drie "bijkomers" waren : Frans De Vadder, Maurice Dehaes en Jozef Scherens.
De negen leerlingen van het derde leerjaar die in 1956-1957 aan "meester Wollebrants" toevertrouwd werden, waren (in alfabetische volgorde) : Paul Mathijs, Paul Pasteels, Willy Straetmans, Ferdinand en François Van Asschodt, Willy Van Asschodt, Willy Van den Eynden, Gaston Van Rillaer en Willy Vleminckx.


vrijdag 26 augustus 2011

Marc Sleen


Bewondering… ja, dit wordt een stukje vol bewondering… Aangezien ik mijn blogtekstjes telkens van een korte krachtige titel (en een foto) voorzie is het onderwerp van mijn adoratie u al bekend. Toch ga ik u nog verbazen (want dat doe ik graag), en wel met deze stelling : voor mij is Marc Sleen de grootste Vlaamse kunstenaar van de tweede helft van de twintigste eeuw! En dan heb ik het in de eerste plaats over de schitterende personages en verhalen die deze man heeft bedacht (die hem beslist tot een geniaal schrijver maken), en vervolgens over zijn talent als tekenaar (die hem tot een fantastisch beeldend kunstenaar maken)! Ja, voor mij is Marc Sleen de grootste levende kunstenaar in Vlaanderen! (We gaan die titel toch niet geven aan een harteloze charlatan die anderhalf miljoen échte kevers tegen een koninklijk plafond kleeft, of een universitair gebouw met ham besmeurt - mag ik hopen). 
Een prettige bijkomstigheid is dat met de bekroning van Sleen ook het genre van het stripverhaal in zijn geheel in het zonnetje komt te staan. Als we het zetten van muggenzifterige puntjes op de i-'s even achterwege laten, mogen we de strip, samen met de film, geredelijk uitroepen tot één van de twee nieuwe kunstvormen die de twintigste eeuw heeft voortgebracht.  
In mijn kinderjaren werd het tekenverhaal overigens nog helemaal niet als een vorm van kunst beschouwd. Plezier vinden in strips werd zelfs met een scheef oog bekeken : het zou "de jeugd" van het échte lezen afhouden (dat er in die "plaatjesboeken" ook tekst stond werd kennelijk over het hoofd gezien). Inmiddels worden strips wel au sérieux genomen (tot en met in het onderwijs), maar in de wereld van de hedendaagse kunst zal men een keverplakker of een soortgelijk gebakken lucht-verkoper toch nog altijd hoger aanslaan dan een striptekenaar. Geheel ten onrechte, want de meeste makers van beeldverhalen weten het banale kijken en denken veel grondiger en subtieler te doorbreken dan die pseudo-diepzinnigaards.
Zeker bij Marc Sleen is dit het geval. Op het eerste gezicht zijn de personages prozaïsche figuren die in een zeer gewone wereld met alledaagse zaken bezig zijn. Bijna ongemerkt worden de vastgeroeste patronen van de werkelijkheid doorbroken, de causale wetten omgebogen. De gebeurtenissen gaan zich gedragen als de subatomaire deeltjes in de kwantummechanica : onvoorspelbaar, en dus verrassend. Sleen neemt een loopje met de werkelijkheid, en wij lopen mee!
Marc Sleen werd geboren op 30 december 1922 (hij was dus van het jaar van wijlen mijn moeder) - en heet eigenlijk Marcel Neels. In vergelijking met, -bijvoorbeeld-, Hergé heeft hij een bijzonder omvangrijk oeuvre geproduceerd. En in tegenstelling tot, -bijvoorbeeld-, Willy Vandersteen heeft hij dat grotendeels op zijn eentje tot stand gebracht, zonder "studio". Sleen werkte met grote snelheid - moest ook wel, want de krant wachtte op zijn strookjes. Normaliter zou zoiets tot oppervlakkig, ongeïnspireerd, clichématig werk leiden. Geenszins echter bij Sleen. Integendeel : ik heb de indruk dat net die prestatiedruk veel meer spontane creativiteit en vindingrijkheid uit zijn onderbewuste deed opborrelen dan wanneer hij in ambtenaren-omstandigheden of met overheidssubsidie had zitten tekenen.  
Natuurlijk is mijn liefde voor Marc Sleen verbonden met persoonlijke herinneringen. In mijn kinderjaren verscheen (een deel van) zijn werk in de Gentse christelijke-arbeidersbeweging-krant Het Volk, met name in de wekelijkse kinderbijlage, die 't Kapoentje heette.  "De Lustige Kapoentjes" stonden op de voorpagina, "Piet Fluwijn en Bolleke" namen de achterbladzijde voor hun rekening - in beide gevallen ging het om een afgerond verhaaltje met een grappige pointe. Mijn ouders waren niet op Het Volk geabonneerd, die van mijn jeugdvriend Etienne wel. Ik kende de Kapoentjes en Bolleke echter vooral uit de verzamelalbums van 't Kapoentje : vrij dikke boeken, maar waarbij je dan ook al de andere inhoud van het wekelijkse kinderkrantje meekreeg, en dus relatief weinig bladzijden Lustige Kapoentjes- en Bollekes-avonturen. Naderhand zijn er wel (dunnere) albums verschenen met uitsluitend Kapoentjes of enkel Bollekes.  
Van die verzamelalbums van 't Kapoentje, die in de dagbladwinkels werden verkocht, bezit ik nog een aantal authentieke exemplaren uit de jaren 1955-1962. Aaah, alleen al die (krantenpapieren) geur! Spijtig dat ik de vergelijking met Prousts madeleinekoekje-in-kamillethee al in een eerder blogbericht heb gebruikt - ze zou ook hier uitstekend op haar plaats zijn geweest!
Piet Fluwijn en Bolleke, de perikelen van een vader en zijn (kale) zoontje (maar met een schattig zwart mutsje op het hoofd), was een eerder sobere strip : naast de (naamloze) moederfiguur waren er eigenlijk geen andere vaste nevenpersonages. Sommige pointes zouden moeiteloos uitgangspunten voor een college filosofie kunnen vormen. Een voorbeeld… Als Bolleke 's nachts verdachte geluiden hoort, stelt zijn vader hem gerust : nee, er is geen inbreker - dieven zijn wel zo slim zich niet te laten horen. Even later slaat Bolleke opnieuw alarm : er moét wel een inbreker zijn, want "ik hoor niets"! Ander voorbeeld. Aan het eind van de schooldag neemt Bolleke steevast afscheid met het foutieve "ik zijn naar huis"! De meester doet hem nablijven en vijfhonderd keer schrijven "Ik ben naar huis". Bolleke voert trouwhartig zijn straf uit. Als hij klaar is valt de meester nergens te bekennen. Onderaan zijn epistel met de vijfhonderd regels noteert hij : "Beste meester.  Ik heb gewacht tot zes uur.  Ik zijn naar huis"!
Bij de Lustige Kapoentjes was er een bont gezelschap aan personages. In de eerste plaats de vier Kapoentjes zelf natuurlijk : Fonske, Oscar, Bikini (het enige meisje van het kwartet) en Lange So (van wie ik aanvankelijk dacht dat hij "Lange 50" heette, een begrijpelijk misverstand, want Marc Sleens "S" leek sterk op een "5"). En dan waren er nog Flurk (die niet enkel naamsgewijs veel weg had van een schurk), de rondbuikige champetter, en moeder Stans, die altijd taarten bakte. En dat mooie houten clubhuisje van de Kapoentjes, daar was ik echt jaloers op (al was het in verhouding tot de figuren veel te klein : ik denk nooit dat het voldoende plaats kon bieden aan vier kinderen).
Het weekblad 't Kapoentje moet diepe indruk op mij hebben gemaakt, want in het najaar van 1958 en de eerste maanden van '59 (ik was negen jaar), schreef en tekende ik elke week een eigen imitatie ervan. Mijn handgemaakt, vier bladzijden tellende en op één exemplaar verschijnend jeugdkrantje heette 't Schavuitje. Op de voorpagina prijkte telkens een zelf bedacht stripverhaaltje over… een vader en zijn zoon, "Knolleke en Jef Koekoek". Net als in 't Kapoentje trof men in mijn Schavuitjes ook verhalen aan (onder andere met een zekere "ridder Frans" in de hoofdrol), prijsvragen, een "praatje met de lezer"… Helaas zijn van mijn Schavuitje slechts vier nummers bewaard, en dan nog net deze die van mindere kwaliteit waren (het betere werk is in nooit opgehelderde omstandigheden verdwenen).
Rond de tijd dat ik Bolleke en de Kapoentjes leerde kennen, moeten ook Nero en zijn entourage tot mij zijn gekomen. "De avonturen van Nero en Co" verschenen eveneens in Het Volk, zij het niet in het wekelijkse Kapoentje, maar in dagelijkse afleveringen in de krant zelf. Niet daar echter heb ik Nero's lotgevallen meebeleefd, wel via de albums die tegen een tempo van vier per jaar op de markt kwamen. Aaah (alweer!)… die oude Neroboeken, uitgegeven bij Het Volk, nog niet in kleuren, maar met van die vale bruine, rode, blauwe monochrome bladzijden… ik blijf ze kwalitatief nog altijd hoger schatten dan de veel fraaiere (maar ook dunnere) uitgaven in veelkleurendruk die later bij De Standaard verschenen, maar dat zal deels wel met jeugdsentiment te maken hebben zeker.
Mijn absolute Nero-favorieten zijn "Het Rattenkasteel" (het stond in Erps-Kwerps, maar het verhaal verplaatste zich ook naar de Leuvense universiteit), "De ark van Nero" (Sleens versie van de bijbelse Noach-historie), "De zoon van Nero" (de intrede van Nero's geniale zoontje Adhemar), "De hoed van Geeraard de Duivel" (Nero in het nachtelijke Gent), "De ring van Petatje" (met de griezelige tante Eusebie), "Beo de Verschrikkelijke (Nero in het oerwoud), enzovoort… 
Ook heel erg leuk vond ik Sleens één-bladzijde-verhaaltjes rond Octaaf Keunink, een brave burgerman met pijp en kantoorbaan - én met een bijzonder bazige vrouw, Beva genaamd.  Buurman (Jan) Balk maakte het trio vaste personages volledig. Maar ook hier een "helaas", want mijn oorspronkelijke Octaaf Keunink-albums ben ik kwijtgespeeld. Uitgeleend aan een vriend en nooit teruggekregen? Of behoorden ze tot het stapeltje strips (waaronder, vrees ik, zelfs enkele Nero's) dat ik anno 1967 gulhartig deelde met één van mijn eerste liefjes en dat ik, toen ik enkele maanden later op een knapper schatteboutje overstapte, vergat terug te vragen? Wijze raad : haal in een relatie altijd eerst je spullen weer binnen vooraleer je haar/hem de bons geeft. Eerlijkheidshalve dient gezegd dat verschillende vriendinnen mij naderhand dan toch ook weer flink hebben bijgestaan om de volledige verzameling van alle "oude" (bij Het Volk verschenen) Nero-strips bijeen te krijgen, zodat mijn eindoordeel over meisjes toch niet volkomen ongunstig is.
En ja, dan zijn er nog de amusante Ronde van Frankrijk-strookjes (met opvallend knappe karikaturen van renners en volgers) die Sleen jarenlang elke dag vanuit het Tour-gebeuren zelf de wereld instuurde  : een verhaal op zich (waar ik bij de Tour de France van volgend jaar, en bij leven en welzijn natuurlijk, nog eens een blogje zal aan wijden). En ook niet te vergeten : Marc Sleen als natuurliefhebber - als de man met een groot hart voor het wildlife, die prachtige natuurdocumentaires in Afrika draaide en her en der in Vlaanderen ging vertonen… (ze kwamen ook op de televisie).  Bewondering!  Bewondering!
In het najaar van 1965 (ik was zestien) schreef ik Sleen een brief om hem te melden dat ik fan was. Dat was allerminst gelogen, maar volledigheidshalve moet ik er aan toevoegen dat mijn schrijven niet geheel belangeloos was. Ik verzamelde in die tijd handtekeningen van beroemdheden en vroeg hem dus om een gehandtekende foto. Marc Sleen stuurde me zijn beeltenis, met nog een vriendelijk woordje er bovenop : "Hartelijk dank voor de mooie brief, François!" : zie de foto boven dit artikel. Sleen was korte tijd eerder overgestapt van de krant Het Volk naar de persgroep van De Standaard. Op de achterzijde van de foto schreef hij (ook niet geheel belangeloos) : "U kan me steeds nog 'volgen' in De Standaard / Het Nieuwsblad / Het Nieuws van den Dag / Het Handelsblad / De Gentenaar / Het Vrije Volksblad". Dat waren al de krantentitels van het toenmalige Standaard-concern. Prachtig allemaal - maar spijtig genoeg vergat Sleen zijn handtekening te zetten! Er staat wel een signatuur op de foto, dat is waar, maar het is een gedrukte, en voor een autogrammenjager is die natuurlijk niet authentiek genoeg. Maar ach, een groot artiest en een prachtmens als Marc Sleen kan ik veel vergeven.
En dus bleef de bewondering intact… to the end...  Want toen Sleen in 2002, op 80-jarige leeftijd nota bene, de tekenpen aan de wilgen hing, heeft hij meteen ook aan de avonturen van Nero en Co een definitief einde gemaakt.  Dat was de daad van een echte kunstenaar! Een commercie-man zou het succes via een "opvolger" blijven uitmelken zijn : ik mag er niet aan denken dat Nero, Adhemarke, madam en meneer Pheip, Petoetje en Petatje, detective Van Zwam, Jan Spier, Jef Pedal… zo'n zielig lot beschoren zou zijn geweest. Als de "geestelijke vader" het podium verlaat, horen zijn personages mét hem de geschiedenis in te treden : daar kunnen we ze altijd weer ontmoeten, met de rustige zekerheid dat ze niet meer in nieuwe lotgevallen verwikkeld zullen raken (en hen geen ongeluk zal overkomen, zoals dat de één of andere kwiet ze in een "hedendaags jasje" zou steken !).
Heeft Marc Sleen dan geen opvolgers ?  Naar de geest zeker wel, maar zij doen gelukkig hun eigen ding, en hoewel zij, zoals het opvolgers past, slechts tot de knieën van de meester reiken, hebben ook zij recht op een bewonderingsvolle vermelding (want tot de knieën : dat is al heel ver!). In het werk van Kamagurka (°1956 - iets jonger dan ik, maar ik maak mij sterk dat die als kind ook de Neroboeken heeft gelezen) vind ik dat lekkere anarchistische dollen met de realiteit en de logica terug. En de tekenverhalen van Urbanus (°1949 - net één dag na mij geboren) en Willy Linthout (°1953) smaken ook stevig naar het universum van de Nero-en Kapoentjes-verhalen, naar die typisch Vlaamse koddige jaren-vijftig sfeer.  
De hoogste tijd voor een besluit. Wat hebben wij vandaag geleerd? (1) Dat Marc Sleen de grootste Vlaamse kunstenaar is van de tweede helft der twintigste eeuw (hierover wordt niet gecorrespondeerd).  (2) Dat men toch zoveel dierbare dingen kwijtspeelt.  Kennelijk hoort dat bij het leven (bij het mijne alleszins). Maar ik blijf het jammer vinden (en ik zal er hier bij gelegenheid nog wel over zeuren).

Op het internet biedt de Wikipedia veel en degelijke informatie over Marc Sleen en zijn werk. In Brussel is er sinds 2009 een heus Sleen-museum ! Fernand Auwera en Jan Smet schreven het boek Marc Sleen (Standaard Uitgeverij en Uitgeverij Edicon, Antwerpen, 1985). Zelf ben ik erg in mijn nopjes met de vier rijkelijk geïllustreerde nummers van het in Breda uitgegeven tijdschrift CISO-Stripgids die in de late jaren zeventig aan Sleen en zijn oeuvre werden gewijd (de nummers 19, 21, 22 en 24). Onlangs ontdekt : op de website Geneanet kan men genealogische gegevens m.b.t. Marc Sleen vinden. Marc was de jongste van vier broers. Zijn broer Adolf was pastoor in het Oost-Vlaamse Munte (hij heeft een eigen bladzijde op Wikipedia). Marcs broers en ook zijn echtgenote zijn inmiddels allen overleden.

vrijdag 19 augustus 2011

Rüdesheim


In 1954 ondernamen mijn vader en moeder hun tweede buitenlandse vakantiereis. Nadat ze in 1953 het Groothertogdom Luxemburg hadden bezocht (zie mijn vorige blogbericht), togen ze nu, samen met hun vrienden "Jef" en "Mit", voor vijf dagen naar Duitsland - van woensdag 11 tot en met maandag 16 augustus 1954. De reisroute liep langs de Rijn en door het Zwarte Woud. Deze keer logeerde men elke avond in een ander hotel.  
De eerste etappe bracht het gezelschap tot in Euskirchen. Mijn vader reed op die 11de augustus 1954 met ons groene Renaultje over de bekende dam op de Gileppe in Verviers (met het grote leeuwenbeeld) - en langs Monschau : "een heel mooi stadje met van die typische huisjes met veel houten planken bekleed", schreef mijn moeder later in haar memoires. 
Dat men de eerste dag niet verder dan het relatief dicht bij de grens gelegen Euskirchen trok had alles te maken met het feit dat mijn moeder er een bevriend echtpaar wou bezoeken. Dat bracht er zijn vakantie door bij de dochter en de schoonzoon - laatstgenoemde was er als beroepsmilitair gekazerneerd. "Die woonden daar in een van de huizen die daar door het Belgisch leger ter beschikking werden gesteld van de beroepsmilitairen.  Ze leefden daar als grote heren. Zij hadden daar een meid, een heel jong Duits meisje, zij hadden verwarming en verlichting, alles op kosten van het Belgisch leger", noteerde mijn moeder in haar memoires. "Later in de avond zijn we daar dan allemaal uitgeweest naar de club Josephine-Charlotte. Dat was de club waar de soldaten ‘s avonds samenkwamen en waar ze tegen voordelige prijzen konden gaan drinken. Toen we terug naar ons hotel reden hadden we daar een Einbahnstrasse (een éénrichtingsstraat) genomen, om er vlugger te zijn. Ondanks het late uur was er een politieagent die ons gezien had en toen we bij het hotel stopten kwam die naar ons toe. Mit en ik waren vlug het hotel binnengelopen. Onze pa heeft dan aan die agent uitgelegd dat wij van het buitenland waren en niet wisten wat Einbahnstrasse betekende. Die begreep dat en heeft ons verder met rust gelaten". De tijd dat je bij de Duitse politie nog goed weg kwam door de argeloze en onwetende toerist uit te hangen zal inmiddels ook wel tot de Vergangenheit behoren, vrees ik.
Op donderdag 12 augustus 1954, -de tweede dag van de reis-, trok men naar en langs de Rijn. "De volgende dag zijn we na het ontbijt vertrokken naar Bonn, waar we de Rijn overgestoken zijn", aldus mijn moeder. "Dan zijn we door het Zevengebergte gereden naar Königswinter". Men bracht een bezoek aan de even buiten het stadje gelegen Drachenfels : de legendarische berg aan de oever van de Rijn, waar Siegfried, de held uit de aloude Nibelungensage de draak zou hebben gedood! "Op de Drachenfels kon je met een tandradspoor, maar wij hebben ons laten rijden in een koets met paarden. Dat was heel prettig en we voelden ons als koningen"!
De reis volgde de loop van de Rijn.  Men bezocht een middeleeuwse burcht (Arenfels, Gutenfels of Rheineck, dat heb ik niet met zekerheid kunnen achterhalen). "Dat kasteel was nog bemeubeld", aldus mijn moeder, "er stonden daar nog harnassen, en ook nog wapens uit die tijd. Er was daar een zaal met prachtige oude kasten en een heel lange tafel. Op die tafel lag er een tafelkleed dat in die tijd gemaakt was door de hofdames. Dat was zo fijn gestoken dat je bijna de steekjes niet kon zien. Die hofdames hadden daar verscheidene jaren aan gewerkt". De volgende bezienswaardigheid waar mijn ouders en hun vrienden halt hielden was de Lorelei-rots - u weet wel : die van het verhaal over de beeldschone nimf die er in het maanlicht haar gouden haren kamde en liedjes zong, en de schippers zo in haar ban bracht dat deze de gevaren van de stroom vergaten… (terwijl uitgerekend daar de Rijn op zijn smalst en zijn diepst is!). En u weet allicht ook dat de Duitse dichter Heinrich Heine dit verhaal anno 1822 verwerkt heeft in zijn onsterfelijk gedicht… Ich weiss nicht was soll es bedeuten, dass Ich so traurig bin… "Van boven op de Loreley had je een heel mooi zicht op de Rijn en de omgeving met bergen en kastelen", herinnerde mijn moeder zich.
De eindbestemming van die (tweede) reisdag was Rüdesheim. "We zijn daar dan tegen het avondmaal in het hotel aangekomen, een groot hotel met uitzicht op de Rijn". Het ging om het inderdaad zeer riante "Darmstädter Hof" (volgens informatie op het internet in recente tijden omgebouwd tot wooncomplex). "Het eten was er heel lekker en overvloedig. De kelner zei ons daar wat we er ‘s avonds moesten uitgaan naar de Drosselgasse. Die Drosselgasse was een heel smal straatje met langs beide kanten allemaal Weinstube (herbergen gespecialiseerd in wijn). Het zag daar zwart van het volk en wij hadden al hier en daar eens binnengeweest om te zien of er ergens plaats was want het zat er overal overvol.  
Wij zijn dan terechtgekomen in de Felsenkeller. Daar zat iedereen aan van die lange tafels en er speelde een bandje van twee of drie man. Wij hadden daar plaats gevonden naast een groepje Hollanders. Die hadden al verschillende lege wijnflessen voor zich staan en zongen uit volle borst. Wij zaten daar in het begin wat onwennig bij, maar na het drinken van enige glazen wijn kwamen wij ook volop in de stemming en hebben wij ook hard gezongen en gedanst.
Daarna hebben wij nog eens in dat straatje rondgelopen toen het al donker was en daar liep iedereen met zo een klein lantarentje op de revers of op de blouse. Later zijn we dan nog ergens anders binnengeweest en weer wijn gedronken en gedanst. Zelf weet ik niet meer hoe wij terug in dat hotel gekomen zijn om te gaan slapen. Het schijnt dat ik tussen onze pa en Jef in met slepende voeten naar het hotel gebracht werd. Mit die was niet zo goed gezond en die had niet veel gedronken.  
Dat moet daar dan een redelijk woelige nacht geweest zijn want toen ik ‘s morgens wakker werd lag ik met mijn hoofd aan het voeteinde van het bed. Bij het ontbijt zaten de anderen daar beneden in een soort veranda aan de voorkant van het hotel en ik lag daar boven door het venster te kijken want ik kon nog aan geen eten denken en zeker niet zien. Ik had daar door dat venster een prachtig zicht op de Rijn met al die witte boten en de bergen aan de overkant".
Natuurlijk hadden mijn ouders ook van die feestelijke lantarentjes gedragen. Eén ervan is bewaard gebleven : zie de foto boven dit artikel! Het is warempel een klein kunststukje : een mooi uitgesneden koperen lantaarn-mantel met daarin een lampje met een groen omhulsel. Een rode en een groene draad liepen naar de twee polen van een batterij, waardoor het lampje dus "echt" branden kon (ik weet dat ik dat als kind nog gedemonstreerd heb gezien). De mannen stopten die batterijen (die de vorm hadden van een plat doosje) in de bovenzak van hun jas - want ja, toeristen liepen er in de jaren vijftig nog deftig gekleed bij, dat bewijzen de foto's uit die tijd : een pak mét das! Maar waar bleven de dames met dat batterijtje dat het lampje deed branden, zo vroeg ik mij af? Ik vermoed dat bloezen toen, -meer dan nu-, voorzien waren van bovenzakjes - een beter antwoord weet ik niet te bedenken. Aan het bewaarde lantaarntje hangt een klein rond plaatje : "Rüdesheimer Schloss" staat er op - de naam van één van de wijnhuizen. Een heleboel van die "wandelende" (soms strompelende) rode en groene lampjes in dat smalle en donkere straatje : het moet een feeëriek schouwspel zijn geweest.  
Inmiddels hebben mijn echtgenote en ik al een paar keer het genoegen beleefd in die zeer gemütliche und fröhliche Weinstuben in de Drosselgasse "een roemer wijn" (en meer dan één…) tot ons te nemen - en ik kan u verzekeren : men vergeet er de kommer en kwel des levens (voor een nachtje dan toch). Willi Ostermann (1876-1936) had gelijk met zijn liedje "Einmal am Rhein" (uit 1931) - het bekendste van een hele reeks Rijn-meezingers : "Einmal am Rhein / Du glaubst die ganze Welt ist dein, / Es lacht der Mund, / Zu jeder Stund', / Das kranke Herz, / Es wird gesund …".
En ja, nergens sta ik zó in de traditie van het reizen, dan in dat kleine Rüdesheim aan de Rijn - want niet enkel de grote Goethe (in 1814), maar ook mijn eigen ouders zijn me daar voorgegaan! De aandoenlijke lantaarntjes uit de fifties heb ik er nooit gezien. De Felsenkeller wél (hij ligt op de hoek van de Drosselgasse en de Oberstrasse). En ook in het Drosselhof heb ik van de hartverwarmende Stimmung genoten.
De volgende dag, vrijdag 13 augustus 1954,  reden mijn ouders en hun vrienden het Zwarte Woud in… Maar dat is stof voor eens een ander blogverhaal.

Alle in dit artikel verwerkte informatie komt uit de door mij geschreven familiekroniek en uit de memoires van mijn moeder Maria Budts.
Over Goethe in Rüdesheim, zie artikel R. GOTTERT, Erinnerungen an Goethe (aflevering 100 van : Notizen aus dem Stadt-Archiv, Beiträge zur Rüdesheimer Stadtgeschichte), via internet (www),
Ga voor een prachtige oude versie (78-toeren-fonoplaat !) van Einmal am Rhein, en andere Rijn-liedjes gezongen door Willy Schneider, naar : http://www.youtube.com/watch?v=xqcXOrSu1mE

vrijdag 12 augustus 2011

Echternach


Mijn oudste reisherinneringen hebben eigenlijk niets te maken met tochten die ik zelf heb ondernomen… maar met de reizen die mijn ouders in de eerste helft van de jaren vijftig maakten. Vooral dan met hun eerste buitenlandse vakantiereizen : in 1953 naar het Groothertogdom Luxemburg en in 1954 naar Duitsland. De ansichtkaartjes die ze mij stuurden, de cadeautjes die ze voor mij en de souvenirs die ze voor zichzelf meebrachten, de foto's… maar vooral toch de verhalen en de anecdotes die ze achteraf vertelden… moeten zo'n diepe indruk hebben gemaakt op mijn "kinderlijk gemoed" (toen nagenoeg nog het white sheet of paper waar de filosoof Locke het over had) dat die ouderlijke excursies, -en de namen van de plaatsen die mijn papa en mama bezochten : Echternach, Rüdesheim, Heidelberg…-, in mijn geest uitgroeiden tot een soort archetypische betekenissen voor het begrip "op reis gaan".
In mijn latere jaren ben ik op omzeggens al die bestemmingen zelf geweest, en nog altijd vertoef ik graag aan "de Romantische Rijn" en in het Zwarte Woud - er is veel landschappelijke schoonheid en veel cultuur (en het zijn beschaafde en goed georganiseerde contreien, wat je van veel exotische bestemmingen niet kan zeggen). Ik ervaar er ook een stukje geschiedenis van het reizen, want het zijn natuurlijk streken die al van in de 18de en 19de eeuw druk door reizigers zijn bezocht. Sommige plaatsen in de wereld zijn door het toerisme platgelopen en stukgemaakt (de Vlaamse kust bijvoorbeeld, en delen van de Spaanse), andere echter hebben de toevloed van bezoekers niet alleen goed opgevangen - maar hebben er een meerwaarde door gekregen. Je staat er in een traditie - de traditie van het reizen.
Zelf heb ik dat heel sterk ervaren in het Griekse Delphi : als je daar de heuvelflank met de tempels opklautert voel je je opgenomen in een eeuwenlange stroom van pelgrims en reizigers die, vanuit velerlei achtergronden en invalshoeken, dezelfde gang zijn gegaan. Er is zo'n leer die zegt dat ons persoonlijk bewustzijn na onze dood deel gaat uitmaken van een universeel, kosmisch bewustzijn, een soort "wereldziel" : daar in Delphi kon ik me bij die theorie "iets" voorstellen.  (Wat overigens niet wil zeggen dat ik er ook maar een zier zou van geloven. Dat we ons van een bepaalde opvatting een voorstelling kunnen maken betekent natuurlijk niet dat ze ook waar moet zijn : in Nederland kan ik me bijvoorbeeld perfect voorstellen dat de aarde een plat vlak zou zijn - toch ben ik ervan overtuigd dat dit niet het geval is).
Mijn ouders ondernamen hun "legendarische" reizen in 1953 en 1954 met hun buren en vrienden "Jef" en "Mit". Het waren autoreizen, met mijn vader aan het stuur van onze toenmalige groene Renault 4CV. Mijn vader stelde vooraf het reisplan op, en maakte tijdens de reizen foto's met zijn "boxke" (zijn Kodak-boxcamera). Ik werd tijdens die ouderlijke uitstappen ondergebracht bij mijn suikertante "Maikke" (Emma) en haar echtgenoot André. Hoewel die er alles aan deden om het mij in hun huis in Mechelen naar de zin te maken, was ik er toch niet graag, en had ik heimwee naar mijn ouders en mijn thuis.
De Luxemburg-reis duurde slechts drie dagen : van zondag 9 tot en met dinsdag 11 augustus 1953. "Wij zijn ‘s morgens heel vroeg vertrokken en wij waren heel opgetogen met deze eerste uitstap", schreef mijn moeder later in haar memoires. De heenreis liep via Leuven, Namen, Marche en Bastogne, waar men de onvermijdelijke tank, het stervormige Amerikaanse oorlogsmonument (toen nog nieuw : het was in 1950 ingehuldigd), en het oorlogsmuseum bezocht. Vanuit Bastogne ging het via Esch-sur-Sûre, Ettelbruck en Diekirch tot in Echternach. Een traject van 239 kilometer. Het aan de Sûre en de Luxemburgs-Duitse grens gelegen Echternach was toen ook al een populaire reisbestemming. De streek rond het plaatsje stond bekend als "Klein Zwitserland".
De twee nachten van de reis bracht men door in het hotel "Chez Léon" in Echternach (in 1966 heb ik er, tijdens een fietstocht, ook nog eens mijn intrek genomen - later is het verdwenen). "Die meneer Leon was een heel vriendelijke man die onze pa aansprak met professor", aldus mijn moeder. "Onze kamers waren proper en gezellig, maar de eerste nacht heb ik wel niet goed geslapen in dat vreemd bed". 
Op de tweede dag van hun reis maakten mijn ouders en hun vrienden eerst een grote wandeling in de omgeving van Echternach, langs plaatsen die aan een spannend jongensboek doen denken : Trooskneppchen, de Wolvenkloof, de Duivelskloof, het Labyrinth, de Perekop. De voettocht was "heel vermoeiend, want dat was klimmen en dalen langs rotsblokken en kloven", aldus mijn moeder.
In de namiddag ondernam het gezelschap een autorit langs de Sauer en de Moezel. Via Wasserbillig, Grevenmacher en Wormeldange ging het naar Remich, Mondorf en Luxemburg (de hoofdstad). In Remich bezocht men de wijnkelders, de “Caves St. Martin”. "Het was toen heel warm en wij waren licht gekleed met korte broeken en bloezen zonder mouwen. In die kelders hebben we dan al bibberend van de kou rondgelopen". Mondorf : "dat was een kuuroord gelijk Spa, maar veel mooier. Daar kon je dan aan verschillende kraantjes van dat bronwater drinken, dat een slechte zoutachtige smaak had. Ik denk dat het voor leverziekten was". Wat de stad Luxemburg betrof : "eigenlijk was daar niet zoveel te zien". Dan ging het langs Junglinster opnieuw naar Echternach. 's Avonds liep men nog wat rond in het stadje. De volgende dag reed het reisgezelschap via Vianden ("waar we de puinen van een middeleeuwse burcht bezocht hebben") en Clervaux terug naar huis.
Als souvenirs brachten mijn ouders uit Echternach een polychroom houten beeldje mee (zo'n twintig centimeter hoog), een muzikant met een accordeon voorstellende - en ook een "hummeltje" : een sculptuurtje van een jongetje met een hoedje, zittend op een hek. Voor mij was er een houten treintje, en een zonnehoed. Het houten beeldje van de accordeonist vond ik prachtig : ik heb er een levenslange liefde voor de houtsnijkunst aan overgehouden.


Alle in dit artikel verwerkte informatie komt uit de door mij geschreven familiekroniek en uit de memoires van mijn moeder Maria Budts.
De afbeelding boven dit artikel laat de eerste ansichtkaart zien die mijn ouders vanuit Luxemburg naar mij stuurden.  Ik was dol op dergelijke kaarten met een leuke en kleurrijke tekening, en met een luikje in, dat je kon open peuteren en waar dan, in de vorm van een muizentrapje, een reeks foto's uit tevoorschijn kwamen (beelden van landschappen en bezienswaardigheden).



vrijdag 5 augustus 2011

Kwatta-soldaatjes


Deze week besloot ik wat orde te scheppen in de oudste regionen van mijn persoonlijke afdeling in het familie-archief. Ver ben ik daarmee (nog) niet gekomen, want natuurlijk ontdekte ik meteen allerhande "vergeten" schatten uit mijn meest verre kindertijd, die mij vertederden en inspireerden. Zo kreeg ik onder andere een heel pak "Kwatta-soldaatjes" in handen. Ze zaten in een voorgedrukte briefomslag "port betaald door bestemmeling", gericht "Aan de Heer Direkteur-Generaal van de ARNO Fabrieken / Avelgem". Kennelijk hadden mijn ouders geen behoefte gevoeld zich tot de heer directeur-generaal van de Arno-fabrieken te richten, want de envelop was bij mij beland. Tussen haakjes : de "Arno-fabrieken" waren dat niet de producenten van die destijds zeer nieuwerwetse synthetische mannenhemden "die niet gestreken moesten worden"? Wat er ook van zij, ik had de envelop gerecycleerd (een toepassing van de duurzaamheidsgedachte avant-la-lettre) en er met een kennelijk nogal losse hand "Kwatta soldaatjes" op gekrabbeld.  
Na wat voorzichtig gepeuter (want ik, of de tijd, hadden de omslag gedeeltelijk dichtgekleefd) kwam er een hele collectie identieke bedrukte papiertjes te voorschijn. Omdat een beeld (soms) meer zegt dan duizend woorden heb ik zes specimina ingescand. En omdat het dan toch al om soldaatjes ging, heb ik ze in een soort slagorde opgesteld (wat nog een zeker gedoe gaf bij het inscannen, want één ervan vertikte het tot drie keer toe netjes in het gelid te blijven staan). In het midden ziet u de voor- en de keerzijde van zo'n papiertje. Bij de vier exemplaren die aan de buitenkant opgesteld staan is het papiertje driedubbelgevouwen : ik vermoed dat het op die manier bevestigd zat aan de pot Kwatta-choco waar het, als een soort cadeau, bij verstrekt werd! Bovenaan (sommige van) de papiertjes vallen de sporen van nietjes te ontwaren.  
De benaming "Kwatta-soldaatjes" moet, zoals de smaak van het in de kamillethee gesopte Madeleine-koekje bij Marcel Proust, ergens in de diepe bewustzijnslagen van mijn hersenen hebben liggen slapen (wachtend op een prinsenkus om te ontwaken).  Ze klonk me plots weer zo vertrouwd in de oren, riep vervolgens de bokes met choco op die in lang vervlogen dagen mijn ontbijten en vieruurtjes opvrolijkten - want ja, ook in de jaren vijftig was het boke met choco al één van de toppers van de kindervoeding.  
Die choco, die was in de regel van het merk "Kwatta" - en werd die toen niet geleverd in van die ronde potten met donkerbruine en gele kleuren? Mijn Kwatta-Erlebnis voerde me ook terug naar de drank die ik 's morgens bij mijn bokes nuttigde : "Ovomaltine" - een soort cacao met mout (maar ook met flink wat suiker, vrees ik). Volgens de tekst op de doos werd je er sterk van : "Donne des forces - Geeft u kracht"! Het product werd aangeleverd in poedervorm, in eveneens ronde, maar vrij hoge, oranje dozen (oorspronkelijk in blik, later in hard karton). Enkele koffielepels van het poeder in een tas, oplossen met warme melk, flink roeren, en daar had je een lekkere kop Ovomaltine! 
Voor de volledigheid (en voor de latere geschiedschrijving van het dagelijkse leven) vermeld ik nog dat ik ook wel boterhammen at met Du Vrai Sirop de Liège (uit blauwgroene potten), met smeerkaas van Franco-Suisse, met kriekenconfituur, met "Hollandse kaas" en met "boterhammekensvlees" (een onbestemde soort charcuterie). De wigvormige kaasblokjes van La Vache Qui Rit smeerde ik niet uit - ik sneed er fijne reepjes af en at die uit het vuistje bij een boterham met jam.
Terug zu den Soldaten Sachen selbst ! Wat waren zo'n Kwatta-soldaatjes nu precies? Allereerst waren het, zoals men op de papiertjes lezen kan : "premiebonnen". Bon prime stond op de voorzijde, want die was in het Frans gesteld. Het ging dus om "punten", waar men iets in ruil kon voor krijgen - om een soort Kwatta-assignaten. De Franse voorkant meende ik te mogen verklaren door het feit dat de firma Kwatta, zoals men op het papiertje lezen kan, gelegen was in Henegouwen, met name in Bois d'Haine (nu deel van de gemeente Manage).  
Op elke waardebon werd tot drie keer toe een soldaat afgebeeld : een piot met het geweer op de schouder en de muts op het hoofd. "Waarde 3 soldaatjes" stond er op elk papiertje : dan zou je denken dat je voor zo'n drie papieren nep-militairen drie échte speelgoed-soldaatjes cadeau kreeg (zeker wanneer je als kind nog niet van de slechtheid van de wereld en de gewiekstheid van de commercie op de hoogte bent). Nadere research heeft me echter tot grondige bijstelling  van dat sympathieke en dus naïeve uitgangspunt gedwongen - maar hoe de vork werkelijk aan de steel zat onthul ik straks nog (u merkt dat ik, zoals het een goed schrijver past, enige spanning opbouw).
De uitnodiging "Vraag de volledige lijst aan" laat verhopen dat Kwatta, in tegenstelling tot dat eindeloos herhaalde figuurtje op de bons,  niet één type soldaat in petto had, maar een bont leger. Zat de variatie in de uniformen? Ging het om infanteristen, artilleristen, huzaren, dragonders, sergeanten, luitenanten, kolonels… en wat er nog zo nog allemaal aan militaria bedacht kon worden…? Ging het om variante poses (van aanvallend, via defensief, tot strategisch terugtrekkend, te paard of niet te paard)? Ook op dit punt zal blijken dat de werkelijkheid het nooit haalt op onze voorstelling ervan.
Het werd tijd voor enige wetenschappelijke research. In pre-internetiaanse tijden zou dat onbegonnen werk zijn geweest, want zeg nu zelf : zou er één encyclopedie, het weze de Winkler Prins, de Oosthoek, de Standaard of de Larousse, voldoende democratische gezindheid hebben bezeten om de term "Kwatta-soldaatjes" nader te verklaren ? Ik denk het niet. Dankzij het fantastische world-wide-web vond ik nu in enkele muisklikken een schat aan informatie! Allereerst in de digitale encyclopedie Wikipedia, want ja hoor : dààrin zijn de Kwatta-soldaatjes wél present (1)! En dan was er (onder andere) nog de website van Dik Nas en Ton Damen, met mooi fotomateriaal (2).  
Zoals hier eerder al geconstateerd (zie mijn blogbericht "Ronde van Frankrijk") : het confronteren van mistige kindertijd-herinneringen met de precisie  van hedendaagse informatie heft de mystiek van de heugenis op. Als je het licht laat schijnen in de nacht, verdwijnt de duisternis : daarmee verdwijnt echter ook de charme van de nacht. De creatie van Unverborgenheit (onverborgenheid) gebeurt niet ongestraft : altijd houdt ze Entzauberung (onttovering) in! Maar tegelijkertijd is die confrontatie van de vage herinnering met de cold light of day-gegevens toch ook ongemeen boeiend en verrijkend. In het geval van mijn Kwatta-soldaatjes leidde ze tot enkele onthutsende vaststellingen, waarover ik hier nu bondig en samenvattend rapporteer.
Allereerst bleek Kwatta een cacao- en chocoladefabriek van Nederlandse nationaliteit - opgericht in 1883 in Breda, door een zekere P. De Bondt en een zekere Gustaaf Van Embden, en genoemd naar de cacaoplantage die deze laatste in Suriname bezat. De namen van de twee stichters hoeft u overigens niet te memoriseren, want ze verdwenen vrij snel van het toneel. Het soldaatje deed zijn intrede rond 1907, toen de grondstofprijzen sterk stegen en veel cacao- en chocoladefabrieken over de kop gingen : Kwatta overleefde deze crisis door zijn chocolade in repen te verpakken en op de wikkel een soldaatje af te beelden. Dat laatste moet te maken hebben gehad met het feit dat de Kwatta-chocolade erg populair was in de Nederlandse kazernes.  
Verder bleek het historische Kwatta-verhaal, naarmate het zich op mijn computerscherm ontrolde, een zeer Nederlandse aangelegenheid, en bijna uitsluitend over chocolade te gaan.  Van 1913 kwam België er dan toch (een beetje) aan te pas : in dat jaar ging Kwatta een fusie aan met La Compagnie Internationale d'Alimentation uit het Waalse Bois d'Haine, maar kennelijk functioneerden de twee bedrijven vooral naast elkaar. En waar bleef in 's hemelsnaam de choco? Eindelijk : sinds 1935 was de Kwatta chocopasta "op de Belgische markt te verkrijgen", lees ik in de Wikipedia.
Aan het op de chocoladewikkel afgebeelde soldaatje werd (ik vermoed : mettertijd) een soort inruilwaarde verbonden. "Men kon destijds deze soldaatjes uitknippen en sparen". Bij de choco zal men (zo vermoed ik) de soldaatjes op hun driedubbel-gevouwen papiertjes aan de pot hebben vastgeniet. "Vijf soldaatjes gaven recht op een gratis reep of een tinnen soldaatje en in de vijftiger jaren van de vorige eeuw kon men voor 100 uitgeknipte soldaatjes het flexibele Kwatta soldaatje krijgen, welke destijds zeer geliefd was bij kinderen. Hiermee zorgde Kwatta voor de allereerste spaaractie", aldus nog de Wikipedia. De uitdrukking "waarde 3 soldaatjes" op mijn "premiebonnen" moest dus met véél korrels zout worden genomen : drie papieren soldaatjes ja dat wel, maar daar had je er in de jaren vijftig dan niet minder dan 100 (honderd!) van nodig om één echt speelgoed-krijgertje binnen te rijven! Er moest met andere woorden al een stevige laag pasta op heel wat bokes worden gesmeerd voor men aan dat flexibele figuurtje toe was! 
Nu, dat rubberen Kwatta-soldaatje uit de jaren vijftig ben ik ook nog (veelvuldig zelfs) op het internet tegengekomen, onder andere beschreven als een "dun en slungelig figuurtje met buigbare ledematen, blauw uniformjasje, witte broek en rode sjako", en met een witte sjerp schuin over het bovenlichaam met daarop de merknaam "Kwatta" (3). Blijkbaar bestond het slechts in één uitvoering. Ik kan me niet herinneren in mijn kinderjaren ooit zo'n "echt" Kwatta-soldaatje in mijn bezit te hebben gehad. Het oer-beeld van het Kwatta-soldaatje blijft voor mij dus toch dat wat zielige, stereotiepe papieren piotje dat op elk van die waardebons in drievoud stond afgedrukt.  
Mét mijn kinderjaren vergleed kennelijk ook de glorietijd van de Kwatta-choco. In 1972 werd geprobeerd het product te "herlanceren", nu in "een karakteristieke gele pot". Het kon niet beletten dat het met de oorspronkelijke Kwatta-fabriek in de jaren zeventig bergaf ging. De merknaam "Kwatta" zou evenwel in een lange reeks doorverkopingen tussen allerlei voedingswarenconcerns, blijven bestaan - tot op heden zelfs! Anno 2011 is hij in handen van het Amerikaanse "Heinz" (u weet wel : van de tomato ketschup) en verbonden aan drie producten : chocopasta, hagelslag en cacaopoeder. In Breda is er inmiddels echter niets meer dat aan het vroegere Kwatta herinnert.
Een afbeelding van de Kwatta-chocopotten uit mijn kinderjaren heb ik op het internet niet kunnen vinden. Maar wél een foto van de wikkel die er in die tijd rond zat, en inderdaad : bruin en geel - zij het in een iets andere combinatie dan ik het mij voorgesteld had, maar zéér herkenbaar. Net als de tekst : "Chocopasta Kwatta is licht verteerbaar en bijzonder aanbevolen voor boterham, gebak, tussengerechten, enz." (4). De (door mij ingescande en boven dit artikel afgebeelde) premiebonnen stonden kennelijk nog niet op het internet. Wat dat betreft voeg ik "bij deze" dus iets origineels aan het www toe - en dat zonder over auteursrechten en dat soort poenpakkerspraktijken te zeuren (leve het vrije, kosteloze internet-voor-iedereen!).
Wat valt er uit mijn intellectueel avontuur met de Kwatta-soldaatjes nog te leren? Dat onze persoonlijke beleving van de geschiedenis, onze histoire vécue, toch wel grondig kan verschillen, -vooral dan : zeer onvolledig is-, ten opzichte van de officiële geschiedenis, zoals die geschreven staat in boeken en op het internet. Onze herinnering wordt beperkt door onze vroegere Sitz im Leben (die ons maar een gedeeltelijk zicht op de dingen verschafte) en natuurlijk ook door een zekere vergetelheid die inmiddels haar werk heeft gedaan.
Maar, in tegenstelling tot de algemene beschrijving van de historische feiten, is onze particuliere memorie van de dingen bijzonder, uniek, onvervangbaar. "Zolang men zich met het algemene bezighoudt kan iedereen het ons nadoen, maar het bijzondere kan niemand ons nadoen. Waarom ? Omdat de anderen het niet beleefd hebben", zo wist de geniale Goethe al. "Het waarnemen en het beschrijven van het bijzondere" was voor hem zelfs "het eigenlijke leven van de kunst".  
Maar is die persoonlijke, particuliere ervaring van de dingen interessant genoeg voor "de anderen", voor mogelijke lezers? Loont het de moeite ze neer te schrijven? Dat  vroeg ik me bij het opstellen van mijn Kwatta-verhaal angstvallig af. Zeker en vast, zegt de grote man : "alles wat beschreven kan worden, van een steen tot aan de mens toe, heeft iets algemeens ; want alles herhaalt zich en er bestaat geen ding in de wereld dat er maar één keer is".  Woorden van Goethe! (Tussen haakjes : volgens Boudewijn Büch was Goethe al vanuit àlle mogelijke oogpunten bekeken - maar was hij ook al in verband gebracht met Kwatta-soldaatjes?) (5).


(1) Internet (www), trefwoord "Kwatta (merk)" in internet-encyclopedie Wikipedia, http://nl.wikipedia.org/wiki/Kwatta_(merk), geraadpleegd juli 2011.
(2) Internet (www), website Kwatta (website van Dik Nas en Tom Damen), http://www.oranjeboompleinbuurt.nl/web%20content/geschiedenis/bedrijven-vorige-eeuw/kwatta.html, geraadpleegd juli 2011.
(3) Internet (www), website Museum Rotterdam, http://collectie.museumrotterdam.nl/objecten/74132, geraadpleegd juli 2011.
(4) Internet (www), website Erfgoedcentrum Achterhoek Liemers,
(5) J. P. ECKERMANN, Gesprekken met Goethe, vertaling G. Meijerink, reeks Privé-Domein nr. 167, uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, blz. 56 ; B. BUCH, Goethe en geen einde, uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990 ; B. BUCH, De Goethe industrie,  uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam, 2002.

De muzikale achtergrond die bij dit artikel hoort is natuurlijk de Parade der Zinnsoldaten (ook bekend als de Parade of the wooden Soldiers of de March of the tin Soldiers), in 1905 geschreven door de Duitse componist Leon Jessel (1871-1942) - een muziekje dat ook tot mijn jeugdherinneringen behoort.  Het moet mijn moeder zijn geweest die het me leerde kennen :