dinsdag 1 december 2015

Jenny Verdonck


Ja, laat ik u in deze barre tijden van terroristische aanslagen, dreigingsniveaus en angst weer maar eens op sleeptouw nemen naar de fifties en de sixties, de jonge, energieke, zonnige, levensblije jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw. Dames en Heren, Ladies and Gentlemen, Mesdames et Messieurs, meine Damen und Herren... treed binnen in het grote amusementspaleis van de nostalgie...! Willkommen, bienvenue, welcome...
Natuurlijk neem ik u - zoals dat in elke amusementsgelegenheid gebeurt - in het ootje, want reken maar dat de mensen ook in die lekkere fifties and sixties zorgen en verdriet kenden - zelfs de dood bestond toen al, die heb ik zelfs uit deze tekst niet kunnen bannen. 
Maar laten we beginnen met een geboorte, dat is (meestal toch) zoveel leuker. Jenny Verdonck kwam ter wereld als Joanna Sophia Verdonck, en dat gebeurde in het Kempische Nijlen, op 13 november 1928. Ze volgde een klassieke zangopleiding, maar maakte in de jaren vijftig naam als zangeres van Vlaamse amusementsmuziek. Weliswaar lag haar faam - als ik de zaken goed inschat - net iets onder die van coryfeeën als een La Esterella of een Jo Leemans... maar dan toch niet meer dan het genoemde “iets”. Het was nog de tijd dat zangers en zangeressen zich eerst en ruimschoots “voor een levend publiek” moesten bewijzen vooraleer er aan het opnemen van een (toen nog 78-toeren) fonoplaat werd gedacht (later werd de loop van het succes omgekeerd: men begon in de regel met “een plaatje”, pas daarna konden er, in geval van voldoende weerklank, contracten voor optredens worden getekend). Dat Jenny Verdonck tussen 1952 en 1957 niet minder dan een dertigtal liedjes op fonoplaat zette betekent dus dat we haar tot de sub-top van de Vlaamse zangers en zangeressen van de fifties mogen rekenen (met zingende dames als Jetty Gitari, Yvonne Henneco, Frieda Linzi, Ria Pia en Enny Denita als evenknieën).
Bijkomend bewijs: Jenny Verdonck komt voor in het lijstje van artiesten van wie de plaatjes in de jaren 1955-1957 het meest werden aangevraagd in het toen bijzonder populaire radioprogramma met verzoeknummers voor de dienstplichtigen (“het halfuurtje van de soldaten” - in die jaren gepresenteerd door, onder anderen, de later bekende televisiepresentator Jan Theys).
En, het ultieme bewijs van jaren vijftig-roem: Jenny Verdonck trad op in het dorpje mijner jeugd, het (toen nog) van amusement bruisende Boortmeerbeek. Dat gebeurde op maandag 27 september 1954, “tweede kermisdag”, in de prachtige “zaal Brouwershuis, bij Fr. Storms, achter de kerk”. Daar speelde het “graag gehoorde orkest Week-End”, met “Jos De Winter aan het Hammond-Orgel”. En: “Voor deze dag hebben wij nog iets bijzonders uitverkoren (sic) en wel de gekende radio-vedette Jenny Verdonck, zij die overal bomvolle zalen lokt” (aldus de aankondiging in het toenmalige regionale weekblad De Haechtenaar).
En ja, om de mensen van onze toenmalige (inmiddels door Boortmeerbeek opgeslorpte) buurgemeente Hever niet te kort te doen, haal ik uit dezelfde bron ook maar het bericht aan dat de "gekende zangeres" Jenny Verdonck - "populaire zangeres van radio en fonoplaten en vedette in 'de sprint' van Radio Gent” - op zaterdag 10 september 1955 optrad in Het Jagershuis, op de "Grote Baan Leuven-Mechelen", in Hever. “De sprint” zal, zo vermoed ik, een radioprogramma van de gewestelijke omroep Oost-Vlaanderen zijn geweest. Over radio gesproken: Jenny Verdonck was ook geregeld te horen in de destijds veel beluisterde Nederlandstalige programma’s van Radio Luxemburg.  
In september 1957 scoorde Jenny een “hit” met het nummer Zonder jou. Het liedje stond op nummer 14 van de Belgische hitparade van september 1957, zoals gepubliceerd in het muziektijdschrift Juke Box (van oktober 1957). Op nummer één prijkte toen With all my heart van Jodie Sands, dat de koppositie had overgenomen van The Diamonds, die met hun Little Darling de tweede plaats innamen. Op de vijfde plaats: de Boerinnekensdans! Nieuw, op 12: Teddy Bear van Elvis Presley!
Jenny Verdoncks Zonder jou was een nummer van M. De Bleecker, J. Demoulin, J. Vanhoren en N. Lambre. Het is één van de achttien liedjes die voorkomen op de in 2003 op de markt gebrachte compact-disc met haar grootste successen.
Bij het beluisteren van die cd kan men niet om hét pijnpunt van de Vlaamse liedjes uit de jaren vijftig heen: de vaak krikkemikkige en simplistische teksten. Soms is hun eenvoud zo aandoenlijk, dat ze, na al die jaren, zowaar een bijzondere charme gaan uitstralen (een vreemd verschijnsel, maar ik kan er niet buiten om het te constateren). Neem nu deze verzen uit Zonder jou...
“Zonder jou
voel ik mij zo verlaten,
als een juke-box zonder platen.
Zonder jou 
voel ik mij zo verloren,
als het haantje op de toren.
Want ben ik alleen,
wel dan heb ik niet veel moed,
en voel me meteen,
of m’n hartje gaat bankroet.
Zonder jou
voel ik mij zo vergeten,
als de kippen zonder eten”.
Ik vermoed dat deze dichtregels ontsproten zijn aan het brein van tekstschrijver en arrangeur Noël Lambré, pseudoniem van Leon Lambrechts (die zich kennelijk ook bediende van de vrouwelijke schuilnaam Jenny Dils). Hij heeft een groot aantal Vlaamse liedjesteksten uit de jaren vijftig en zestig op zijn geweten.
Om nog even op de verzamel-cd met Jenny Verdonck-liedjes uit 2003 terug te komen: die kreeg de titel Souvenir d’Amore mee, naar het naar mijn smaak beste en minst gedemodeerde liedje dat er op voorkomt. Op die cd staat ook Ik weet waarom, een Nederlandstalige versie van het (Spaanstalige) La Golondrina (De zwaluw). Een van oorsprong klassiek nummer boordevol heimwee, geschreven in 1862 door de in Parijs in ballingschap levende Mexicaan Narciso Serradell Sevilla (1843-1910), en mettertijd vertolkt door een waslijst van vooraanstaande artiesten, gaande van Caterina Valente (1959), over Nat King Cole (1962), Roy Orbison (1962), Heintje (1968) en Elvis Presley (1973), tot Placido Domingo (1984). In onze streken werd het in de jaren zestig een hit in de versie van Salomon King: She wears my ring. De Nederlandse prinses Christina (oorspronkelijk heette ze Marijke) zong het op zaterdag 11 december 2004 in de Nieuwe Kerk in Delft (in het Spaans), op de begrafenis van haar vader, prins Bernhard. Ja, er zit meer (verhaal) in een liedje dan je (op het eerste gezicht) denkt... 
Nog vragen? Jazeker, er resten mij nog twee belangrijke zaken op te helderen. In de eerste plaats: wat heb ik in ’s hemelsnaam met Jenny Verdonck te maken (gehad)? Want ja, in een blogatikeltje mag de persoonlijke schakel toch niet ontbreken, dat is een aloude geplogenheid die behoort tot het wezen van het bloggenre.   
"Jenny Verdonck hebben wij heel goed gekend", vertelde mijn moeder (in 2007), "later, als ze niet meer optrad. Toen wij naar Lier gingen naar dat feestje van de belastingen was zij daar altijd met haar man die bij de belastingen werkte”. Enige nadere verklaring: in de jaren zestig waren mijn ouders een aantal keren present op personeelsfeestjes "van de belastingen" - in Lier.  Ze waren daarop uitgenodigd door een met hen bevriend echtpaar waarvan de man "bij de belastingen" (het Ministerie van Financiën) werkte. De echtgenoot van Jenny Verdonck was eveneens belasting-ambtenaar, en zo kwam het dat de bekende zangeres op die privé-feestjes van de partij was. En daar, aldus mijn moeder, al wel eens één (of meer) van haar vroegere successen ten gehore bracht. Dat was dan in besloten gezelschap, want “officieel” had ze in 1962 haar zangcarrière stopgezet, omdat ze “haar gezin op de eerste plaats stelde”. 
De dood echter houdt geen rekening met gezinnen, of met wat dan ook. Op 4 januari 1966 overleed in Lier Frans Lodewijk (“Louis”) Wittevronghel, de echtgenoot van Jenny Verdonck. Hij was slechts 37 jaar oud (geboren in Kessel op 4 juni 1928), en het ging om een “schielijk” (plotseling) overlijden.
Ik herinner mij dat mijn vader (Oscar Wollebrants) de rouwdienst bijwoonde. Die had plaats in de Sint-Gummaruskerk van Lier op vrijdag 7 januari 1966 om 10 uur. In het familie-archief bewaar ik het overlijdensbericht - de “doodsbrief” - die aan mijn ouders (op naam) was gestuurd. Dit document leert mij dat het echtpaar Wittevronghel-Verdonck woonde op de Kapucijnenvest nummer 33 in Lier, en dat het één kind had, hun dochter Olga Wittevronghel. Louis Wittevronghel werd begraven op het kerkhof Kloosterheide in Lier.
En dan nu the final question. Leeft Jenny Verdonck eigenlijk nog? Helaas moet ik u - ondanks stevige research op het internet - het antwoord schuldig blijven. Op de Facebook-pagina Vlaamse Wonderjaren werd in 2012 haar 84ste verjaardag afgekondigd, maar kennelijk werd dat bericht daar inmiddels verwijderd. Hallo Jenny, waar je ook bent... laat iets weten... Met veel respect en dank voor de ontspanning en de ontroering die u de mensen in de fifties verschaft heeft. Sed omnis una manet nox... (Horatius).


Foto: AMFW (Archief en Museum van de Familie Wollebrants). De kreukjes aan de randen heb ik maar laten zitten. Zoals mijn vriend Wiel Van Lierop uit Weert zegt (over de krassen op zijn 78-toerenplaten): “Wat echt oud is moet ook oud klinken”. Zo is het ook met foto’s: als ze echt oud zijn moeten ze maar wat rimpeltjes hebben.

Voornaamste bronnen...
Schriftelijke mededeling van (mijn moeder) Maria Budts, april 2007; overlijdensbericht Frans Lodewijk Wittevronghel, overleden Lier 4 januari 1966.
Aankondiging in weekblad De Haechtenaar, jg. 64, nr. 38, 18 september 1954, blz. 2 (de aankondiging verscheen ook in het nr. 39 van de jaargang 1954); aankondiging in weekblad De Haechtenaar, jg. 65, nr. 37, 10 september 1955, blz. 6.
R. COLLIN, Het Belgisch Hitboek, 45 jaar hits in Vlaanderen, 1954-1999, 3de uitgave, Lier, 1999, blz. 280; J. THEYS, Liedjes van toen, Brussel/Zaventem, 1984, blz. 57.
Compact-disc Jenny Verdonck, Souvenir d’Amore, label Silver Star, 2003.
Internet, website Euromediarts Showbizzweb, http://www.showbizzweb.nl/ , geraadpleegd november 2015; internet, Facebook, pagina Vlaamse wonderjaren radioplayer, geraadpleegd 2012; internet, website Discogs, http://www.discogs.com, geraadpleegd november 2015; internet, trefwoord La Golondrina in internet-encyclopedie Wikipedia (Engelstalige versie), https://en.wikipedia.org/, geraadpleegd november 2015.

Jenny Verdoncks Ik weet waarom (La Golondrina) op You Tube: https://www.youtube.com/watch?v=QqnKRYBkM24

zondag 1 november 2015

Da Giovanni


Sorry, lezer, dat ik mij boven deze tekst weer eens in hoogsteigen persoon vertoon. Zegt u nu: no need to say sorry? Dan bent u helemaal van deze tijd én hebt u ook helemaal gelijk! Volgens mij tenminste - want gelijkhebberij is altijd een subjectieve aangelegenheid, het enige ware gelijk bestaat enkel volgens fanatici (en zij bezitten het toevallig, denken ze in hun verwaandheid). 
In de selfies-, facebook- en blog-tijden die we beleven is het een heel gewone zaak geworden jezelf digitaal te kijk te zetten. En dat vind ik goed, heel goed zelfs. Vroeger kwamen nagenoeg uitsluitend de in protocollaire plooien gelegde tronies van vorsten, de edele gelaatstrekken van zegevierende sporthelden en de Colgate-lachkrampen van Hollywoodsterren in beeld… - nu zie je op duizend-en-meer sociale netwerkplaatsen hoe gewone mensen er op fotografisch vlak uitzien (en dat is altijd toch een verschil met "in het echt"). Vroeger bleven de Kodacolor-kiekjes binnen de familie. Nu beleven wij de democratisering van het portretje. 
Als ik de nieuwe fotografische openhartigheid zo toejuich, waarom dan toch die "sorry-start"? Is het een uiting van bescheidenheid? Zo lijkt het. Maar zo is het niet, want ach, natuurlijk ben ik, zoals iedereen - u inbegrepen - een beetje ijdel, en kost het me weinig moeite om tot een (deftige) vorm van self-exposure over te gaan (anders zou ik geen blogschrijver en facebooker zijn). Om eerlijk te zijn (enkel door eerlijk te zijn kan men iets meedelen dat de moeite waard is): eigenlijk is die "sorry" niet tot u gericht, lezer, maar tot mijzelf. En waar die "sorry" écht op slaat, écht naar verwijst, dat zijn de spijt en de ergernis over het onwrikbare feit dat ik niet béter op de foto prijk, er niet jonger, mooier, aantrekkelijker uitzie… De "sorry" is een uiting van erbarmen met mijzelf. 
Maar zie, nog maar net heb ik de bescheidenheid voetje gelicht en langs de voordeur buiten gejaagd… of zij doet haar herintrede langs een achterpoortje. Want eigenlijk gaat het bij deze foto niet om mij. Ik ben hier slechts een figurant. Het gaat op dit beeld om de paraplu die ik boven mijn hoofd houd, en ook wel om de plaats waar ik sta. 
Omdat het vooral om de paraplu gaat, zal ik beginnen met iets te zeggen over de plaats waar ik sta (opbouwen van spanning heet dat in de lessen "creatief schrijven" - vermoed ik, want ik heb ze nooit gevolgd). Beste lezer, wij bevinden ons hier in de stad Antwerpen, op de hoek van de Papenstraat (links vanuit ons kijkers-gezichtspunt) en de Jan Blomstraat (rechts). Achter mij ligt één van de beroemdste en meest bezochte panden van de stad: het Italiaanse restaurant Da Giovanni.
Italiaans restaurant, ja, je kan er bijvoorbeeld ook heerlijke lasagne en pasta eten, maar eigenlijk is Da Giovanni toch vooral een pizzeria, en, laat ik het zeggen zoals het is: de naam Da Giovanni staat voor the best pizza in town (dat is gewoonweg zo, hierover wordt niet gecorrespondeerd). Ik ben er al jaren klant, heb er mijn vrouw en kinderen geïntroduceerd - één van mijn kinderen heeft er zich ooit eens par malheur opgesloten in het toilet: van het ogenblik af dat we zijn onrustwekkende verdwijning hadden vastgesteld, schoot het personeel zo rapido en efficiente in actie - met nooit geziene velocità werd de stoute toiletdeur uit haar hengsels gelicht - dat ik er tot op de dag van vandaag in bewondering en dankbaarheid voor sta!   
Zo zijn we naadloos bij de tweede grote charme - na de kwaliteit van de pizza's - van Da Giovanni beland: de snelheid en de vriendelijkheid waarmee je er bediend wordt. Wat een verschil met sommige andere eet- en drinkgelegenheden! Ik hoor uitbaters van horeca-zaken al eens klagen over hoe moeilijk ze het hebben om het hoofd boven water te houden. Dat bij sommigen van hen het aantal klanten terugloopt verwondert mij geenszins, als ik zie hoe lomp en klantonvriendelijk ze zich gedragen. Ze lopen er bij met een gelaat vol tegen-goesting, rekenen een extra euro als je een dropje mayonnaise op je sla wil, en waag het niet om half elf nog iets te bestellen als om elf uur de keuken sluit… Ze kunnen wat mij betreft een lesje gaan leren in Antwerpen, bij… juist!
Da Giovanni trekt een ruim en bont geschakeerd publiek: studenten, toeristen, belle signore e ragazze (daar staat altijd wel een knappe Italiaanse kelner voor klaar), oudere heren zoals ik (daar heeft Giovanni een handsome-looking serveusje voor)… Te allen tijde word je door de kelners - ik denk: allen Italianen - feilloos in het Nederlands bediend (zo hoort het uiteraard ook in een Vlaamse stad)…  desgewenst kan je je een beetje internationaal voordoen door enige conversatie in het Engels te voeren (wat je de prettige indruk geeft on a great journey te zijn, ook al ben je die ochtend met de trein vanuit Boortmeerbeek via Mechelen naar Antwerpen gekomen)… wat ik echter extra charmant vind is dat het personeel in je bezoek hoe dan ook - omzeggens stiekem - wat colore locale italiano schuift, door hier en daar een onschuldig woordje Italiaans te droppen: prego, grazie, arrivederci… 
Hoe druk het er op etenstijden ook kan zijn: de service blijft onberispelijk, en men vindt altijd nog wel een plaatsje voor jou. Om dat laatste mogelijk te maken heeft Da Giovanni in de loop der jaren zijn grondgebied voortdurend uitgebreid: eerst door tegenover de zaak gelegen concurrenten over te nemen, inmiddels ook al door hetzelfde te doen verderop in de Jan Blomstraat. 
Zullen we het nu eindelijk eens over die paraplu gaan hebben, ja? Graag! Want, jawel hoor: ik poseer hier met de enige echte Da Giovanni-paraplu, en als mijn trendwatchers-intuïtie mij niet bedriegt (en dat doet ze zelden), dan staan wij hier voor dé hype van de gure novembermaand van 2015. 
Hoe ben ik in het bezit gekomen van dit unieke stuk (vanaf volgend jaar gegarandeerd een collectors item, nu nog geen bod indienen a.u.b. - later ook niet, want het behoort niet tot mijn gewoonte mijn dierbaarste eigendommen te verkopen)?
Het was een bewolkte en kille herfstdag, zo'n dag waarop de duisternis vroeg invalt (wie mij kent weet hoezeer ik op precieze dateringen ben gesteld: het was op woensdag 21 oktober 2015). Mijn vrouw en ik hadden er een bezoekje aan het Museum aan de Stroom opzitten, ik zou kunnen zeggen dat het nogal uitgelopen was, in feite was het vrij laat gestart… het was een tijd geleden dat we nog naar de Scheldestad waren gekomen… mijn echtgenote wilde graag nog eens een pizza gaan eten bij Giovanni… het was al laat op de middag toen zij er aan haar Napolitano en ik aan mijn Vegetariana begonnen… en zodoende reeds een heel eind in de namiddag toen we het restaurant weer verlieten. 
Een vriendelijke ober houdt bij het weggaan de deur voor ons open. We staan al buiten, op straat… plots komt een andere… kelner, dacht ik, ons achternagelopen… Maar neen, het zal - achteraf beschouwd - niet zomaar "een andere kelner" zijn geweest, het moet minstens de manager van de vestiging zijn geweest denk ik nu, of misschien wel de CEO van het hele bedrijf, of misschien wel - wie weet - de heer Giovanni himself…? "Wacht even, ik heb een cadeau voor u", zegt de man.
Aarzelend blijf ik staan, ik ben altijd op mijn hoede als ik in de openbare ruimte aangesproken wordt door een wildvreemde en ik ben dubbel wantrouwig als men mij ook iets wil aanbieden: voor je het weet heb je aan het eind van de rit je handtekening gezet onder een petitie voor of tegen de rechten of de vervolging van de Kosarbeijadinezen of zoiets (en ergere dingen schijnen de jongste tijd ook meer en meer tot de mogelijkheden te behoren als je op straat "zomaar" aangesproken wordt). 
Het is inmiddels vrij stevig aan het regenen gegaan. "Alstublieft" zegt de man, en hij overhandigt mij, met een brede en trotse lach, de Da Giovanni-paraplu! Een fraaie (en stevige) witte paraplu, bedrukt met het rood-witte Da Giovanni-logo. Ik ben even uit het lood geslagen (wat mij zelden overkomt). "Verdorie", denk ik, terwijl we met onze nieuwe paraplu in de richting van de Dille & Kamille-winkel in de Vleminckstraat stappen, "die man merkte dat het begon te regenen, zag dat wij geen paraplu bij ons hadden… hielp ons uit de regen-nood en… bezorgt tegelijkertijd zijn zaak - via ons, parapludragers - kosteloze reclame! Geniaal, toch?". 
Ja, genialiteit vind je dus niet enkel in de wetenschap, de beeldende kunsten of de literatuur… je treft ze eveneens aan in de horeca. Commerciële genialiteit, dat komt warempel ook voor. Nooit gedacht". Examenvraag: wie past niet in het volgende rijtje… Einstein, Goethe, Beethoven, Da Giovanni, Rubens, Rembrandt ? Inderdaad: Goethe, want in zijn naam komt de letter "n" niet voor. 
Omdat de historische waarheid weliswaar niet bestaat, maar toch ook haar rechten heeft, vermeld ik hier nog even dat mijn vrouw in feite een opvouwbare paraplu in haar handtas zitten had, maar die bij het buitentreden van het Da Giovanni-restaurant nog net niet had bovengehaald. Ook acht ik het niet uitgesloten dat zij het was die als eerste van ons twee het verbluffende commerciële inzicht waarvan de Da Giovanni-paraplu getuigde, onderkende en onder woorden bracht - zij heeft een scherper oog voor genialiteit dan ik.
In elk geval liepen wij zo fier als een gieter met onze Da Giovanni-paraplu door de stad. "Kijk maar om je heen", zei mijn vrouw, "niemand anders heeft er zo één". En inderdaad: alle mogelijke modellen en dessins… sommige deden denken aan drones, draagbare raketlanceerders, de kapsels van wijlen koningin Fabiola of de koepel van de Sint-Pieter in Rome… nergens echter viel een tweede exemplaar van een Giovanni-regenscherm te ontwaren. Ooh, dat gevoel, iets in exclusiviteit te bezitten!
Natuurlijk ben ik nu ook weer niet zo simpel van geest om te denken dat de heer Giovanni slechts één zo'n paraplu heeft laten vervaardigen, en dat de Goddelijke Voorzienigheid mij zou hebben voorbestemd om die op een donkere woensdagnamiddag in het jaar 2015 in ontvangst te nemen. Maar kan men op louter wetenschappelijke gronden uitsluiten dat ik die dag als éérste hét trendy object van het najaar van 2015 in ontvangst heb mogen nemen? Een lekkere gedachte…want weldra zullen alle (al dan niet zichzelf uithongerende) mannequins met de Da Giovanni-paraplu op de covers van de glossy's staan pronken… en aangezien men in (de Amerikaanse versie van) de Playboy geen geheel-naakte naaktfoto's meer gaat publiceren, acht ik een doorbraak van de Da Giovanni-paraplu in de Verenigde Staten - als erotisch rekwisiet - geenszins uitgesloten, ja, zelfs hoogstwaarschijnlijk. 
"Wat kost nu zo'n paraplu nog per stuk, als je ze in grote hoeveelheid laat vervaardigen", stelde mijn vrouw. "Ja", wedervoer ik, "maar ik denk toch niet dat de heer Giovanni er héél erg veel van laten maken heeft hoor, want kijk, als straks heel Antwerpen bij regenweer met zo'n ding rondloopt, dan valt het niet meer op, dan wordt het banaal en daalt de publicitaire impact ervan in evenredige mate". (Ik herinnerde mij vaag iets van de wet van het dalend marginaal nut uit de cursus economie die ik ooit bij professor Van der Wee volgde, en voelde meteen enige fierheid in mij opwellen omdat ik die ooit eens ingestudeerde economische materie jààren later kon bovenhalen én toepassen. Mijn looks mogen dan wat minder zijn geworden, mijn hersenen zijn nog fris en sexy!).
Ik was inmiddels zo in de ban geraakt van mijn Da Giovanni-paraplu dat wij op mijn vraag op onze stappen terugkeerden en ik mijn vrouw, met het zeer elementaire cameraatje dat we toevallig bij ons hadden - ik was die dag in het geheel niet op bijzondere fotografische opnamen voorzien - ter hoogte van pizzeria-ristorante Da Giovanni de boven deze tekst prijkende opname liet maken. (Van de milde schenker - hoe meer ik er over nadenk: dat kan bijna niet anders dan de heer Giovanni zelf zijn geweest - was inmiddels geen spoor meer te bekennen. Allicht al met zijn privé-Fyra opnieuw op weg naar zijn Marina in Italia. Jammer, anders had hij naast me mogen poseren). 
Na dit alles zijn mijn vrouw en ik in de Cartoon's - voor zover mij bekend de enige bioscoop in Vlaanderen waar uitsluitend kwaliteitsfilms worden vertoond - naar La Giovinezza (Engelse titel: Youth) van Paolo Sorrentino gaan kijken. Een schitterende film! 

donderdag 1 oktober 2015

Gerard Verbeke


Het was de eerste universitaire cursus filosofie die ik volgde. Lang niet de laatste. Geen andere echter is later nog zo fascinerend op mij overgekomen. Het 'the first cut is the deepest'-fenomeen? Kan meegespeeld hebben... maar ik denk dat toch vooral de kwaliteit en de diepgang van de inhoud, én de bevlogen wijze waarop de lessen gegeven werden, voor die onuitwisbare indruk hebben gezorgd.
Het ging om de cursus Fundamentele wijsbegeerte, gedoceerd door professor Gerard Verbeke (1910-2001) voor de eerstejaarsstudenten van de faculteit Letteren van de Katholieke Universiteit Leuven, door mij gevolgd in het academiejaar 1978-1979.
Wie met mijn maniakale hang naar het vasthouden van gebeurtenissen vertrouwd is, zal zonder verwondering kennis nemen van de precizering dat ik mijn eerste les Fundamentele wijsbegeerte van Verbeke volgde op dinsdagvoormiddag 3 oktober 1978. (Het was wél mijn eerste universitaire dag, maar niet mijn eerste universitaire les: ze werd voorafgegaan door Verklaring van Nederlandse teksten uit de Middeleeuwen van de beminnelijke professor Lievens, en gevolgd door Verklaring van Latijnse teksten uit de Middeleeuwen van de niet-beminnelijke professor De Smet). 
Trek uit al deze dateringen geen voorbarige conclusies met betrekking tot mijn leeftijd: ik had al een andere studie en enkele werkjaren achter de rug. Wat de leeftijd van Verbeke betreft: die was in oktober '78 al 68 - de Wikipedia leert mij dat hij in Waregem geboren was op 15 juli 1910. Hij was toen dus ouder dan ik nu ben (stel ik met enige verbazing vast).
Ach, voor zo'n bonte menigte eerstejaarsstudenten, verzameld in de aula van het Maria Theresia-college (toen de "grote aula" genoemd - later kwam er een nog grotere), zou je een slappe 'inleiding tot de wijsbegeerte' verwacht hebben, met veel historische overzichterij, een ruime brok Socrates, Plato en Aristoteles, aangevuld met een christelijke hap op basis van Sint-Augustinus en Thomas van Aquino (want Verbeke was priester en 'van academischen huize uit' gespecialiseerd in de middeleeuwse filosofie). Neen dus. Geen oppervlakkige overzichterij, geen rollatorgeschuifel op de platgelopen paden van de oudheid of geploeter in de beuzelarijen van de middeleeuwse scholastiek. Gerard Verbeke pakte uit met een diepgaand onderzoek van het metafysische vragen (aard, oorsprong, zin…), en met namen als Spinoza, Leibniz, Kant, Schopenhauer, Nietzsche, Ayer, Wittgenstein, Sartre, Heidegger... Metafysica voor de dag van vandaag!
In zijn inleidende lessen (Wat is filosofie? Wat is metafysica?) liet Verbeke al de 'ontologische radicaliteit' van de filosofie aanrukken: "Het wijsgerig onderzoek wil teruggaan tot de wortel (radix) van alle inzicht en alle werkelijkheid (to on = het zijnde). Het stelt kritisch de meest ultieme vragen naar de totale zin en de  diepste grond van het bestaan".
Voilà, dààrvoor was ik naar Leuven gekomen zie, dààrvoor zou ik korte tijd later zelfs mijn vaste en een behoorlijk betaalde baan bij de staatsomroep opgeven (en door mijn omgeving voor gek worden verklaard). Nu ik er zo een beetje begin op terug te kijken, moet ik constateren: ik ben in mijn leven altijd gegaan voor het be-leven, de ervaring, het avontuur (nooit voor de rustige vastheid en het groot geldgewin). Op mijn graf mag het vers van de Chileense dichter Pablo Neruda komen: "Ik beken, ik heb geleefd". Dit even terzijde.
Terug naar de filosofie. Precies door de radicaliteit, door het ontologisch karakter van haar vraagstelling, onderscheidt zij zich van de natuurwetenschappen (die ik overigens ook zeer in het hart draag, laat daar geen misverstand over bestaan, ze brengen bijzonder waardevolle kennis aan). Verbeke: "De fysica spreekt over 'ruimte en tijd', de biologie over 'het leven'; alle wetenschappen bedoelen 'kennis' mee te delen over 'wat is', 'de werkelijkheid'. Doch wie zich gaat afvragen wat leven, ruimte of tijd eigenlijk betekenen, wat de ultieme zijnsgrond is van al wat is, wat de uiteindelijke zin en waarde is van de wetenschappelijke kennis zelf, overschrijdt daarmee de methodologische begrenzingen van de positieve wetenschap en stelt een filosofische problematiek".
Ik citeer hier uit de destijds (bij Acco) uitgegeven cursustekst, maar eigenlijk is de cursus die ik in die dagen zelf vervaardigde mij dierbaarder, omdat ik daarin ook de aantekeningen verwerkte die ik tijdens de lessen maakte. En de uiteenzettingen die Verbeke gaf waren onmiskenbaar "rijker", meer gestoffeerd, dan zijn cursustekst. Zo hoort het, als een docent zijn geld waard wil zijn (waarmee meteen is gezegd dat ik ook filosofieprofessoren heb meegemaakt die klakkeloos - zittend - een tekst aflazen). 
Professor Verbeke was een uitermate getalenteerd docent, die moeilijke zaken begrijpelijk wist voor te stellen, zonder te vervallen in simplisme, en die ook het klappen van de retorische zweep meesterlijk beheerste. Ongetwijfeld heb ik mij, toen ik later zelf in met studenten gevulde auditoria mocht optreden, door zijn stijl (inclusief zijn demagogische trucjes) laten inspireren, en allicht was (onbewust) ook mijn nooit aflatende ambitie om "de stof" niet stoffig, maar op een boeiende, relevante en (waar het kon) ook ietwat amusante manier te onderwijzen, op zijn voorbeeld geënt.
Na het inleidende gedeelte bestond de Fundamentele wijsbegeerte die Verbeke serveerde in feite uit twee grote pièces de résistance... (a) een deel over de waarheidsproblematiek (zeg maar: een kleine leergang epistemologie), waarin achtereenvolgens Descartes, Husserl, de empiristen Locke, Berkeley en Hume, en tenslotte Kant en, jawel, Heidegger aan bod kwamen, en dan (b) een deel over de metafysica sensu stricto ("de metafysische vraagstelling"). In dit tweede deel nam Verbeke eerst het fenomeen van de metafysische vragen als zodanig onder de loep, om vervolgens in te gaan op de mogelijke antwoorden. Deze laatste ordende hij in vier grote strekkingen: (1) het agnosticisme, (2) het atheïsme, (3) het pantheïsme, en (4) het theïsme. Uit het tweede deel - de metafysica in de strikte zin - pluk ik hier een aantal gedachten die destijds indruk op mij maakten…
De metafysica bestudeert 'het zijnde' (alles wat is), en doet dit vanuit het oogpunt van 'het zijn'. De metafysica legt zich dus toe op het zijnsaspect van 'de zijnden', van 'de dingen'. 
Probleem nummer één: de filosoof, de onderzoeker van 'het zijn van de zijnden', is zélf een zijnde (dat zich situeert in tijd en ruimte, dus 'standpuntelijk' is). Probleem nummer twee: is het zijn wel een aspect van 'de dingen', van de zijnden? Als ik alle andere aspecten van de dingen weghaal, blijft er dan nog zoiets als 'zijn' over? Het minste wat we kunnen zeggen is dat we als mensen 'het zijn' kennelijk nooit rechtstreeks ervaren. Bestaat 'louter zijn' wel?
Het metafysisch vragen gaat beyond ordinary questioning, reikt verder dan het bevragen van ons dagelijks in-de-wereld zijn. De metafysica stelt meta-vragen, vraagt naar de ultieme zin van ons bestaan in het geheel van de zijnstotaliteit. 
Aan de oorsprong van het metafysische vragen liggen een onzekerheid en een onrust, die zich situeren op twee vlakken. Op het vlak van de kennis stoot de mens op de duisterheid waarin de zin en de betekenis van zijn bestaan gehuld zijn. Op het vlak van het streven en het handelen stoot hij op de tegenstelling tussen zijn fundamentele verlangens en zijn begrensde mogelijkheden. De mens is "borné dans sa nature, infini dans ses voeux" (Lamartine) - daaruit resulteert een fundamentele onvoldaanheid.
Is het zinvol om metafysische vragen te stellen? Sinds de Wiener Kreis, Wittgenstein en de Engelse neo-positivisten (Russell, Ayer) loopt een stroom door de filosofie die de metafysische vragen als "meaningless" (Ayer) bestempelt. Taal is slechts zinvol als zij gebruikt wordt op een formele wijze (zoals in de wiskunde of de logica) of op een empirisch verifieerbare wijze (zoals in de natuurwetenschappen). In de metafysica is geen van beide het geval. En dus zijn metafysische vragen zinloze vragen, die men beter niet stelt. Met de beroemde woorden van Wittgenstein: "worüber Man nicht sprechen kann, darüber soll Man schweigen". Goed en wel, aldus Verbeke, maar de mens stélt wel steeds weer metafysische vragen. Hij is kennelijk een wezen dat zijn 'zijn' voortdurend "im Frage stellt" (Heidegger). Is de vraag naar de ultieme zin van het bestaan niet zo wezenlijk voor het mens-zijn, dat het zwijgen daarover niet enkel een wezenlijke taak van de filosofie, maar tevens een gronddimensie van ons mens-zijn miskent?
Maar heeft de mens wel een "wezen"? Volgens Sartre zit er bij de mens - het être pour-soi (het bewuste zijn) - op de plaats van dat "wezen" nu net een leegte, un creux intérieur. Naast het être pour-soi (het bewuste zijn) is er het être en-soi (het onbewuste zijn): samen vormen ze de twee grondcategorieën van de totale werkelijkheid. Ze liggen aan de basis van elke verklaring, maar kunnen (bijgevolg, per definitie) zelf niet verklaard worden (anders zouden het geen grondcategorieën zijn). Aangezien noch het bewuste noch het onbewuste zijn, nog verder te verklaren vallen, zijn metafysische vragen onoplosbaar.
Metafysische vragen zinloos of onoplosbaar? Mogelijk. Maar wat hoe dan ook altijd blijft, waar niet omheen te fietsen valt, dat zijn toch die twee "vragen van Heidegger" - die twee zeer eenvoudige, maar allicht ook meest fundamentele en ultieme vragen die een mens zich stellen kan: Warum ist überhaupt Seiendes und nicht vielmehr Nichts? - Warum ist das Seiende der Möglichkeit des Nichtseins entrissen? Vrij vertaald: Waarom is er zijnde en niet veeleer niets? - Waarom is het zijnde ontsnapt aan de mogelijkheid van het niet-zijn? (Om de puntjes op de i te zetten: de eerste vraag was, in variante vorm, ook al door Leibniz en Schelling geformuleerd). 
Die twee meest fundamentele "vragen van Heidegger" hoorde ik voor het eerst uit de mond van professor Gerard Verbeke. Het was in Leuven, tijdens het academiejaar 1978-1979.

Foto: de aula van het Maria Theresia-college (interieur). Overgenomen van de website van de European Society for Catholic Theology van de KU Leuven.

dinsdag 1 september 2015

Engeland 1978 (deel 2)


De jaren zeventig waren mijn zwerversjaren - relationeel en professioneel, en ook letterlijk: ik heb in die tijd heel wat avontuurlijke reizen en trektochten ondernomen. Ik zong het zoete lied van de vrijheid, en dat is een plezierige bezigheid, zolang je backing vocals hebt: een veilige thuishaven, een stabiele constellatie waar je na elke expeditie in terugkeren kunt. 
Dat ik van mijn jaren-zeventig-zwerftochten uitgerekend deze aan de zuidkust van Engeland nu als eerste tot blogonderwerp maak, vind ik zelf vreemd. Zij was niet mijn eerste, eerder één van de laatste. Zij was niet de meest, eerder de minst adembenemende. Dat ik tijdens en meteen na die Engeland-reis er reeds één en ander over schreef, zal wel een rol gespeeld hebben: veel woorden lagen gebruiksklaar. Maar misschien was het net de gezelligheid van het niet-sensationele van die Engeland-excursie van '78, dat de doorslag heeft gegeven. De charme van het zin(nen) geven aan het niet-spectaculaire... 

Plymouth, woensdag 23 augustus 1978.
De jeugdherberg van Plymouth huist in een pompeus gebouw met grote Griekse zuilen in de gevels: Belmont House, gebouwd anno 1820 door de architect John Foulster voor de Devonportse bankier John Norman. De Britse Youth Hostel Association heeft het in 1948 aangekocht. Er is een entrance hall, een dining room en een sitting room. De voormalige library is nu het kantoor van de jeugdherberg. Twee vorstelijke trappen leiden upstairs, waar de vroegere ballroom en picture gallery slaapzalen zijn geworden. 

Plymouth, donderdag 24 augustus 1978.
De trektocht is afgelopen, na het ontbijt gaat onze famous walking party uit elkaar, terug naar Bristol, Birmingham, Cobham, Tooting… Het weer is nog altijd zeer zomers, de inschrijvingen voor het academiejaar beginnen pas op 5 september, en dus besluit ik nog wat in Engeland te blijven rondhangen, tot het weer slecht wordt, ik me eenzaam ga voelen of mijn geld op raakt. Ik zet mijn ik-ga-vrolijk-door-actie in met het boeken van een tweede nachtje in de jeugdherberg van Plymouth.
The Hoe is een ruim stadspark met een promenade, historische monumenten, en een wijds uitzicht op zee: hier wellen gevoelens van grootsheid en geschiedenis onweerstaanbaar in je op. Terwijl ik er een brief zit te schrijven komen twee imposante oorlogsschepen op mij afgevaren. Even bekruipt me de prettige gedachte dat het een attentie is van de queen, en vraag ik me af hoe ze te weten is gekomen dat ik hier ben…
"Morgen zal ik wellicht in de voormiddag nog in Plymouth blijven", schrijf ik naar het thuisfront, "en dan misschien ergens anders naartoe gaan, ik weet nog niet naar waar". Ja, hoe aantrekkelijk kan de vrijheid zijn, als de zon schijnt. "Op dit moment varen twee grote schepen van de Royal Navy de haven binnen, ik denk dat ze te bezoeken zullen zijn, want het zijn hier Navy Days of zoiets".
Duizend mijl beginnen onder uw voet zegt een Chinees spreekwoord dat mij niet toevallig te binnen schiet wanneer ik in Plymouth ben. Want inderdaad: hier begonnen de wereldreis van James Cook (1768), de fatale zuidpoolexpeditie van Robert Falcon Scott (1910), en de eenzame zeiltocht van Francis Chicester (1966). Van hieruit vertrok in 1588 de Engelse vloot - geleid door Francis Drake - om de naderende Spaanse armada van Filips II te verslaan. De legende wil dat Drake pas aan het werk ging nadat hij in alle rust zijn spelletje bowles - een soort petanque - had afgemaakt (in werkelijkheid wachtte hij tot de getijdenwerking gunstig was). 
Het was ook vanuit Plymouth dat in 1620 de vrome Pilgrim Fathers - door de Amerikanen beschouwd als stichters van hun land - met het schip de Mayflower naar Amerika zeilden, om er de eerste Engelse kolonies van de nieuwe wereld op te richten. Op de Mayflower Pier in de oude haven van Plymouth herinnert het Mayflower Memorial aan dit historische vertrek. Voor Amerikaanse toeristen op zoek naar hun Europese roots is deze plaats een bedevaartsoord.
Bij dit alles dienen wel enige vleugjes relativering aangebracht. De Pilgrim Fathers waren geen Plymothians - ja, zo heten de inwoners van Plymouth, ik kan het ook niet helpen. Ze kwamen uit Lincolnshire en Nottinghamshire. De Mayflower Pier was niet de oorspronkelijke kade vanwaar de Pilgrim Fathers op hun boot stapten, die werd korte tijd na hun vertrek afgebroken, maar hij moet wel op ongeveer dezelfde plaats hebben gelegen. (Ach ja, wat is er authentiek aan al die zogenaamd historische plaatsen waar toeristen zich aan vergapen? Bitter weinig). 
De Pilgrim Fathers waren ook niet de eerste Engelsen die voet aan wal zetten op Amerikaanse bodem. Verschillende Engelse handelsmaatschappijen hadden anno 1620 al de commerciële exploitatie van het nieuwe continent ter hand genomen. Zelfs aan boord van de Mayflower reisden handelaars mee - zij waren het trouwens die de onderneming voor het grootste deel financierden. Ik vermoed echter dat latere generaties Amerikanen verkozen een gezelschap halve heiligen tot hun voorvaderen te promoveren, liever dan een stel commerçanten. Pittig detail: de Pilgrim Fathers noemden de met hen meereizende ondernemers the strangers en betitelden zichzelf ongegeneerd als the saints. 
Een wolkje godsdienstgeschiedenis. De Engelse kerk van de zeventiende eeuw was gematigd protestants. Dat was niet naar de zin van de puriteinen: radicale protestanten, die de Church of Engeland in een strengere protestante richting wilden duwen. De Pilgrim Fathers waren separatists: super-radicale protestanten - puriteinen die zich afgescheiden hadden van de volgens hen in des duivels klauwen geraakte Engelse kerk.
De puriteinen, en a fortiori de separatists, namen het met de christelijke plichten zo nauw dat ze er eerst hun eigen leven mee vergalden, waarna ze de pijlen van hun grimmig fanatisme en hun ziekelijke preutsheid richtten op hun in dans en vrolijkheid - en ja, ook al eens in de drank - verkerende medemensen. Hun tirannie werd zo erg dat de Engelse koning James I zich in 1604 verplicht zag bij verordening duidelijk te stellen dat de brave burgers van zijn koninkrijk zich - nà het bijwonen der goddelijke erediensten wel te verstaan - wel degelijk mochten verlustigen in dans, boogschieten, springen, spelletjes, drank en sport ("Englismen are not to be disturbed  in dancing, archery, leaping, games, drinking and sports after divine service"). 
De sympathieke koninklijke interventie ten gunste van de libertijnse levenswandel luidde helaas een meer algemene vervolging in van al wie het met de Church of Engeland oneens was. De intolerante separatists namen de wijk naar tolerante oorden, met name Holland, waar ze - in Leiden - een Engelse kolonie stichtten. Dat werd geen succes, want de meesten van hen waren ongeletterde boeren die geen ambacht en geen jota Nederlands kenden en nauwelijks werk vonden. Waarop hun ontheemde blikken zich richtten op het (op het eerste gezicht) maagdelijke Amerika... 

Plymouth, donderdag 24 augustus 1978.
's Avonds trek ik opnieuw naar de Barbican, de oude havenwijk van Plymouth - beland er in een kroeg waar de dame achter de toog elke klant "luv" (schatje) noemt. Omdat ik een kleine honger voel opkomen bestel ik een warme pastie. "You've to wait five min'es luv". In afwachting een biertje graag. "Kronenburg or Harp, luv?". Hm, Kronenburg ken ik, Harp niet, dus wordt het Harp. Hoeveel zal het zijn, alles samen? "Thirty-five pie, luv" (vijfendertig pence). Ik betaal alvast. "Thank ye, luv". De pastie komt eraan, blijkt gevuld met niet al te appetijtelijk vlees. Voor de derde keer die dag verbrand ik mijn tong, want net als de thee 's morgens en de soep 's middags is ook mijn avondlijke pastie gloeiend heet.

Plymouth, vrijdag 25 augustus 1978.
Je mag ten hoogste drie nachten in dezelfde jeugdherberg logeren: omdat ik niet het onderste uit de kan van het Britse jeugdherbergwerk wil halen neem ik mijn intrek in het Deva Guest House van Mrs. W. A. Pook, een bed-and-breakfast-gelegenheid aan Radford Road, op de West Hoe. Misses Pook heeft rood haar dat grijs wordt. Ze vraagt of ik de volgende ochtend door haar gewekt wil worden. Ik beken dat ik vooral 's morgens "a pretty good sleeper" ben en derhalve haar voorstel in dank aanvaard. 
Bij de Barclays Bank in Cornwall Street wisselt miss H. M. Pickersgill - haar naam prijkt op een bordje bij het loket - mijn Belgische reservefranken om in Britse ponden.
Het dient gezegd: de zaken zijn in Plymouth goed geregeld. Als je aanstalten maakt om je op het zebrapad te begeven, komt het verkeer uit beide richtingen meteen tot stilstand, ook als er geen traffic warden (verkeersagent) in de buurt staat opgesteld. Ongewoon voor wie uit een land komt waar voetgangers nog steeds als overstekend wild worden beschouwd. Her en der vind je openbare toiletten, die onberispelijk schoon gehouden zijn. Er is gezorgd voor toiletpapier - op elk blaadje staat City of Plymouth gedrukt. Zoiets geeft de reiziger reden tot tevredenheid.

Plymouth, vrijdag 25 augustus 1978.
Het naar mijn smaak leukste museum van Plymouth - ik bezocht ook Elizabethan House en Merchant's House - is Prysten House (net achter Saint-Andrew's Church). Prysten House wordt in stand gehouden door een plaatselijk genootschap - kennelijk een oudedamesclubje dat de schatten in het fraaie gebouw met liefde afstoft. Er zijn hier zulke merkwaardige dingen te zien als een geheel uit champagnekurken vervaardigde maquette van Saint-Andrew's Church (een werk uit 1850, tot stand gebracht door de butler van de toenmalige dominee). Of een portret van Thomas Mudge, de uitvinder van de chronometer.
In één van de museumzalen werken de dames van het achtbare genootschap aan een meterslang wandtapijt, The Plymouth Tapestry. Aan de muur: een foto van de Amerikaanse ambassadrice in Groot-Brittannië, die ter gelegenheid van een bezoek aan Plymouth haar steekje kwam bijdragen. Op het infobordje lees ik: "Hon. Mrs. Ann Armstrong, U.S. Ambassador to London, puts two stitches in the sail of a ship in the Plymouth Tapestry, watched by the vicar John Watson, Tom Mor the designer of the Tapestry, and the Curate Michael Jones. 8.45 a.m. Sunday Feb. 20th 1977". Onder de foto hangt de naald waarvan Mrs. Armstrong zich bediende, in het oog zit nog een stukje draad. Kijk, dat noem ik nu historisch besef. Zo worden momenten bewaard, zo wordt de vergankelijkheid der dingen schaakmat gezet.
Aan het eind van mijn bezoek aan Prysten House heb ik nog een hartverwarmend gesprek met de dame aan de balie (ze is zo vriendelijk geweest mijn "beroemde" gele Samsonite-schoudertas, met daarin mijn fotospullen, in bewaring te nemen). Ze vraagt of ik toch niet vergeten ben ook de oude waterput te gaan bekijken. Ik druk mijn waardering uit door te bekennen dat ik soms op mijn stappen ben teruggekeerd, "to have a second look at some things", en dat ik ook het gebouw zelf zo "very fine" vind. Tja, antwoordt ze, wat is het toch dat zulke oude gebouwen zo gezellig maakt, en onze moderne huizen zo koud? Een vraag om over na te denken, en dat heb ik gedaan. Volgens mij is het het hout: de houten vloer, de houten zoldering, de houten ramen, de lambrisering, de knetterende houtblokken in het haardvuur...

Plymouth, zaterdag 26 augustus 1978.
Ontbijt om acht uur. Als ik om half acht mijn ogen opentrek komt de geur van misses Pooks English breakfast al de trap op gewerveld. Even later staat ze zelf voor mijn deur: "Eight o'clock, good morning!". 
In de dining room staat een onvoorstelbare hoeveelheid kitsch uitgestald. Amper heb ik aan mijn tafeltje plaatsgenomen of daar zet misses Pook al een bord met bonen, eieren en twee stevige stukken spek voor mijn neus. Ik ben er niet zo voor om onze broeders de dieren op te peuzelen, maar zal ik het lef hebben om de bacon van misses Pook af te wijzen? Met de moed der beleefdheid werk ik het spek naar binnen. 
Net dit weekend beleeft Plymouth zijn jaarlijkse Navy Days. Voor de vijftigste keer nog wel (1928-1978): the Golden Jubilee! Ik er naartoe. Ik neem de bus, want de Naval Base waar het evenement plaatsheeft ligt buiten het stadscentrum, in Devonport.
Ik vereer de HMS Fearless met een uitgebreid bezoek. Dat HMS staat voor: Her Majesty's Ship, het is maar dat u het weet. Zo'n marineschip is eigenlijk één grote machinekamer: leidingen, hendels, bouten... De matrozen zijn erg jonge knaapjes. De Engelsen zijn in grote getale naar hun oorlogsvloot komen kijken. 

Plymouth, zondag 27 augustus 1978.
Door al mijn heen en weer geloop in Plymouth was ik toch wat vermoeid geraakt. Daarom boekte ik, bij wijze van slow down bij de busmaatschappij Wallace Arnold een zondags uitstapje naar Torquay. Van backpacker tot massatoerist, het is een klein stapje, en ach, het is maar voor even. 
Op de heenreis krijg ik op de bus het gezelschap van een Engels gezin. Mom rookt. Dad leest de Sunday Express. Zoonlief neuriet het Smurfenlied van Vader Abraham (nu ja, het zal een Engelse versie zijn geweest veronderstel ik), en irriteert bij tijd en wijle zijn ouders met een flauw grapje ("What is the difference between an apple and an elephant? Try to eat an elephant").

Kingsbridge, maandag 28 augustus 1978.
Met de bus ben ik van Plymouth naar Kingsbridge gereisd. In het Cookworthy Museum, gevestigd in de Old Grammar School van Kingsbridge, tref ik een schilderijtje aan van een zeker W. Lidstone, uit 1869: een idyllisch beeld van Hallsands, zoals het was lang vóór de hallucinante nacht waarin het dorpje verging (zie mijn vorige blogstuk). Zee, strand, enkele boten, vissers aan het werk, twee dames met hoed en lange jurk die een handwerkje vervaardigen, twee in het zand spelende kinderen. Was die aan de lijn hangt te drogen. Huisjes gebouwd op rotsen die slechts een paar meter hoger liggen dan het strand. 
Het Cookworthy Museum is genoemd naar de apotheker William Cookworthy (°Kingsbridge, 1705): "as a result of lengthy experiments, he discovered the nature of china clay and made the first true English porcelain" (iets wat hij overigens niet in Kingsbridge, maar in Plymouth deed). Hm, van een apotheker had ik toch eerder een medicijntje verwacht. Een indrukwekkend onderdeel van het museum is de Victorian Kitchen - de keuken van de Old Grammar School, met alles erop en eraan.

Kingsbridge, maandag 28 en dinsdag 29 augustus 1978.
Ik logeer in kamer nummer 28 van The Kings Arms Hotel. Zoals ik op een tekening in het Cookworthy Museum heb gezien, dateert dit hotel uit 1776. Ik slaap zowaar in een hemelbed: donkerbruin hout, dieprood fluweel aan het hoofd- en het voeteneind, versierde witte gordijnen in de vier hoeken, bijeengebonden met linten. Naast het bed staat op een tafeltje een nachtlampje met een oranjeroze lampenkap - als ik al het andere licht doof baadt de kamer in een rozig-romantisch licht. In dit zelfde bed sliep de Engelse koning George III toen hij Kingsbridge bezocht. Allemaal echt waar, behalve het laatste natuurlijk. 
De eerste nacht inspireren Kingsbridge, het Kings Arms Hotel en het koninklijk hemelbed mij tot het schrijven van een hooggestemde boodschap aan mijn (op dat moment nog ver in het verschiet liggende) kinderen en kleinkinderen. "Ik heb heel wat gereisd de afgelopen jaren: Venetië, Joegoslavië, Zwitserland, de Pyreneeën, Senegal, Andalusië… Ik hoop dat mijn kinderen, kleinkinderen en verdere nakomelingen later al eens naar een plaats zullen reizen waar ik geweest ben. Dat ze bijvoorbeeld ook eens in Plymouth over de imposante Hoe-promenade zullen stappen, langs het standbeeld van Drake en het Navy-gedenkteken, zoals ik dat gisterenavond gedaan heb. Dat ze er iets zullen terugvinden van wat ik er ervaren heb. Dat het voor hen iets mag betekenen: te weten dat ik er ook geweest ben, er naar dezelfde dingen gekeken heb". De tweede nacht inspireren Kingsbridge, het Kings Arms Hotel en het koninklijk hemelbed mij tot het schrijven van een erotische brief aan mijn vriendin die at her home en onder ouderlijk toezicht de wetten der economie bestudeert. In een pub in de verte weerklinkt Don't be cruel van Elvis Presley.  

Kingsbridge, dinsdag 29 augustus 1978.
In de voormiddag doe ik een heen-en-weertje naar Salcome (waar ik tijdens de trektocht al was geweest). Mijn rugzak laat ik in mijn hotel in Kingsbridge, zodoende klauter ik fluks naar de bovenste etage van de Western National-dubbeldekker-bus. 
Op de terugreis, vooraan op de bus: een stel kinderen, jongens en meisjes. Het duurt even voor de bus start. Eén van de jongetjes, één en al ongeduld, maakt alvast motorgeluiden: brm, brm, brrrmm… "You don't have to make the noise", spreekt één van de meisjes hem eigenwijs toe, "the bus will make the noise itself". 
Toch valt er iets te zeggen voor het idee van een geluidloze bus waarin de passagiers zelf voor het motorgeronk moeten zorgen: vrouwen met boodschappentassen, ambtenaren in een keurig pak, brutale schoolkinderen… en dan allemaal in koor: brm, brm, brrrmm… 

Land's End, woensdag 30 augustus 1978.
Ik kan er maar niet genoeg van krijgen. Vanuit Devon reis ik, westwaarts, naar Cornwall. De trein brengt me tot Penzance, een bus tot Sennen Cove, vervolgens trek ik te voet tot Land's End - één van die plaatsen die mij door hun bijzondere ligging fascineren. De steile rotsen van Land's End vormen het meest westelijke punt van Engeland: het einde van het land, of het begin ervan. Ik laat er een gelegenheidsfoto maken, trek vervolgens langs de kustlijn tot aan de jeugdherberg van Saint-Just. 

Land's End, donderdag 31 augustus 1978.
In het dorpscentrum van Saint-Just koop ik het boekje The Story of Cornwall van S. Daniell. Dan stap ik naar Cape Cornwall, en langs het coast path tot aan Dr. Syntax's Head, de rotsformatie van Land's End die écht, en helemaal, en precies het uiterste westpunt van het English mainland vormt (en als zodanig één van de extreme points of the United Kingdom)! Hier koop ik het boekje Land's End, My Heritage van Charles Neave-Hill. Enkele dagen eerder heb ik al Cornwall Long Ago van J. Wright gekocht. Ook dat bevalt me zo aan Engeland: waar je ook komt, wat je ook bezoekt: je kan er altijd - voor weinig geld - een boekje met geschiedkundige uitleg en kleurige plaatjes kopen. 
Maar waarom heet dat meest westelijke rotspuntje van Engeland is 's hemelsnaam Dr. Syntax's Head? Die doctor Syntax - hij was geen arts maar een onderwijzer - was het hoofdpersonage van de roman The Tour of Doctor Syntax in Search of the Picturesque, geschreven door William Combe (1741-1823) - een parodie op de reisboeken van die dagen en met name ook op de Theory of the Picturesque van ene William Gilpin. In feite was het Syntax-personage een creatie van de aquarellist en karikaturist Thomas Rowlandson (1756-1827). De meest vooruitspringende rots van Land's End zou als twee druppels water lijken op het hoofd dat Rowlandson op zijn Syntax-figuur had gezet. 
Overigens had de roman Dr. Syntax in Search of the Picturesque uit 1812 zoveel succes dat William Combe er "by popular demand" nog twee vervolgen op schreef: The Tour of Doctor Syntax in Search of Consolation en The Tour of Doctor Syntax in Search of a Wife. Voor de volledigheid vermeld ik dat Thomas Rowlandson niet enkel de geleerde heer Syntax tekende, maar zich ook aan lekker stoute - pornografische - prentjes waagde! 

Cobham, vrijdag 1 en zaterdag 2 september 1978.
Alan Clemo, één van de trektochtgenoten met wie ik bevriend ben geraakt, heeft me uitgenodigd om aan het eind van mijn omzwervingen in the South of England in zijn ouderlijk huis te komen logeren. Hij woont in Cobham, niet ver van Londen. Een gezin met standing. De volgende dag zal Alan me Londen leren kennen. Op Buckingham Palace bezoeken we de Queen's Gallery, waar de tentoonstelling The Queen's Pictures, The Story of the  Royal Collection from Henry VIII to Elizabeth II loopt. Ik koop de catalogus, en het boekje Britain's Kings & Queens van sir George Bellew.

Foto: Land's End, Cornwall, 30 augustus 1978, 528 miles from home…

zaterdag 1 augustus 2015

Engeland 1978 (deel 1)


Het leven bestaat uit momenten. Korte en lange momenten. Momenten die we intens beleven, waar we ons scherp van bewust zijn, en momenten die ongemerkt voorbij gaan, waar we ons nauwelijks of niet van bewust zijn. Momenten die we vastleggen in woorden of in een foto, en momenten die onbewaard in het grote niets verglijden. (Men zegge het niet voort, maar eigenlijk is het leven een rommeltje van momenten). 

Totnes, woensdag 16 augustus 1978.
Ik neem een blitse start, om zes uur 's ochtends ben ik de deur uit, mijn vader brengt me met zijn auto naar het station van Mechelen, even voor negen zit ik in Brussel op de trein naar Oostende. Voor de overtocht naar Dover heb ik mij veiligheidshalve van pilletjes tegen de zeeziekte voorzien, en kort voor het inschepen heb ik er daar twee van geslikt. Ze maken je slaperig, en ook zonder dat wordt zo'n overtocht al gauw een saaie bedoening. Ik eet een appel, die ik nog van thuis heb meegebracht. In de snackbar schaf ik mij bij gebrek aan beter een koffie en een in doorschijnend plastic verpakte, "witte" boterham aan. In de buurt van de Engelse kust krijg ik toch nog een vrij hoge zee voorgeschoteld: de boot gaat stevig op en neer.
Omdat de Engelse zomertijd een uur achter ligt op de continentale, zet ik nog vóór de middag voor het eerst voet op de Britse Eilanden. Rond twee uur stap ik in het Londense Victoria-station van de intercity. Het eerste wat ik van Londen te zien krijg is een reclamebord van de krant The Times. Julius Caesar verlaat, met enkele vrienden, vrolijk lachend het senaatsgebouw. Net achter hen, grijnzend: de samenzweerders, dolk in de hand. Tekst: "Have you ever wished you were better informed?". Britse humor.
Ik besluit door te reizen tot in het stadje Totnes - dat ligt niet ver van Maypool, en dat is dan weer het plaatsje waar ik 's anderendaags rendez-vous heb met de trektochtgroep. "You will meet your leader and the remainder of the party at Maypool Yout Hostel" - staat er in de instructies van de Engelse Youth Hostels Association, die de tocht organiseert. "Please try to time your arrival between 17 and 18.30 hours as supper is at 19 hours".
Totnes is één van de oudste stadjes van Engeland. Zoals reizigers dat al eeuwenlang doen, stap ik er af in het Royal Seven Stars Hotel, een etablissement dat herinnert aan de tijd dat er postkoetsen over de wegen van Devon dokkerden. Vlakbij het hotel, op The Plains - het stadsplein - staat een obelisk "In honour of William John Wills, native of Totnes, the first, with Burke, to cross the Australian continent; he perished in returning, 28 June, 1861". Omkomen op je terugreis, dat is wel bijzonder tragisch. Het nummer drie van The Plains is overigens het statige, vroeg-negentiende eeuwse huis waar deze William Wills geboren werd (maar dat ontdek ik pas 's anderendaags). 
Ik besluit mijn eerste dag Engeland met een warm bad en kruip onder de wol in een stadje waarvan ik 's ochtends niet eens het bestaan vermoedde. 

Totnes, donderdag 17 augustus 1978.
Na mijn eerste English breakfast ga ik op zoek naar de Brutus Stone. Een steen met geschiedenis. Volgens de overlevering heeft hij te maken met Brutus, kleinzoon van Aeneas, en één van de eerste Romeinse veroveraars van Brittannië, die vanuit Het Kanaal de rivier Dart zou zijn opgevaren en in Totnes aan land zou zijn gegaan. Larie en apekool natuurlijk. Aannemelijker klinkt de stelling dat de naam Brutus in dit geval verwijst naar de stadsomroeper, die met een oud Engels woord bruiter werd genoemd (men denke aan het Franse woord bruit). Ooit moet de Brutus Stone zo'n 18 inches boven de stoep hebben uitgestoken, en het verhoogje hebben gevormd van waarop de stadsheraut zijn mededelingen in het rond schreeuwde. Inmiddels werd de steen - naar ik vermoed: na vele struikelpartijen - met de rest van de stoep gelijkgemaakt. 
De Brutus Stone is te vinden in Fore Street, de hoofdstraat van Totnes, bij het huis nummer 51. Veel is er niet aan te zien, maar vanuit het gevoel voor traditie dat ik met de Engelsen deel, ga ik er toch maar even op staan. Dezelfde Fore Street herbergt heel wat fraaie oude gevels die de sfeer van het Elisabethaanse Engeland oproepen. 
Rond de middag vertrek ik uit Totnes, reis met een eerste bus tot Paignton en met een tweede tot Maypool. Het weer is schitterend, zonnig en lekker warm.

Maypool, donderdag 17 augustus 1978.
Maypool is een gehucht van Brixham, en Brixham is een havenstadje. De jeugdherberg van Maypool is "situated high on the wooded banks of the river Dart amidst magnificent grounds". Heuvels, kreken, veel groen.
Afspraak met the walking party - de trektochtgroep - om zeven uur 's avonds. De voettocht zal ons van Maypool naar Plymouth brengen. "We are exploring the south coast of Devon. Here is a coastline of unsurpassed beauty, of pleasant fishing villages, and wild, lonely cliff tops. Some of the finest cliff walking in the country will be attempted on the holiday".
Van een toepasselijke naam gesproken… de jonge vrouw die namens de Britse jeugdherbergenvereniging onze voettocht zal leiden heet Ann Walker. In de groep zijn de meisjes in de meerderheid: Sue, Helen, Janice, Janet, Myra… (ja, zo heetten Engelse meisjes anno 1978). De mannelijke minderheid bestaat uit George, Alan en ik. 

Hallsands, zaterdag 19 augustus 1978.
Het is Ann - onze gids - die mij als eerste vertelt over Hallsands - "the ruined village", "the village that was washed away by the sea". Het vissersdorpje is in 1917 tijdens een storm in één apocalyptische nacht van de kust weggevaagd. Hallucinant. Ik neem me voor materiaal te verzamelen om later over Hallsands te schrijven. 
De ruïnes van Hallsands liggen niet ver van de route die we volgen. Samen met Ann en Alan trek ik er naartoe. De anderen blijven zonnebadend achter. Het is lage tij. De rotsen waarop eens de huizen van Hallsands stonden, liggen vrij hoog boven de branding, op een soort platform tussen de zee en de heuvels. Op de rotsen staan nog enkele kale muren overeind, bizarre getuigen van het drama dat zich hier voltrok. We dalen af tot aan de zee. Ik maak enkele dia's. Ann en Alan hebben meer belangstelling voor de wieren die tussen de rotsen gedijen dan voor het vergane dorp. We klauteren weer naar boven, Ann gaat terug naar haar walking party, Alan en ik volgen het pad langs de kust tot aan de vuurtoren van Start Point. 
Hoe klein Hallsands ook was, het dorpje bezat een kruidenierswinkel, een postkantoortje en een seaman's mission - een soort buurthuis waar lezingen en concerten werden gegeven. En natuurlijk had het ook een pub, de London Inn. 
De mannen van Hallsands waren voornamelijk vissers en krabbenvangers. Vrouwen en kinderen staken de handen uit de mouwen bij het binnenhalen van de vangst of als de boten het strand werden opgetrokken. In het dorpje woonde ook een kleermaker, een timmerman en een scheepshersteller. En af en aan kwam de zee. De golven rolden uit op het strand.
De huizen van Hallsands waren op de rotskust gebouwd, aan de voet van de steile helling en de heuvels die net achter het strand oprijzen. 
Het kiezelstrand botste niet abrupt tegen de oprijzende rotswand: tussen strand en helling lag een strook lage rotsen - een tussenverdieping - en daarop stonden de huisjes van Hallsands. De oudste rij woningen was pal tegen de rotswand aangebouwd. In veel gevallen deed deze laatste zelfs dienst als achterwand van de woningen. Vóór die eerste huizenrij was later, langs de kant van het strand, een tweede rij woningen gebouwd. Hier waren er her en der al wijde kloven in de rotsige bodem: die had men opgevuld met kiezel en zand. Om deze heterogene ondergrond te verstevigen had men er een muurtje rond gebouwd. Tussen de twee parallelle huizenrijen liep de (enige) straat van Hallsands.
In december 1896 kreeg een aannemer de toelating te baggeren vóór de kust van Hallsands en het nabijgelegen Beesands. Van april 1897 af werden duizenden en duizenden tonnen kiezel en zand weggeschept - voor het maken van beton. Het strand van Hallsands werd steeds kleiner, weldra klotsten de golven bij hoge tij tot tegen het muurtje dat gebouwd was om de fundamenten van de tweede huizenrij te verstevigen. 
De inwoners van Hallsands maakten zich zorgen en gingen verhaal halen bij de overheid in Londen. Die stelde een onderzoek in en kwam tot de conclusie dat de zee wel voor nieuwe kiezel en zand zou zorgen. Een vergissing. De kiezel langs de kust van Zuid-Engeland is immers niet afkomstig van de plaatselijke rotskust, maar werd door de zee in prehistorische tijden van elders aangevoerd. Wat de zee toen deed, doet ze nu niet meer.
Op nieuwjaarsdag 1902 beletten wanhopige inwoners van Hallsands de baggeraar nog meer kiezel van hun strand weg te halen. In augustus 1903, en opnieuw in maart 1904, wordt het muurtje rond de funderingen van de huizen door stormweer beschadigd. Twee huisjes aan de noordzijde van het dorpje delen in de klappen. Ze zijn nog maar gedeeltelijk hersteld wanneer een nieuwe storm ze in 1904 van de kust slaat! 
Een foto, gemaakt na de winterstormen van 1903-1904, geeft een triest beeld van het dorp. De zuidelijke kant ervan kan enkel nog bij lage tij worden bereikt, omdat de straat bij hoge tij onder water loopt. Er wordt een houten noodbrug aangelegd, maar die wordt keer op keer door het tij vernield. 
De aannemer van de baggerwerken en de overheid weigeren elke verantwoordelijkheid voor wat in Hallsands gebeurt. Ze betalen wel mee aan een nieuwe, sterkere muur rond de huizen. Dertien jaar lang houdt die zeewering stand.
Dan komt de nacht van 26 januari 1917. Er is storm aangekondigd. De vissers brengen hun boten aan land. De storm valt samen met springvloed. Ongemeen heftig giert de wind uit het oosten, ongemeen heftig beuken de golven in op de zeewering van Hallsands - en die breekt. Het water zuigt de zand- en kiezelfunderingen van onder de tweede huizenrij weg: de panden storten in. In de striemende regen vluchten de inwoners van Hallsands de heuvels in. 
De eerste, oudste, huizenrij - tegen de helling aangebouwd - wordt door de storm langs boven aangevallen: metershoge golven storten zich op de daken en sleuren hele stukken muur mee naar zee. Als de storm de volgende ochtend gaan liggen is, staat er van de dertig huisjes van het dorpje nog maar één overeind. Hallsands: letterlijk op rotsen gebouwd, en toch in één nacht verwoest. 

Salcombe, zondag 20 augustus 1978.
De jeugdherberg van Salcombe, "a National Trust property", ligt op de rotsen, hoog boven de baai. "There is much to see and enjoy in Salcombe - a very popular holiday and sailing resort".

Bigbury-on-Sea, dinsdag 22 augustus 1978.
De jeugdherberg van Bigbury-on-Sea is een fraai houten huis, "a small well-equipped hostel which has wonderful views across Bigbury Bay". De zaken worden er gerund door twee beminnelijke oude dames. Ik weet niet in wie of wat ze geloven, maar ik vind ze uitgesproken baptistisch. Op de piano staat een bordje: "If you can't play the piano, then don't". Ik volg deze aanmaning op, en blijf weg van de toetsen, ook al heb ik ooit Broeder Jacob kunnen tokkelen.
Op de boekenplank zijn het Oude en het Nieuwe Testament met meerdere edities vertegenwoordigd. Ook de rest van het bibliotheekje bestaat uit stichtelijke lectuur, en uit de roman How Green Was My Valley van Richard Llewellyn (1939).
In afwachting dat de beminnelijke en baptistische dames het avondeten opdienen, proberen Alan en ik een landschap bij mekaar te puzzelen. We krijgen hulp van Janet, maar verder dan de lisbloemen rond de vijver en het uithangbord van de oude herberg komen we niet.
Voor de kust ligt Burgh Island. Bij lage tij is het helemaal geen eiland, dan wandel je er naartoe. Bij hoge tij wordt de verbinding verzekerd door een sea-tractor, een vehicel op wielen dat door het ondiepe water rijdt en mijn trektochtgenoten en mij afzet aan The Pilchards Pub, de enige bezienswaardigheid op het eiland. Ze zou al dateren van de 14de eeuw en was ooit het stamcafé van de plaatselijke smokkelaars. We doen er een terrasje. Het is een mooie zomeravond.

Foto: de walking party (trektochtgroep), augustus 1978 - naar een dia van George Wickens, gedigitaliseerd en bewerkt. I am sittin' on the fence…

woensdag 1 juli 2015

Hohner


"Ik doe niets liever dan de voorwerpen die ik koop van een geschiedenis voorzien", schreef iemand mij onlangs. Mooi gezegd, vond ik: voorwerpen van een geschiedenis voorzien. En zeer herkenbaar voor mij, want ik doe het geregeld op dit blog. 
Veelal gaat het bij mij niet over zaken die ik heb gekocht, maar over spullen die familiegewijs tot bij mij zijn gekomen. Ik ben een enig kind, mijn vader was een enig kind: er zijn dus nogal wat bezittingen van mijn ouders en grootouders op mij overgegaan. Ik koester ze. Het zijn geen dure kunstwerken of antiquiteiten, hun objectieve waarde is gering, maar het zijn dingen die voor mij een grote emotionele waarde hebben. 
Mijn allereerste blogartikel ging meteen al over zo'n object: een blikken doosje van de Egyptische luxe-sigaretten Melachrino dat in mijn ouderlijk huis een heel andere bestemming had gekregen. Sedertdien heb ik hier bij tijd en wijle meer van zulke voorwerpen van tekst voorzien.
Op de keper beschouwd mag ik niet zeggen dat ik die dingen een geschiedenis heb gegeven - die hadden ze al. Ik heb hun verhaal achterhaald, en verteld. Het vertellen van verhalen (over dingen) voegt betekenis toe (aan die dingen). Het is ook een uiting van aandacht, van liefde, voor die dingen. Het veronderstelt bewuste aanwezigheid-bij-de-dingen, is dus een vorm van bewustzijn, dit wil zeggen: van bewust zijn. Als zodanig geven de dingen-waar-we-bij-aanwezig-zijn op hun beurt betekenis aan ons leven. Bewust zijn is naar mijn filosofische mening de beste manier om zin te geven aan ons altijd te korte bestaan.  
Down to earth. Toen mijn vrouw Lieve en ik in mei van dit jaar (2015) van onze auto-reis door Zwitserland via Duitsland naar onze heimat terugkeerden, bezochten we - op vrijdag 22 mei - in het Zuid-Duitse stadje Trossingen het Deutsches Harmonika Museum. 
Tijdens onze Duitsland-reis van augustus 2014 had ik een foldertje van dat museum opgepikt. Om redenen die ik me nu niet meer voor de geest kan halen was het er toen niet van gekomen, maar sindsdien stond een bezoek aan dat Harmonika Museum in het Schwarzwald hoog op mijn to-do-lijstje, want accordeonmuziek is één van mijn nooit vervlogen jeugdliefdes. Alleen al visueel vind ik de accordeon een mooi instrument - vooral dan de met parelmoer versierde exemplaren: met hun diepe kleuren en hun steeds wisselende glinstering zien ze er prachtig, ja een beetje magisch uit (natuurlijk ook omdat ze in mijn bewustzijn onlosmakelijk verbonden zijn met mijn kindertijd). En hun klank is warm, en voert gezelligheid en levensvreugde aan.
Het Deutsches Harmonika Museum staat bijna geheel in het teken van Hohner - een naam die ik van oudsher kende omdat hij voorkwam op sommige van de fraaiste accordeons die ik in mijn leven zag. Een legendarisch merk. Dankzij de flyer die vorig jaar mijn pad kruiste, wist ik dat Trossingen de plaats was waar de accordeonfabriek Hohner haar thuis had. En was ik ook al te weten gekomen dat het bedrijf - opgericht anno 1857 door Matthias Hohner - niet enkel accordeons maar ook mondharmonica's produceerde. (Inmiddels is mij bekend dat het sinds 1949 nog andere muziekinstrumenten op de markt brengt). 
Uiteraard was ons bezoek aan het Deutsches Harmonika Museum een leuke ervaring: instrumenten, foto's, verpakkingen, publiciteit, filmpjes… van vroeger, het was er allemaal. 
Het museum zelf is van eerder recente datum: het zag het levenslicht in 1991, nadat in 1987 de Duitse deelstaat Baden-Württemberg de Sammlung Hohner had aangekocht, de rijke collectie die de leiding van de fabriek in de loop der jaren had aangelegd.
Ik had vooral accordeons verwacht, en was dus een beetje verbaasd over het grote aandeel dat de mondharmonica in het museum innam. Had ik mij vooraf grondig geïnformeerd, dan had ik geweten dat de grondlegger van de zaak, Matthias Hohner, uitsluitend mondharmonica's vervaardigde, en de accordeon - de Handharmonika - pas in 1903, het jaar na zijn overlijden, op de Hohner-productieplank was verschenen... 
Ook op de flyer van het museum nam de mondharmonica trouwens een vooraanstaande plaats in: niet in het minst dankzij een foto die het Hohner-instrument linkte aan The Beatles! En inderdaad: op vroege Beatles-nummers als Love me do, Please please me en I should have known better wordt volop mondharmonica gespeeld - ik heb het voor de zekerheid nog eens nagegaan. 
Samengevat: het perspectief verschoof van de accordeon naar de mondharmonica. En dat deed het zeker vanaf het moment dat mijn vrouw mij aan iets herinnerde…
"Je weet toch dat wij thuis nog een mondharmonica van je vader hebben?", zei ze toen we 's avonds weer in ons hotel waren en de ervaringen van de dag overschouwden. Ja… nu ze het zegde… ooit had ik dat inderdaad geweten, maar het was toch wetenschap die diep in mijn langetermijngeheugen verzeild was geraakt. Zelfs het bekijken van de tientallen in het museum tentoongestelde mondharmonica's had ze niet doen opborrelen. "Na het overlijden van je vader heeft jouw moeder die op een bepaald moment eens aan onze kinderen gegeven, maar ik heb die meteen in beslag genomen en in veilige bewaring genomen", vervolgde mijn echtgenote. "Ik heb je dat toen verteld", voegde ze er aan toe. Ik betuigde - zoals ik dat destijds ook al zal hebben gedaan - mijn instemming en prees haar verantwoordelijkheidszin, want familiale erfstukken horen natuurlijk niet in kinderhanden terecht te komen. 
Na onze reis kwam mijn vrouw mij al gauw met de vaderlijke en door haar geredde mondharmonica verblijden. Een Hohner! Ja, het bleek zowaar een Hohner, een echte Hohner! Een vrij groot (bijna twintig centimeter) en vrij zwaar instrument. Grotendeels in chroom, maar aan de onderzijde is ook een houtimitatie-achtige kunststof te zien. Op het chroom staat, aan beide zijden, in drukletters, dezelfde tekst: "THE 64 CHROMONICA / 4 CHROMATIC OCTAVES PROFESSIONAL MODEL / M. HOHNER / GERMANY". 
Een kleine zoektocht op het internet leerde mij dat de 64 Chromonica een gereputeerd en bij musici en deskundigen allerhande zeer gewaardeerd instrument is. "First conceptualized in 1938 and improved in numerous details throughout the 20th century", aldus de website Musician's Friends.
En op de website Masters of Harmonica vernam ik van ene David Kettlewell ("I am a classically trained amateur singer and musician") wat de aanduiding "4 chromatic octaves" op mijn vaderlijke mondharmonica precies betekende: "indicating it has 4 complete octaves of chromatic scales starting from C one octave below 'Middle C' up to so called 'High C' which is two octaves above middle C". Hm, ik nam blijmoedig aan dat dit voor muzikaal onderlegde mensen interessante informatie was. 
Ik had toen al besloten aan de Hohner-mondharmonica van wijlen mijn vader een blogartikel te wijden. Daarbij stelden zich twee problemen. 
In de eerste plaats zat de mondharmonica (nog) niet in de familiegeschiedenis verweven. In 1938 - het jaar waarin Hohner de 64 Chromonica  zou "geconceptualiseerd" hebben - werd mijn vader 17 jaar. Zou hij de mondharmonica voor zijn 18de verjaardag gekregen hebben? Voor zijn 21ste verjaardag? Zou het een geschenk van zijn ouders zijn geweest? Of van zijn suikertante Marie Vandenbossche ("matante")? Of was het instrument pas later in zijn bezit gekomen? In tegenstelling tot een ander muzikaal erfstuk - de klarinet die mijn grootvader Frans Constant Wollebrants bespeelde en waar ik al op jonge leeftijd mee kennismaakte - was deze mondharmonica voor mij een soort terra incognita. Ik kon me niet herinneren dat mijn vader er tijdens zijn leven ooit naar verwezen had. 
Het tweede probleem dat zich stelde was van praktische aard. Sinds ik het voor dit blog geregeld doe, weet ik dat het fotograferen van voorwerpen geen eenvoudige klus is - moeilijker dan het in beeld brengen van landschappen of personen. Kleine objecten zorgen in de regel voor grote muizenissen inzake belichting en scherpte. Ook het vinden van een geschikte achtergrond is een heikele aangelegenheid. Een egale background roept saaiheid en hinderlijke slagschaduwen op. Deze keer gooide ik het op de originele toer. Ik legde de 64 Chromonica op een blikken publiciteitsbord - een kopie van een oude Hohner-reclame die ik in het Deutsches Harmonika Museum in Trossingen had gekocht. Een gedurfde aanpak (vind ik). Over het resultaat laat ik u zelf oordelen (zie de foto boven deze tekst).
Tijd voor een besluit. De mondharmonica van mijn vader had een geschiedenis, maar die viel, afgezien van het feit dat het instrument ooit aan mijn vader had toebehoord en via mijn moeder en mijn vrouw tot mij was gekomen, verder niet meer te achterhalen - ze was verloren gegaan, verdwenen in de tijd. 
Met dit blogverhaal heb ik het vaderlijke muziekinstrument - in tegenstelling tot mijn eerdere bewering dat men dingen geen geschiedenis geeft, maar dat ze er één hebben - in zekere zin toch van een nieuwe geschiedenis voorzien. Heb ik minstens toch zijn sterk gekrompen curriculum vitae verrijkt met enkele nieuwe, zij het hedendaagse, schakels. Heb ik een soort verbinding tot stand gebracht - tekstueel en fotografisch - tussen het verleden van mijn vader (zijn Hohner-mondharmonica) en mijn heden (mijn bezoek aan het Deutsches Harmonika Museum, mijn exploratie van de Hohner-wereld). Heb ik betekenis toegevoegd aan de 64 Chromonica van mijn vader. Heb ik betekenis toegevoegd aan mijn eigen reilen en zeilen. En betekenis is erg belangrijk in het leven, volgens mij. Voor de dingen en voor de mensen.

The Beatles, met John Lennon op mondharmonica, 1962: https://www.youtube.com/watch?v=ds3mAmUPxYA

Geraadpleegde bronnen.
Folder van het Deutsches Harmonika Museum in Trossingen (Baden-Württemberg), 2014; internet, website Deutsches Harmonika Museum, www.harmonika-museum.de/, geraadpleegd juni 2015; internet, website Enjoy Music - Play Hohner, us.playhohner.com/, geraadpleegd juni 2015; internet, website Musician's Friend, www.musiciansfriend.com/, geraadpleegd juni 2015; internet, website Masters of Harmonica, mastersofharmonica.com/, geraadpleegd juni 2015; de Duitstalige versie van de internet-encyclopedie Wikipedia, de.wikipedia.org/, geraadpleegd juni 2015.