vrijdag 30 december 2011

Kabouter Pim


Wie we hier hebben! Kabouter Pim! Dat is echt wel lang geleden! Van in mijn prille kinderjaren om precies te zijn. En al staat er ook tekst in het boekje over kabouter Pim : het zou best kunnen dat ik het al bezat nog vóór ik goed en wel kon lezen. Alleszins komen de plaatjes mij vertrouwder voor dan de woorden. 
Maar het verhaaltje, dat ken ik nog maar al te goed. Zoals we op de tekening boven deze tekst kunnen zien zit kabouter Pim op een winterse avond een boek te lezen, lekker bij het haardvuur. Even tussendoor : ja, dat is nu al de derde open haard die ik deze maand in mijn blog ten tonele voer. Haarden zijn dan ook mijn meest geliefde binnenhuis-objecten (zoals ik wat het buitenhuise landschap betreft een zwak heb voor watervallen). 
(Tussen haakjes. De verschrikkelijke regelneven en -nichten die in naam van de klimaat-waan-van-de-dag de open haard willen verbieden of aan banden leggen zijn bij deze gewaarschuwd : politici en hun partijen die zich hiermee inlaten hoeven nooit ofte nimmer nog op mijn stem te rekenen, en ik vrees dat het hen ook anderszins slecht zal vergaan, want de voorouderlijke goden zullen er niet mee kunnen lachen als aan zoiets heiligs als het haardvuur wordt geraakt).
Gauw terug naar ons kabouter Pim-plaatje! Alles wat een genoeglijke avond naast een heerlijk haardvuur en een goed boek verder nog behoeft is op onze prent aanwezig : een kopje thee (de pot verstopt onder een bonte theemuts), een voorraadje hout, pantoffels, kamerjas… En buiten valt de regen bij bakken uit de hemel.
Kabouter Pim is niet meer van de jongsten - echte kabouters horen oude mannetjes te zijn - maar hij zit hier een zalige avond te beleven, dat is wel duidelijk. Meer dan verdiend overigens, want de godganse dag is kabouter Pim in de weer geweest met het schoonmaken van zijn huisje : hij heeft de vloer geschrobd, zijn kast opgeruimd, zijn gordijnen en zijn bed uitgeklopt… Nu geniet hij van de rust en van de voldoening die men 's avonds voelt wanneer men de godganse dag hard heeft gewerkt.
Eensklaps wordt er gebeld! Wie kan dat nu nog wezen, op dit ontiegelijk uur en bij dit hondenweer? Kabouter Pim opent de deur op een kier - voorzichtig, angstvallig, want ja, je weet maar nooit, zo bij nacht en ontij, en met al die verschrikkelijke overvallers en dievenbendes en home-jackers waar je de laatste tijd zoveel van hoort. Maar nee hoor, geen geboefte - wél kabouter Rommel-Tom staat voor de deur. "Wat doet die zo laat hier ?".
"Ach Pim, zei Tom, het regent zo! Ik ben zo vrees'lijk nat! En ik heb een schoen verloren, op 't modderige pad!".
"Kabouter Pim dacht aan zijn vloer, die schoon was, maar zei gauw : Kom binnen Tom, wat zie je 'r uit! Je bibbert van de kou!".
Kabouter Pim geeft zijn mede-kabouter een handdoek en een paar pantoffels (die hij kennelijk nog ergens in voorraad had). Ja, die Rommel-Tom, die was zowaar verdwaald geraakt in het bos (wat bij kabouters toch zelden voorkomt, want zij worden geacht wouden en bossen te kennen als hun broekzak, en zelfs bij te dragen tot het onderhoud ervan). 
"Je blijft vannacht maar hier, hoor Tom", zegt Pim. "We drinken eerst wat thee, en morgen halen we je schoen, dan zoek ik met je mee".
Zo gezegd, zo gedaan (voor een goed begrip en een correcte inschatting der feiten : kabouter Pim beschikte in zijn huisje over een extra bedje). De volgende morgen was de regen verdwenen, de lucht helder, en wat lag er daar op het paadje, vlak bij het huis van Pim…? Goed geraden : een schoen, en nog wel die van Rommel-Tom.
Het boekje over kabouter Pim (zeer toepasselijk Bij kabouter Pim geheten) maakte deel uit van een reeks kabouter-boekjes, op de markt gebracht door uitgeverij Mulder & Zoon uit Amsterdam. Zelf bezit ik er vier van : naast dat van kabouter Pim ook nog: Bij de kabouters, De taart van de kabouters en De kabouterapotheek. In nagenoeg dezelfde uitvoering (en uiteraard dus bij dezelfde uitgever) verschenen ook sprookjes als De gelaarse kat en Doornroosje. 
Wie de auteur was van de in dichtvorm gestelde teksten wordt nergens op of in de boekjes vermeld : spijtig, want het zijn best aardige rijmpjes, geen domme karamellenverzen. Kennelijk hechtte de uitgever enkel belang aan de tekenaar, want de naam van Nans Van Leeuwen staat niet enkel op de voorpagina, maar ook nog eens op elke tekening afzonderlijk, telkens onderaan links. 
Natuurlijk wou ik als "grote mens" weten wie die Nans Van Leeuwen, met wiens naam en tekeningen ik als kind zo vertrouwd was geraakt, nu eigenlijk was. En weerom was dat met de alwetende Wikipedia een koud kunstje… Oeps, ik beleefde meteen een cultuurschok, want die Nans Van Leeuwen bleek geen tekenaar maar een tekenares te zijn (geweest). Ik geef het eerlijk toe : nooit had ik zelfs maar een seconde stilgestaan bij de mogelijkheid dat zo'n stoere naam als Nans Van Leeuwen ook aan een vrouw kon toebehoren - terwijl "Nans" bij nader toezien toch wel vrij vrouwelijk klinkt. Wat kunnen kinderen (en volwassenen) toch onnadenkend zijn!
Nans heette voluit Ferdinanda Emilia Van Leeuwen. In familiekring werd ze kennelijk ook wel "Nandy" genoemd. Ze was geboren in Amsterdam op 23 december 1900, en studeerde daar in 1922 af aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten. Van 1922 tot 1962 was ze tekenlerares aan de Industrieschool voor Meisjes in Rotterdam, en van 1928 af illustreerde ze een groot aantal kinderboeken. Nans Van Leeuwen overleed in Rotterdam op 1 januari 1995.
Mijn dochter mag zich gelukkig prijzen dat ze reeds enige jaren geleden werd geboren, want indien deze heuglijke gebeurtenis zich heden zou voordoen, zou ik haar uit bewondering voor de tekenares van kabouter Pim (let eens op die warme kleuren, dat geel en rood), ongetwijfeld Nans hebben genoemd (mits toestemming mijner vrouw natuurlijk, maar ik kan mij niet voorstellen dat iemand dit andermaal briljante idee van mij niet zou toejuichen).
Ach ik weet het, die kabouter Pim van mij is lang niet de meest bekende kabouter, verre van. Vóór hem waren er al de dwergen van Sneeuwwitje en Walt Disney, na hem kwamen David de Kabouter (van Rien Poortvliet, vanaf 1988), Plop en heel zijn Studio 100-gezelschap (vanaf 1997), de kostelijk onuitstaanbare kabouter Wesley (vanaf 2008)… en vele anderen.
Rien Poortvliet en Wil Huygen verhieven met hun boek Leven en werken van de Kabouter (uit 1976) het discours over kabouters tot een soort wetenschappelijke discipline (het zou me niet verbazen mocht men aan de één of andere hogeschool als bachelor in de kabouterkunde en aan de één of andere universiteit als master in de gnomologie kunnen afstuderen). 
Overigens moet ik u nog waarschuwen voor namaak, want toen ik op Google "kabouter Pim" intikte kreeg ik daar zowaar een stortvloed van allerlei nieuwerwetse, nep-kabouter Pimmen over me heen! Ik zie daar tuinkabouters made in China verschijnen, valse kabouter-Pimmen van melige kleuterjuffen of door demente bejaarden op het seniorennet gedropt… een ware gruwel. Ja, als we onze kinderen dit soort ersatz voorzetten, dan hoeft het ons niet te verwonderen dat we generaties kweken die hun tijd vergapen aan Mijn restaurant, De slimste mens of Boer zoekt vrouw. Goed, van mij mag iedereen kabouterverhalen verzinnen à volonté hoor, daar niet van, maar dat ze hun dwergen dan Pem of Pam of Pum of Pom of Elio di Rupo noemen, maar dat ze met hun… Sorry, ik werd even een beetje boos.
Laat u dus niks wijsmaken : de enige échte authentieke kabouter Pim is die van Nans Van Leeuwen en de Mulder-boekjes, kabouter Pim die u hier boven dit artikel ziet, mijn kabouter Pim - of misschien mag ik, nu ik via dit blog één van mijn levens- en geluksgeheimen met u heb gedeeld, wel spreken van onze kabouter Pim? Dat zou fijn zijn, want het zou betekenen dat iets van het kind dat u ooit was in u bewaard is gebleven. 
En geloof me : nergens voelt men zich zo thuis dan bij dat oergezellige haardvuur van kabouter Pim. Zijn thee heeft hij ook een beetje voor u en mij gezet, dat weet ik zeker. Pure evasie is het (andermaal) - terug naar, terug in de warme zorgeloze wereld van de kindertijd. Die natuurlijk niet zorgeloos was, want ook kinderen kennen angst en verdriet, maar laten we dat uit het oog verliezen, en ons koesteren in de illusie. Waarom ook niet? Waarom zou dat af en toe eens niet mogen? 

Voornaamste bronnen : NANS VAN LEEUWEN, Bij kabouter Pim, uitgeverij Mulder & Zoon, Amsterdam, s.d. ; internet (www), trefwoord Nans van Leeuwen in internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige versie), nl.wikipedia.org/, geraadpleegd november 2011.
De vier originele kabouterboekjes met tekeningen van Nans Van Leeuwen die ik bezit stammen alleszins uit de jaren vijftig.  Kennelijk zijn ze later in licht gewijzigde vorm heruitgegeven : sommige "herkocht" ik in de jaren tachtig. Ook verscheen een verzamelalbum, onder de titel Kabouterstad (en daar kwam zelfs een Engelse versie van op de markt : Dwarftown Stories). En ik heb ook weet van een Duitse versie van De taart van de kabouters (Heinzelmännchens Königstorte) : waarschijnlijk zijn dus de andere kabouterboekjes ook in het Duits vertaald.

vrijdag 23 december 2011

Droeve Kerst


"Stille Nacht, heilige Nacht! Alles schläft, einsam wacht...". Op kerstavond van het jaar 1818 werd tijdens de middernachtmis in het dorpskerkje van Oberndorf (in Oostenrijk) voor het eerst het liedje Stille Nacht, Heilige Nacht gezongen. De tekst van onderpastoor Joseph Mohr (1792-1848) was op muziek gezet door de onderwijzer van het nabijgelegen Arnsdorf, Franz Xaver Gruber (1787-1863). Het eenvoudige wijsje zou mettertijd het bekendste kerstliedje ter wereld worden.  
Al van in mijn kinderjaren moet ik bij dit kerstliedje denken aan mijn grootvader (langs vaderskant). Hij overleed op kerstavond van het jaar 1948. "Schlafe in himmlischer Ruh…". Hij was slechts 59 jaar oud.
In het najaar van 1948 was Frans Constant Wollebrants met zijn gezondheid beginnen sukkelen - hij was vermagerd en leed aan een te hoge bloeddruk - maar niets liet een plotse en dramatische afloop vermoeden. Zijn huisdokter, Florimond Mollekens, met wie hij goed bevriend was (Mollekens was voorzitter van de fanfare Onder Ons, mijn grootvader ondervoorzitter), schreef hem een "bloedverdunner" voor, en stuurde hem voor observatie naar het toen zeer gereputeerde Sint-Elisabethziekenhuis in Mechelen. De op de hoek van de Goswin de Stassart- en de Van Hoeystraat gelegen instelling stond toen bekend als "de kliniek van dokter Debois", officieel heette ze het "Heelkundig Gesticht Dames van Sint-Elisabeth".
Mijn grootvader vertrok op maandagmorgen 20 december, met de bus. 's Anderendaags kreeg hij in de namiddag het bezoek van zijn echtgenote Maria Ceuleers, en 's avonds dat van zijn zoon Oscar (mijn vader). "Toen was alles nog normaal", aldus mijn moeder (in haar memoires).
De volgende dag, woensdag 22 december, trok mijn grootmoeder op de middag opnieuw naar Mechelen om haar man te bezoeken. Toen ze, kort voor twee uur, samen met familieleden van andere patiënten, aan de ingang van de kliniek stond te wachten tot de deuren zouden opengaan en de bezoekuren zouden beginnen, kwam een verpleegster kijken of er "bezoek" was voor Frans Wollebrants. Mijn grootmoeder mocht meteen mee naar binnen. Ze kreeg te horen dat er iets ergs was gebeurd met haar echtgenoot... Hij had een hersenbloeding gekregen - een "attak" (attaque) zoals de mensen zegden. Hij was buiten bewustzijn, en zou volgens de dokter blind en "waarschijnlijk ook helemaal verlamd" blijven.
Mijn vader en moeder waren van plan mijn grootvader 's avonds in het ziekenhuis te gaan bezoeken. Ze zouden mekaar na hun werk treffen bij mijn moeders tante Irma, die op de Leuvensesteenweg woonde. Ze hadden toen nog geen auto, moesten dus de bus nemen om naar Mechelen te gaan. Toen mijn moeder (die tot vijf uur werkte) bij haar tante arriveerde, vernam ze dat mijn vader (die als onderwijzer in de plaatselijke gemeenteschool al iets na vier thuis was gekomen) reeds naar Mechelen vertrokken was : ik vermoed dat hij door zijn moeder op de hoogte was gebracht van de rampzalige wending in de gezondheidstoestand van zijn vader. Mijn moeder was toen drie maanden in verwachting (van mij), en mijn vader had geoordeeld dat ze in de gegeven omstandigheden beter thuis kon blijven.
Op donderdag 23 december kwam er geen verbetering in de conditie van mijn grootvader. Op vrijdag 24 december gingen zijn vrouw en zijn zoon hem opnieuw bezoeken - zijn toestand was er nog op achteruitgegaan, "maar in die tijd moest iedereen buiten als het bezoekuur voorbij was en dus moesten zij naar huis komen", schreef mijn moeder in haar memoires. 
Omdat hij zich aan het ergste verwachtte, trok mijn vader later op de avond naar een familielid om naar het ziekenhuis te telefoneren ("want toen had er bijna niemand al een telefoon"). Mijn moeder hield mijn grootmoeder gezelschap. Bij zijn terugkeer bracht mijn vader de droeve tijding dat mijn grootvader overleden was.
Ik vermoed dat het bezoekuur tot 19 uur had gelopen en dat mijn grootvader meteen nadat zijn vrouw en zoon zijn kamer verlaten hadden, gestorven is. Het officiële uur van overlijden was immers ook 19 uur (volgens een verklaring van de Burgerlijke Stand van de stad Mechelen).
Op datum van 25 december 1948 werd bij drukkerij Albert Verhoeven-Van Rillaer in Boortmeerbeek een "doodsbrief" (overlijdensbericht) gedrukt. Daarop kwamen de namen voor van de nabije familie : echtgenote, zoon en schoondochter, broers en zussen.  Zij meldden in de toen gebruikelijke formulering "met innige droefheid, doch met christelijke gelatenheid, dat het den Heer behaagde tot Zich te roepen de ziel van hun teerbeminde echtgenoot, vader, schoonbroer, broeder, schoonbroeder, oom en bloedverwant / Mijnheer Frans Constant Wollebrants, echtgenoot van Mevrouw Maria Ceuleers - ondervoorzitter van de Fanfare "Onder Ons" - geboren te Rijmenam, den 14 Juli 1889 en overleden te Mechelen, den 24 December 1948, voorzien van de H. H. Sacramenten der stervenden".
De begrafenis had plaats op woensdag 29 december 1948. 's Morgens werd het stoffelijk overschot van mijn grootvader uit het ziekenhuis in Mechelen overgebracht naar zijn woning in de Beringstraat. "Op de dag van de begrafenis werd hij ‘s morgens thuisgebracht", aldus mijn moeder. "Dat was toen zo de gewoonte, want een funerarium bestond er nog niet".
Toen de eikenhouten kist met het stoffelijk overschot van mijn grootvader in zijn huis was binnengebracht, werden - eveneens naar aloud gebruik - de rolluiken aan de voorgevel neergelaten, ook die van de kleine vestibule waarin de voordeur lag. Toen men korte tijd later het rolluik van dat voorportaal wou optrekken om familie, vrienden en buren toe te laten een laatste groet te brengen ("een kruiske te geven"), brak het lint en kon het luik niet naar omhoog. Gelukkig was één van de al aanwezige familieleden een ervaren timmerman : die had het euvel snel verholpen. Het rolluik werd opwaarts geduwd en vervolgens met een plank ondersteund.
Met de corbillard werd het stoffelijk overschot naar de kerk gevoerd - de familie volgde te voet. De lijkkoets was behangen met zwarte doeken en werd getrokken door een paard. Die corbillard was eigendom van de gemeente, maar het paard behoorde toe aan "Fikker Lamal", die op de Rijmenamsebaan woonde, en de koets in goede banen leidde. 
"Op de begrafenis was er veel volk en ook de fanfare waar hij ondervoorzitter van was" schreef mijn moeder Maria Budts. Het was de eerste keer dat de muzikanten van Onder Ons in een volledig uniform verschenen. Tijdens de tocht naar de kerk, en ook later, bij de gang van de kerk naar het kerkhof, speelde de fanfare treurmuziek.
Het was in die tijd de gewoonte dat de echtgenote van de overledene bij de begrafenis zelf niet aanwezig was : mijn grootmoeder zal dus niet mee naar de kerk en het kerkhof zijn gegaan, maar, in gezelschap van een familielid, thuis zijn gebleven.
De bidprentjes - de "doodsbeelekes" - die in de begrafenismis aan de aanwezigen werden uitgereikt, vertoonden aan de voorzijde een zekere verscheidenheid. Alle waren echter versierd met toepasselijke afbeeldingen : ik heb twee voorbeelden boven dit artikel geplaatst.
Op de keerzijde van de bidprentjes stond op alle exemplaren uiteraard dezelfde tekst. Naast de feitelijke gegevens met betrekking tot de overledene, kwam er een (vrij lange) "literaire" tekst op voor, die een treffend beeld geeft van hoe de mensen van toen met zo'n abrupt verlies omgingen (of dat probeerden). De hoop op een leven na de dood vormde daarin het centrale thema… "O Heer, onverwachts hebt Gij hem aan onze liefde ontnomen, Uw Heilige Naam zij gezegend, wij onderwerpen ons, doch met gebroken hart. In Christus onzen Heer straalt ons de hoop der toekomstige verrijzenis tegen. Derhalve mogen allen die bedroefd zijn om hun onvermijdelijke levenslot zich troosten met de belofte der toekomstige onsterfelijkheid. Want de gelovigen wordt het leven niet ontnomen, maar slechts veranderd". 
Een gangbaar procédé bestond er in de overledene zelf aan het woord te laten - fictief natuurlijk. Dat gebeurde ook bij mijn grootvader… "Liefste echtgenote ons scheiden zal U zwaar vallen, doch het weze U een troost, dat ik spijts den dood, nog inniger en krachtvoller met U verenigd zal blijven. Mijn welbeminde zoon en schoondochter, familieleden, bloedverwanten en vrienden, het leven was mij zo aangenaam in uw midden. De onverbiddelijke dood heeft mij getroffen. Vaarwel, ween niet maar bid veel voor mijne zielerust. Ik ook zal U niet vergeten bij de Heer".
Na de mis trok men - opnieuw te voet achter de corbillard - naar het kerkhof op de Donk. Daar werd de kist neergelaten in de grafkelder. Het graf van mijn grootvader lag (ligt) achteraan op het kerkhof, tegen de gemetselde kerkhofmuur. Het ging om "gekochte grond", dus om een in principe "eeuwige vergunning". Voor familie en vrienden werden na de begrafenis in het huis van mijn ouders broodjes en koffie geserveerd. Daar zal mijn grootmoeder wel bij aanwezig zijn geweest.
Hoewel niemand in de diepste gedachten van iemand anders kan binnendringen, wijzen alle tekenen er op dat mijn grootmoeder een oprecht en diep gelovige vrouw was. Allicht hebben het geloof in de leer van de katholieke kerk, in God en in een leven na de dood voor haar een zekere troost en steun op psychisch en emotioneel vlak betekend. Maar hoe-dan-ook moet ze door een periode van diep verdriet en gemis zijn gegaan. En natuurlijk heeft de dood van haar echtgenoot en jarenlange toeverlaat haar hele verdere leven getekend. Ik heb altijd geweten dat ze, zoals bij weduwen van een zekere leeftijd destijds gebruikelijk, in het zwart gekleed ging.  
Zo'n zes maanden na het overlijden van mijn grootvader werd ik geboren : zijn eerste en enige kleinkind. Een kleine troost : "hij heeft nog geweten" dat hij grootvader ging worden. “Normaal moest hij peter zijn”, aldus mijn moeder. Ik werd naar hem genoemd. 
Niet elke Kerst is feestelijk en gezellig. Soms is de kerstnacht stil en heilig, en eenzaam en triest.

Voornaamste bronnen : artikel F. WOLLEBRANTS, Het overlijden van Frans Constant Wollebrants op 24 december 1948, in : De Grote Wollebrants Kroniek (onuitgegeven familiegeschiedenis) ; F. WOLLEBRANTS (red.), De Tijd van Toen, De memoires van Paulina Joanna Maria Budts (°1922), Boortmeerbeek, 2002 ; gesprek met Yvonne Mommens, 14 december 2011 ; internet (www), website Silent Night, silent.night.web.za, geraadpleegd november 2011 ; internet (www), trefwoord Stille Nacht, heilige Nacht in internet-encyclopedie Wikipedia (Duitse versie), de.wikipedia.org, geraadpleegd november 2011.

vrijdag 16 december 2011

Winterfeesten


Kerstmis, Oudjaar, Nieuwjaar, Driekoningen… traditioneel gingen deze winterfeesten gepaard met een serie deels christelijke en deels folkloristische rituelen, die in deze vroege éénentwintigste eeuw in snel tempo aan het verdwijnen zijn. Een voorbeeld : de minderheid voor wie het kerstfeest nog een echte religieuze betekenis heeft wordt elk jaar kleiner. Een ander voorbeeld : het aantal kinderen dat op oudejaarsdag nog gaat nieuwjaarszingen (een gebruik dat in de vorm van het "koeken zingen" onder andere in mijn dorp destijds bijzonder populair was en waar ik zelf nog volop aan meegedaan heb, net als later mijn kinderen) neemt elk jaar af. Het lijkt wel alsof de meeste mensen enkel nog oog en oor hebben voor wat de reclame en de commercie hen via de media aanpraten : kerstmarkten, eten, drinken, gadgets…
Een (ouder) mens kan met melancholie staan kijken naar hoe de zaken in zijn tijd veranderen… Het is echter altijd zo gegaan : niets blijft, panta rhei - alles is voortdurend in beweging. Maar is dat niet een wat te radicale stelling? Is er helemaal niets dat blijft? Of blijft er van al dat voortdurend bewegende hier en daar ook iets hangen - misschien niet voor altijd, maar toch voor heel lang?
Vóór de komst van het Christendom naar onze streken (en gedeeltelijk nog - zij het verdoken - in de eerste eeuwen dat de kerk van Rome hier de plak zwaaide) vierden onze Germaanse en Keltische voorouders ook al hun "eindejaarsfeesten".  Eerder heb ik de pre-christelijke wortels van Pasen beschreven (zie mijn blogartikel Lentefeest van 22 april 2011) : een soortgelijk verhaal valt te vertellen rond de Kerst- en Nieuwjaarsfeesten.
De kern van de feesten die onze verre voorouders rond deze tijd van het jaar vierden werd gevormd door de winterzonnewende : het tijdstip waarop (op het noordelijk halfrond) de nachten het langst en de dagen het kortst zijn (maar vervolgens beginnen te lengen). Een astronomisch, kosmisch (en dus zeer zinvol) gegeven, dat in wezen ook nu nog de overgang van het oude naar het nieuwe (zonne)jaar markeert, al valt het letterlijk op (of rond) de 21ste december (en dus niet op 31 december of 1 januari).
De winterzonnewende werd gevierd met het Joelfeest, de dagen er omheen vormden de Joeltijd. "Joel" zou komen van hjul - in het Deens, Noors en Zweeds is dat nu nog het woord voor wiel of rad, en die betekenis verwijst dan weer naar het feit dat in de voorchristelijke tijden de zon vaak als een om de aarde draaiend wiel werd voorgesteld - het zonnerad.
Ik ken niemand die zo beeldend en sfeervol over de Joeltijd heeft geschreven als de Nederlandse publicist Noud Van den Eerenbeemd (1928-1997) in zijn boek Reizen over de Regenboog (uit 1974). "Het water van rivieren en beken verstart in zijn loop. Het uitbundige groen van de zomer is verdwenen, nu de natuur in doodslaap ligt. Mensen trekken zich terug in hun huizen en zoeken de warmte van het haardvuur. Velden en bossen zijn verlaten; veel dieren houden hun winterslaap en zwaluw en koekoek weken uit naar warmer streken. Juist in deze dagen wordt het vrolijke midwinter-zonnewendefeest gevierd. De verwachtingen zijn hoog gespannen en op het herleven van de natuur en de terugkeer van het licht gericht. De nagedachtenis der gestorvenen wordt geëerd. Thuis en op de velden wordt opnieuw een noodvuur, het midwintervuur aangestoken - het heiligste vuur van het hele zonnejaar. De boer heeft daar het beste houtblok, dat hij in het achter hem liggende jaar heeft kunnen vinden - het joelblok - speciaal voor bewaard".
Het eerste feest van de Joeltijd viel al op de zesde dag van de wintermaand december. Het was het feest van de oppergod Wodan, de vader van goden en mensen, die op zijn achtbenig paard Sleipnir door de wouden en zelfs over de wolken reed (we vieren hem onbewust nog elke week, op Wodans-dag, alias woensdag).  In de negende eeuw verving de kerk de "heidense" feestdag van Wodan door die van Sint-Nicolaas, een bisschop uit Klein-Azië die in de derde eeuw had geleefd (zie ook mijn blog van 25 november 2011).
Op de dertiende dag van de wintermaand werd het feest van de moedergodin Freya gevierd. We gedenken haar, zonder het te beseffen, elke vrijdag, alias Freya-dag. Freya was de godin van de vrede, van de liefde, het huwelijk en de familie, van de vruchtbaarheid ook.  Ze was het zinnebeeld van de goede moeder aarde, die de mens alles gaf wat hij nodig had.  De lindeboom was haar toegewijd. 
De 21ste dag van de maand trad dan de winterzonnewende in. Volgens een aloude opvatting bleef de zon, op haar verste afstand van de aarde gekomen, daar drie dagen en nachten - dus tot de 24ste of de 25ste - stil staan, vooraleer haar "terugkeer" aan te vatten (vandaar dat de zonnewende ook bekend staat als zonnestilstand, in het Latijn solstitium).  Op dat moment werd een maretak met witte, en een hulsttak met rode bessen in de huiskamer gehangen.  
Op de winterzonnewende volgden de twaalf Joelnachten. In oude tijden werd immers niet met dagen maar met nachten geteld - de Duitse benaming voor Kerstmis, Weihnachten, herinnert daar nog aan. De twaalf Joelnachten waren magische nachten. Van den Eerenbeemd : "Dit is de tijd van grote inwijdingen. In deze nachten kunnen dieren spreken, de hemel gaat open, de alruin bloeit, de bijen zingen en Wodan trekt met zijn Wilde Jacht langs de hemel om jacht te maken op de winterreuzen, die de schepping in boeien van sneeuw en ijs kluisterden. Gekleed in grauwe wolkenflarden en op zijn achtvoetig paard stuift hij in een stormwind voorbij. Zijn wolven snellen huilend voor hem uit. De raven Gedachte en Herinnering, die hem overal vergezellen, klapwieken krassend over de daken der boerderijen en volgen hem op zijn tocht door het donkere, winterse woud".
Aan het eind van de twaalf Joelnachten - op de 6de januari - viel Dertiendag, het laatste feest van de Joeltijd. Dertiendag was gewijd aan Donar, de god van het vuur en het licht, de beschermer van de gewassen en van de vruchtbaarheid der velden. Ook hem eren we nog elke week, met onze donderdag, Donar-dag. En als we bonen eten, want de boon, met haar sterke groeikracht, was aan hem gewijd.
Op Dertiendag wordt appelwijn gedronken en een grote koek gebakken, waar alle huisgenoten een stuk van krijgen. Ergens in dat grote gebak zit een boon verborgen : wie ze in zijn deel aantreft is voor één dag niet enkel mens, maar ook koning en zelfs god. Van den Eerenbeemd : "Hij brengt een dronk uit tot heil van allen en als hij de beker, waarin de runen der vergetelheid zijn gegrift, aan de mond zet, juichen de anderen : de koning drinkt!".
In haar ijver om de "heidense" feesten uit te roeien en te verchristelijken, plaatste de kerk het feest van Christus' geboorte aanvankelijk op Dertiendag : ook Christus was immers mens, koning en god - maar dan eerder in de omgekeerde volgorde. In de 4de eeuw verschoof de Westerse kerk het vieren van de menswording van de zoon van God naar het tijdstip van de winterzonnewende (24-25 december - Kerstmis). Dertiendag (6 januari) werd dan het feest van Driekoningen, de dag waarop de drie "koningen" (eigenlijk : wijzen) uit het Oosten bij Jezus' geboorteplaats arriveerden.
En de kerstboom? - zal u vragen. Hoe zit het daar mee? Het "vereren" van bomen, met name door er versierselen in aan te brengen, is een herinnering aan de bomencultus van onze voorouders. Anders dan wij decoreerden ze hun heilige bomen echter in het woud zelf, en hakten ze die zeker niet om. In haar huidige gedaante is het plaatsen van een verlichte en versierde kerstboom in onze Zuid-Nederlandse gewesten overigens een gewoonte van betrekkelijk recente datum, die is overgewaaid uit Duitsland en haar (schoorvoetende) intrede deed met… de Duitse bezetting tijdens de Eerste Wereldoorlog. 
De versieringen hebben een symbolische betekenis. De verzilverde bollen bijvoorbeeld waren oorspronkelijk appels en noten, die beschouwd werden als de levenskracht schenkende vruchten bij uitstek : veel noten en appels eten gaf gezondheid en nieuwe jeugd, zo meende men (niet geheel ten onrechte) - de goden zouden er zelfs hun onsterfelijkheid aan te danken hebben gehad.
Nu de kerstbomenindustrie elk jaar duizenden sparreboompjes aanplant en er naar de kerstdagen toe even zovele genadeloos omhakt - die dan vervolgens in onze huiskamers staan uit te drogen en te sterven - moeten we ons misschien eens afvragen of we niet beter terug zouden vallen op een veel oudere traditie, die er in bestond het binnenhuis te versieren met takken van groenblijvende bomen of struiken, zoals spar, hulst of taxus. Dan wel of we ons niet beter een kerstboom in kunststof aanschaffen (duur, dat wel, maar goed voor vele jaren kerstplezier). Misschien een betere manier om de winterfeesten te vieren, en ze ook weer een beetje te maken tot wat ze oorspronkelijk waren : een betoon van eerbied en genegenheid voor de natuur en het leven. 

Foto : joelblok in onze open haard, als teken van verbondenheid met de generaties uit het verleden - eigen dia, 31 december 1999. Het smeedijzeren onderstel (het haardrooster) werd vervaardigd door Louis Van Dessel (1904-1986), de grootvader-langs-moederskant van mijn echtgenote. Hij was hoefsmid in Itegem.

Bronnen.
N. VAN DEN EERENBEEMD, Over de regenboog, uitgeverij Bert Bakker, Den Haag, 1974.
F. WOLLEBRANTS, Oude winterfeesten, tekst geschreven voor het radioprogramma Brabants Getijdenboek, door de openbare omroep uitgezonden op 11 december 1977.

vrijdag 9 december 2011

December


De inflatie van Sinterklazen heb ik (net als hun veel te vroegtijdige verschijningen) onlangs al aan de kaak gesteld (zie mijn blog van 25 november 2011). Ik vrees echter dat ook voor het overige december tot maand van de overdaad is verworden : te veel lichtjes en lampionnetjes, te veel melige muzak her en der, te veel dode dieren op de feesttafels, te veel wijnen, te veel obligate cadeaus… 
Nee, ik heb niets tegen de genoegens des levens - zeer integendeel : ik ben er op uit ze te verfijnen, en zodoende te optimaliseren. Daarvoor hebben we, denk ik, het less is more-principe nodig. Een lichtje of kaarsje straalt helderder in de duisternis dan tussen honderd andere lampen, een kerstliedje klinkt aandoenlijker in een zee van stilte, een frisse vegetarische feestdis is aangenamer voor lijf en geest dan al die verzadigde dierlijke vetten… Ja, zelfs op het vlak van het genot geldt : "in der Beschränkung zeigt sich erst der Meister" (Goethe natuurlijk).
De geneugten van december hebben ook met contrastwerking te maken. Zo stralen een haardvuur, en trouwens het hele binnenhuis, méér warmte en gezelligheid uit naarmate het weer buiten kouder en guurder is. Bij het geschilderd tafereel dat ik boven deze tekst heb gezet - een al wat oudere man, gezeten bij een open haard, een krant lezend - moet u zich voorstellen dat het zich afspeelt in een herberg, ergens op een onherbergzame rotskust, terwijl buiten om het huis onophoudelijk een kille stromende winterregen neergutst en door een dolle wind in woeste stoten voortgestuwd wordt... Of een krakende vrieskou en een dik pak sneeuw, die komen uiteraard ook in aanmerking.
Pas als we het uitzonderlijke, het gelimiteerde karakter van de goede dingen des levens in ere herstellen, komen we (naar mijn aanvoelen) weer uit bij het authentieke december-gevoel. De Nederlandse schrijver Godfried Bomans (1913-1971) had dit, lang voor mij, al zeer goed begrepen. In een monoloog die hij vijftig jaar geleden, in december 1961, ten beste gaf aan een journalist van het toenmalige weekblad De Post - verschenen onder de titel Ik hou van december - verwoordde Bomans het als volgt : "Ik hou van deze maand. Als het zo kaal wordt en koud. Je voelt dat je iets heerlijks te wachten staat. De Engelsen hebben een prachtig woord voor dat gevoel : cosiness. En wij hebben er een prachtige vertaling voor - er bestaat er geen in het Frans, in het Duits of het Spaans - maar wij hebben ze. Wij zeggen : knus. Wilt u de definitie van knus? Knusheid ontstaat, niet alleen door gezelligheid binnen, maar door het contrast met de ongezelligheid buiten. Dus knusheid ontstaat alleen als het buiten hagelt, sneeuwt of regent. Dan krijg je binnen in je huiskamer een fortje, een soort bastion van genoeglijkheid, zo van My home is my castle, de bruggen lekker opgehaald".
De uiteenzetting, "in een rustig landhuis te Bloemendaal opgetekend door De Post-redacteur Theo Ten Bensel uit de praatgrage mond van Nederlands populairste en geestigste schrijver Godfried Bomans en met foto's van H. Selleslags opgeluisterd" moet destijds een diepe indruk op mijn jeugdig gemoed hebben gemaakt, want ik heb ze ooit op mijn eerste schrijfmachine helemaal overgetypt en er een negen bladzijden tellende brochure van gemaakt - met de foto's uit De Post er bij geplakt.
Dat moet wel een tijdje nà december '61 zijn gebeurd : enige research in mijn persoonlijke archieven leert me dat ik mijn eerste schrijfmachine zal hebben gekregen in het jaar 1964, waarschijnlijk in de maand augustus : allicht valt mijn omzetting van het Bomans-artikel in machineschrift te situeren in het najaar van '64. Waarom heb ik mij toen in 's hemelsnaam de moeite getroost om dat te doen? Was ik zo verliefd op mijn schrijfmachine - een wonder van techniek en vooruitgang toch voor iemand die altijd alles met de hand had moeten schrijven? Typte ik zo graag? Voelde ik de behoefte om iets te realiseren, om een mooi product voort te brengen? 
Dat mannetje dat bij het haardvuur zit te lezen heb ik in mijn woonkamer hangen. Het is een schilderij van de Amerikaanse kunstenaar William Henry Lippincott uit 1891, met als titel Solid Comfort. Ik zou dat (zeer vrij) vertalen als : gezelligheid. Natuurlijk heb ik niet het échte schilderij hangen, maar een reproductie op canvas - gekocht in een meubelwinkel in de Collegestraat in Geel, toen ik daar op dinsdag 11 april 1989 een uurtje zoek te maken had, voor 4.100 frank (iets meer dan honderd euro dus). Zo vormt deze acquisitie nog een herinnering aan de jaren dat een deel van mijn job zich in het Geelse Sint-Dimpnalyceum situeerde.
Het is traditionele negentiende-eeuwse kunst, dat mannetje bij de haard, er is niks vernieuwends of grensverleggends aan, maar het is een genoeglijk, knus tafereel - en dat is wat ik zien wil als ik in de buurt van mijn haardvuur wat zit te lezen, géén stervende Christus-aan-het-kruis, geen koude abstractie of schreeuw-van-Munch of zo (en al helemaal geen zigeuner-kitsch natuurlijk).
En ja, dat is andermaal een merkwaardig toeval… maar die Lippincott (op een tekstplaatje op het kader van mijn reproductie staat "Lippencott" maar dat schijnt fout te zijn), die werd geboren in Philadelphia (in de staat Pennsylvania) in… het jaar 1849, net honderd jaar vóór mij!  
In 1874 (of '75 : de schaarse bronnen zijn weer eens niet eensluidend) trok hij naar Parijs, waar hij zich in het schilderen bekwaamde bij de Franse meester Léon Bonnat (1833-1922, nooit van gehoord), en tentoonstelde op de Parijse salons en op de wereldtentoonstelling van 1878. 
Samen met andere - vooral Amerikaanse - kunstenaars verbleef hij ook een tijdje in Pont-Aven in Bretagne, "aangetrokken door de omgeving, de gastvrijheid van de lokale bevolking en de lage kosten van levensonderhoud" (de in de kunstgeschiedenis gehanteerde term schildersschool van Pont-Aven slaat traditioneel evenwel op een iets latere periode).
In 1882 keerde Lippincott naar de Verenigde Staten terug, zette in New York City zijn eigen atelier op, gaf les, schilderde onder andere Solid Comfort, en groeide uit tot een gewaardeerd kunstenaar. Hij overleed op 16 maart 1920. In de Verenigde Staten wordt zijn werk nu tot de fine old art gerekend.
"Ik ben een Germaan, ik ben geen Latijn", aldus nog Godfried Bomans in zijn december-monoloog in De Post, die ik in mijn jeugd zo ijverig overtypte. "Ik ben niet een man om in de zomer op een terrasje te zitten. Ik ben een man om in de sneeuw te lopen, onder kale bomen en te denken : dadelijk ben ik lekker thuis!".  En verder : "Ik heb een vol jaar in Rome gewoond en ik merkte daar tegen de Kersttijd niets van die oude vertrouwde knusse stemming. In de tropen december meemaken, dat zou ik helemaal niet uithouden. Niets van dat wat de Engelsen crisp noemen, dat knapperige". Winterweer en solid comfort bij een warme haard, dat is het wat we nodig hebben in december.

Bronnen : artikel TH. TEN BENSEL, Ik hou van december, monoloog van Godfried Bomans, in weekblad De Post, december 1961 ; internet (www), website Lawrence J. Cantor, www.fineoldart.com/, geraadpleegd november 2011 ; internet (www), website Caring Transitions, www.ctonlineauctions.com/, geraadpleegd november 2011 ; internet (www), trefwoorden Pont-Aven en School van Pont-Aven in internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige versie), nl.wikipedia.org/, geraadpleegd november 2011.

vrijdag 2 december 2011

Conscience


Op 3 december 1812 werd in Antwerpen Hendrik Conscience geboren. Volgend jaar vieren we dus de tweehonderdste verjaardag van "de man die zijn volk leerde lezen". 
Maar zou het niet heel bijzonder zijn als wij - u en ik, lekker onder ons, en geheel los van al het hol gekletter waar de media ons dagelijks mee om de oren slaan - even in alle rust halt houden bij het feit dat wij nu, in de maand december van het jaar 2011, de 199ste verjaardag van de grote schrijver meemaken? Ik durf wedden dat u daar dezer dagen nergens anders iets over hoort - enkel als Zand-in-je-hand-lezer deelt u in het unieke besef van die 199ste verjaardag. 
Overigens ben ik benieuwd of de Vlaamse media Conscience volgend jaar wel de aandacht zullen schenken die hij ter gelegenheid van zijn tweehonderdste verjaardag verdient, en of zij dit op een voldoende liefdevolle manier zullen doen, want in de regel puilen ze natuurlijk niet uit van sympathie voor, en inlevingsvermogen in, de Vlaamse volkskunst.  
Dat ik mij hier enigerlei zorgen over maak vindt zijn oorsprong in de omstandigheid dat Hendrik Conscience - samen met Goethe en Thomas Mann - tot het selecte gezelschap van mijn favoriete auteurs behoort. Ja, reeds menig genoeglijk uur heb ik doorgebracht… in bed, met een boek van Conscience - op momenten dat mijn buren hun tijd vergaapten aan Mijn restaurant, De slimste mens of Boer zoekt vrouw.  
Om de liefhebbers van onze hedendaagse Nederlandstalige literatuur wat te paaien (het zou altijd kunnen dat één van die veertien goedmenende lieden eveneens lezer is van mijn blog) zal ik, vooraleer in mijn Conscience-laudatio te stappen, hier nog wereldkundig maken (a) dat ik bij tijd en wijle ook wel één en ander van Claus, Mulish, Reve, Brouwers en soortgelijken tot mij heb genomen (recentelijk bijvoorbeeld nog enige tijd aan Guido Van Heulendonk en het verzameld proza van Christine D'Haen heb besteed), en (b) dat het warempel Hugo Claus zelf was die, vele jaren geleden, Conscience bij mij heeft geïntroduceerd. 
Want ja hoor, Claus was ook een Conscience-fan. Zo maakte hij in het jaar 1966 een toneelbewerking van Consciences roman Het Goudland (over een stel brave Vlaamse jongens die in het Wilde Westen op zoek gaan naar het slijk der aarde). Het stuk werd in de gedenkwaardige winter van 1966-1967 opgevoerd door de Koninklijke Nederlandse Schouwburg (KNS) in Antwerpen - ter gelegenheid waarvan Claus zich liet fotograferen bij het standbeeld van zijn negentiende-eeuwse collega op het Hendrik Conscienceplein, en in het programmaboekje liet optekenen dat zijn "genegenheid" voor de "zeer geachte Meester (…) zonder twijfel echt" was. 
Op 6 januari 1967 woonde ik - op zeventienjarige leeftijd - een voorstelling van Het Goudland in Antwerpen bij : daar moet de kiem zijn gelegd voor mijn (latere) Conscience-liefde. Ik heb aan de opvoering niet enkel het programmaboekje maar ook een leuk grammofoonplaatje met de liedjes uit het spektakel overgehouden.  
Het bekendste werk van Conscience is natuurlijk De Leeuw van Vlaanderen (uit 1838), de love story van Machteld, de dochter van de graaf van Vlaanderen, en ridder Adolf Van Nieuwlandt, tegen de achtergrond van de Guldensporenslag. De boodschap van het boek aan de Vlamingen om eens wat ruggengraat te tonen en hun identiteit te koesteren is prachtig natuurlijk en nog altijd actueel - maar al dat (overigens schitterend beschreven) middeleeuws wapengekletter is toch niet zo mijn ding. (Tussen haakjes : De Leeuw van Vlaanderen werd in 1984 verfilmd door - hij alweer - Hugo Claus).
Liever dan de historische zijn mij de sociale romans van Conscience. Daarin komt de Vlaamse (vaak de Kempische) wereld van de negentiende eeuw in geuren en kleuren tot leven - met zijn mooie en zijn lelijke kanten. Conscience, dat is de negentiende eeuw en direct. Zit je met hem in bed, dan heb je geen geschiedschrijving meer nodig : je hebt het verleden zelf in handen. Pure evasie-literatuur is het, heerlijk ontspannend, wég van al je dagelijkse angsten, ergernissen en beslommeringen. 
Ik hou ook van dat negentiende-eeuwse Vlaams-Nederlands dat Conscience schreef.  Het is sepia-Nederlands : enerzijds staat het nog voldoende dicht bij ons om het nagenoeg probleemloos te begrijpen, anderzijds is er voldoende afstand en verschil om je bij het lezen een lekker nostalgisch gevoel te bezorgen.  
Wordt het niet de hoogste tijd voor nog eens een boude, eigenwijze bewering?  Hier komt ze… Voor mij is Hendrik Conscience niet meer of minder dan onze Vlaamse Goethe!
Ja ja, hij heeft geen Faust geschreven, ik weet het, maar dat laten we nu even buiten beschouwing. En er zijn natuurlijk nog meer verschillen, ook weer waar. Zo was Conscience een brave Hendrik en Goethe een womanizer. Zo was Goethe een hogere kringen-auteur en Conscience een echte volksschrijver. Goethe was meer intellectueel, maar Conscience overtrof hem in de kunst van het meeslepend vertellen.
Eigenlijk was, zo heb ik bij het lezen vastgesteld, Consciences vertelstijl verbazend hedendaags : als de scenarioschrijver van een Hollywoodproductie reeg hij in zijn romans scène-na-scène vakkundig aan elkaar. En van verrassende wendingen en ontknopingen, daar kende hij ook wat van.
Wat Conscience en Goethe zeker gemeen hadden : talent. Het waren beiden een soort tovenaars : ze wisten met het instrument van de taal mensen te grijpen en mee te voeren naar een andere wereld. Als je hen leest merk je dat ze dat zelfs heden ten dage nog kunnen, over de grenzen van de tijd en het graf heen. Dat is knap.
Conscience is met Goethe ook vergelijkbaar in die zin, dat over zijn persoonlijk leven veel bekend is : verhalen, anekdotes, biografische details. Dat heeft alles te maken met het feit dat hij in zijn eigen tijd al een zeer geliefd figuur was. Helaas mist Vlaanderen het gevoel voor culturele eigenwaarde waarmee de Duitsers hun product "Goethe" zo overtuigend weten te promoten en te commercialiseren.  
En al heeft Conscience dan geen Faust, hij heeft wel een Dichtung und Wahrheit geschreven : zijn Geschiedenis mijner Jeugd (postuum verschenen in 1888 - Conscience was in september 1883 overleden). Mag ik u daar een stukje uit voorlezen? Het fragment vertelt iets over de verre oorsprong van Consciences schrijverschap.
Zo tot aan zijn zevende verjaardag was de kleine Hendrik Conscience - zoon van een Franse vader en een Vlaamse moeder - een zwak en ziekelijk kind… "Nog herinner ik mij, hoe ik maanden lang, dag na dag, op eene tafel achter het venster lag uitgestrekt, met hoofd en lichaam op kussens, en hoe ik alsdan, in lijdzame droomerij, het oog naar buiten hield gericht en naspeurde wat er op de straat geschiedde. Mijn broeder speelde daar onder mijn gezicht met de andere jongens der buurt; ik zag de reepen of hoepels voorbijwentelen, de ballen door de lucht vliegen, de knikkers rollen, de tollen draaien..... en toch, dit spel, dit vrije, dit blijde leven deed geen gevoel van nijd of begeerte in mij ontstaan. Ik was tevreden met mijn lot, en leefde, op mijne wijze, even vroolijk door het leven der verbeelding voort.
Mijne moeder was eene goede, liefderijke vrouw, met ranke gestalte en levendige oogen. Haar ziekelijk kind was haar lieveling; volgens de bestendige wet van het moederlijk gevoel, beminde zij het des te meer daar het lijdend was en hare bescherming in ruime maat behoefde. Al de oogenblikken, welke zij aan de bewaking van den winkel kon ontnemen, schonk zij haren armen zoon, die daar zoo ellendig achter het venster lag uitgestrekt.
Zij wist wat mij het meest kon verblijden: vertelsels moest ik hebben; en, al ware het dat ik eene zelfde geschiedenis honderd maal had gehoord, het deed er niets toe: zoo maar iets voor mijnen geest werd verbeeld of geschilderd, was ik tevreden. Vooral eischte ik van die vertellingen, waarin spoken, duivels, tooverheksen, dieven en moordenaars voorkwamen, en dit had ik met alle kinderen gemeen.
Mijne moeder verkeerde in de smartelijke overtuiging dat ik sterven zou; en, om het gevreesde oogenblik voor mij te verzachten, sprak zij mij veel van den schoonen hemel daarboven, waar God de goede kinderen toelaat, en voor welks poort Sint-Pieter, met zijnen witten baard en den grooten sleutel in de hand, op schildwacht staat. Volgens hare beschrijving was het een groote lusthof vol groene boomen, van welke men naar believen de blozende vruchten mocht plukken; de grond was er onophoudend met duizende bloemen gesierd; er was van alle lekker eten in overvloed: men at er rijstpap met suikeren lepels; er vloeide een klaar water, en daarop dreven lieve bootjes om in te varen. Er was onverpoosd muziek, zang en vreugde. Nooit werd men er ziek; pijn kende men er niet. Men werd er zoo vlug als de vogelen; want men kreeg er vleugelen en men werd zelf een engeltje in den hemel. (…).
Zoo jong als ik nog was, kende ik evenwel reeds de bijzonderste punten van mijns vaders geschiedenis; want hij insgelijks, wanneer hij te huis kwam vooraleer ik was ingesluimerd, moest mij vertellen van zijn wedervaren op zee, van zijne drie schipbreuken, van stormen en tempeesten, van Napoleon, van den oorlog en van de pontons te Normancross. Dit deed hij in eene zonderlinge taal: zoo iets half Vlaamsch en half Fransch, dat de buren en klanten dikwijls deed lachen, doch ik was er aan gewend als aan eene natuurlijke spraak.
Een diep gevoel van het schilderachtige bezat mijn vader: hij kon schoon vertellen en legde mij alles in zijne kleurvolle zeemanstaal met zulke kernachtige klaarheid uit, dat ik uren lang met gapenden mond op hem luisterde, en soms, bij het verhaal van eenen zeeslag of van eene schipbreuk, lag te beven van angst of van medelijden". 
Ziezo, als u dit blogartikel nauwgezet en enigszins piëteitsvol gelezen heeft, kan u voortaan leven met de aangename gedachte dat u bij volle bewustzijn betrokken bent geweest bij de Zand-in-je-hand-viering van de 199ste verjaardag van Vlaanderens grootste schrijver ooit. Geloof me, zulke zaken geven een wat zonderlinge maar originele glans aan uw doortocht hier op aarde.

De volledige tekst van Geschiedenis mijner Jeugd is te vinden op : internet (www), website Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren (dbnl), http://www.dbnl.org/tekst/cons001voll30_01/index.php, geraadpleegd oktober 2011. Méér over Conscience in mijn blogartikel van 6 januari e.k. !