vrijdag 29 juni 2012

Menonkel Symons


De moeilijke, maar originele en uitdagende Duitse filosoof Martin Heidegger (1889-1976) heeft ooit het woord aletheia uit de mottenbollenkast van het Oude Griekenland gehaald, en gesteld dat het oorspronkelijk zoveel betekende als onverborgenheid: dat wat ontsluierd wordt, aan het licht komt, niet meer toegedekt is. Dit onverborgen-worden (Entbergung) veronderstelt - staat in een soort spanning met - de verborgenheid (Verbergung). Onthulling is maar mogelijk als er verhulling is. In dat fascinerende grensgebied tussen verborgen- en onverborgenheid speelt zich het geboren worden van nieuwe kennis, van nieuw weten, af. Tegelijk ontstaat - vreemd genoeg - echter nieuwe verborgenheid, nieuwe onbekendheid.
Dit alles geldt ook voor het zoeken naar informatie met betrekking tot het verleden, voor de recherche du temps perdu (de zoektocht naar de verloren tijd) waar ik me op dit blog vaak op toeleg. Vragen worden beantwoord, maar de antwoorden roepen weer nieuwe vragen op. Het lijkt (om eens een tot de verbeelding sprekende vergelijking te maken) op een geraffineerde, never ending strip-tease: als het ene kledingsstuk is uitgetrokken, rijst de vraag wat er onder het volgende toch mag zitten.
Het portret boven deze tekst behoort (nog) in hoge mate tot het rijk van de verborgenheid. Het maakt deel uit van de archivalische nalatenschap van mijn in 2009 overleden moeder. Zij moet het op haar beurt geërfd hebben van één van haar tantes - allicht van haar tante Emma (1898-1978) of van haar tante Irma (1903-1992). Nog een stapje en een vermoeden verder, en we komen bij mijn moeders grootmoeder Maria Theresia Kuypers (1866-1946): waarschijnlijk stamt de foto uit haar wereld.
Ik neem aan dat het om een negentiende-eeuwse opname gaat - een lichtdrukmaal uit de tijd dat de fotografie nog een soort toverkunst was. De contouren moeten wazig zijn geweest, want ze zijn stevig bijgewerkt: het resultaat is een deels fotografisch, deels getekend portret. Gelukkig werd aan het aangezicht niet te veel geretoucheerd.
Wie is de man op de foto? Van mijn moeder weet ik dat het menonkel Symons moet zijn. Mijn moeder noemde hem echter in één adem met zijn echtgenote: matante en menonkel Symons - want inderdaad, ook van zijn vrouw bleef een portret bewaard, merkelijk beter van kwaliteit, maar naar mijn (in technische zaken altijd zeer bescheiden) oordeel toch wat minder oud.
Dat matante betekent uiteraard ma tante, mijn tante - en menonkel zal een verbastering zijn geweest van mon oncle, mijn oom.
Wat wist mijn moeder over matante en menonkel Symons? Dat ze verwant waren met haar grootmoeder Maria Theresia Kuypers. Eén van hen moet een zus of een broer van Maria Theresia Kuypers' moeder zijn geweest - de ander was dan uiteraard de schoonbroer of schoonzus. Anders gezegd: het ging om een tante en oom van Maria Theresia Kuypers.
De foto toont een behoorlijk uitgedoste man - links in beeld ontwaren we zelfs een hoge hoed. Matante en menonkel moeten er warmpjes ingezeten hebben: ze woonden in Mechelen en zouden daar twee huizen in eigendom hebben gehad. En ze moeten, steeds volgens wijlen mijn moeder, kort na elkaar - misschien wel op dezelfde dag - overleden zijn. Zonder kinderen na te laten...
Naast de foto's van matante en menonkel bezat mijn moeder ook een brief, een gestencilde uitnodiging van de burgemeester van Mechelen, gericht aan menonkel… "M. Dessain Burgemeester heeft de eer M. Symons J. G. Lierschesteenweg 23 te aanzoeken zich Dynsdag, 25 Juni aanstaande, om 7 ure 's avonds, ten stadhuize te bevinden, om de herinneringsmedalie 1870-1871 te ontvangen, welke hem is toegekend by Koninklyk Besluit".
Weliswaar achtte de burgemeester het niet nodig zijn brief van een jaartal te voorzien, maar met die herinneringsmedaille 1870-1871 komen we toch een eind verder. 
Op de website van Hendrik Meersschaert over eretekens verneem ik dat de herinneringsmedaille 1870-1871 werd "uitgereikt aan alle militairen en gewezen militairen welke dienden in het gemobiliseerd Belgisch leger tussen 15 juli 1870 en 5 maart 1871", en dat ze in het leven werd geroepen "door Koning Albert I op 20 september 1911, ter herdenking van de mobilisatie van het Belgisch leger tijdens de Frans-Pruisische Oorlog".
Inderdaad: bij het uitbreken van de oorlog tussen Frankrijk en Pruisen in juli 1870 werd het Belgisch leger gemobiliseerd. Gelukkig erkenden de belligerenten - op vraag van Engeland - in augustus 1870 de Belgische neutraliteit, en respecteerden ze die ook, zodat ons land buiten het oorlogsgeweld bleef.
Kennelijk was menonkel Symons dus in 1870-1871 opnieuw door het leger van Leopold II opgeroepen geweest, wat laat veronderstellen dat hij eerder als loteling het vaderland zal hebben gediend (tot 1909 recruteerde het Belgisch leger zijn manschappen immers via het beruchte lotingsysteem).
Even de zaken op een chronologisch rijtje zetten: de herinneringsmedaille 1870-1871 werd ingesteld op 20 september 1911 en aan menonkel uitgereikt op 25 juni - dat moet dan in 1912 zijn geweest, net honderd jaar geleden dus. Dat was inderdaad een dinsdag.
Tot zover de verborgenheden die ik met betrekking tot matante en (vooral) menonkel Symons heb weten te ontsluieren. Maar dan zijn er de vragen die welig opborrelen. Voor welke voornamen staan de initialen J. G.? Hoe heette matante eigenlijk? Waar en wanneer werden de portretten gemaakt? Heeft menonkel een rijzweep in de rechterhand? Zou hij misschien koetsier zijn geweest? Wat had menonkel als loteling en als gemobiliseerde uitgericht? Waar en wanneer werden matante en menonkel geboren? Waar en wanneer overleden ze? Zijn de momenteel in Mechelen wonende Symonsen verwanten van matante en menonkel?
Wat die oorlog van 1870-1871 betreft: die verliep desastreus voor de Fransen en glorieus voor de Duitsers. De triomf van Pruisen en zijn bondgenoten in de Slag bij Sedan, op 2 september 1870, betekende de val van de Franse keizer Napoleon III en van het zogeheten Tweede Franse Keizerrijk. Van 19 september 1870 af omsingelden Duitse troepen Parijs.
Tijdens dat beleg riep de Pruisische kanselier Otto von Bismarck op 18 januari 1871 in de Spiegelzaal van het paleis van Versailles het Duitse Keizerrijk uit, met de Pruisische koning Wilhelm als eerste keizer. Op 10 maart hield het Duitse leger een zegetocht over de Champs Elysées. Door allerlei tribulaties - eind maart grepen Franse revolutionairen de macht in Parijs: de Commune - duurde het vervolgens nog tot 10 mei 1871 voor de Franse republikeinse regering een vredesverdrag met het nieuwe Duitsland sloot, en de oorlog officieel ten einde liep. Een stevig stuk geschiedenis…
België was in 1870 de oorlogsdans ontsprongen. Bij de volgende krachtmeting tussen Frankrijk en Duitsland, in 1914, zou dat niet meer het geval zijn.

Voornaamste geraadpleegde bronnen: internet, website Hendriks Medal Corner (website van Hendrik Meersschaert), users.skynet.be/hendrik/, geraadpleegd april 2012; internet, trefwoord Frans-Duitse Oorlog, in internet-encyclopedie Wikipedia (Nederlandstalige versie), nl.wikipedia.org/, geraadpleegd april 2012.

vrijdag 22 juni 2012

Apetrots


Apetrots, dat is het - dat is het precies, dat is het helemaal! Apetrots: dat ben ik op het hierboven afgebeelde brevet, uitgereikt door de gemeente Boortmeerbeek, en bestatigend - want bij zo'n officieel document hoort toch wel een woordje ambtenarees, mag ik denken - dat ik op 19 juni 2012 het gemeentelijk start-to-run-programma succesvol heb "afgewerkt" door vijf kilometer ononderbroken te lopen! (Nederlandse lezers, opgelet: het gaat hier om het Vlaamse lopen, dit is het Nederlandse hardlopen of rennen. Laat hier s.v.p. geen linguïstisch-semantisch Noord-Zuid misverstand over bestaan).
Ja, beste sympathisanten, in de kantlijn van dit blog (rechts daar, ja, inderdaad) vindt u zonder de minste moeite het e-mailadres waarop u uw welgemeende felicaties kunt overmaken. Aarzel niet, wees niet zuinig met uw loftuitingen, voel u niet geremd desgewenst een heel elogium neer te pennen.
Het is een enige kans, hierna zal u allicht moeten wachten tot er bij de troonsbestijging van prins Filip van België in al de stad- en gemeentehuizen des lands gelukwensregisters zullen liggen om nog eens zo hartelijk en ongedwongen te kunnen uitbarsten in schriftelijke adoratie en huldebetoon!
Mocht Neil Armstrong bij de aankomstlijn van de vijf kilometer - van mijn vijf kilometer - hebben gestaan, hij zou ongetwijfeld de gevleugelde woorden "dit is een kleine stap voor de mensheid, maar een reuzenschrede voor een man" hebben uitgeroepen (indien hij zich tenminste weer niet zou versproken hebben, zoals bij zijn maanlanding in 1969).
Eigenlijk had ik al eerder aan het jaarlijks start-to-run-programma van mijn gemeente moeten meedoen. Had ik er geen weet van? Durfde ik niet? Wat er ook van zij: dit jaar heb ik er mij onverschrokken in gegooid. Het was nu of nooit. Stevig tuinwerk, hometrainer-fietsen of zelfs een avondje-turnen-per-week hadden me na mijn pensionering niet opnieuw op het vormpeil van mijn achttien jaar kunnen brengen. Starten met runnen was mijn laatste kans.
Overigens heet dat programma om een mij onbekende reden in mijn gemeente niet start-to-run, maar begin-to-run (ik vermoed dat het te maken heeft met rechten die de openbare omroep op het start-to-run-label laat gelden). En, nog eens overigens, organiseert mijn gemeente dat hardloopprogramma niet zelf, maar besteedt ze het uit aan onze plaatselijke joggingclub Icarus. Wie mijn gemeente een beetje kent had niet anders verwacht.
Nu, we hadden mazzel. Met die "we" bedoel ik het gezelschap van would-be-runners - een dertigtal schat ik, maar ik ben een slechte schatter - dat zich op dinsdagavond 17 april 2012 verzamelde in onze gemeentelijke sporthal. Het waren in grote meerderheid runsters, allemaal jonge knappe vrouwen zal ik zeggen om mijn vrienden en medestudenten-van-de-Universiteit-van-de-Derde-Leeftijd jaloers te maken, en dat is niet eens fel overdreven. En o wee, een pijnpunt: van de weinige mannelijke atleten-in-de-dop was ik duidelijk de oudste. Ja, du kannst nicht immer 17 sein…
Zoals gezegd: we hadden mazzel. Want met onze coach - onze oefenmeester - hadden we het zeer getroffen. Juul Beullens, één van de stichters van joggingclub Icarus nota bene, bleek een bijzonder sympathieke en communicatieve man, die het hardlopen niet ziet in termen van tijden en marathons maar als een vorm van gezond plezier in aangenaam gezelschap. En wat bleek (en bezorgde mij een kleine, heimelijke genoegdoening)? Dat Juul een… euh, laten we zeggen, aantal jaartjes ouder is dan ik, al tijdens de schooljaren 1946-1947 en 1947-1948 in het tweede en derde leerjaar bij mijn vader-onderwijzer in de klas had gezeten…
Oef, eigenlijk dus toch niet de oudste... Anderzijds… die Juul geniet wel van een benijdenswaardig rank en slank figuur, en holt over het veld als een jong veulen. U voelt het al aankomen: ik heb hem tot mijn role model gemaakt. Zoals Juul, zo wil ik ook worden! Mettertijd. Want Juul zegt zelf altijd: nooit overhaasten, geleidelijk opbouwen.
Op tien weken tijd, à rato van twee avonden per week, zullen jullie allemaal vijf kilometer kunnen lopen, beloofde Juul. En we begonnen te runnen - op het voetbalveld van de sporthal. Aanvankelijk ging dat vrij stram en stroef, maar zie… zo van de derde week af begonnen mijn beenspieren hun halstarrige weerstand met mondjesmaat op te geven.
Het wonder voltrok zich. We liepen steeds langer aan één stuk, de stap-pauzes tussen de loopsessies werden korter, af en toe meende ik bij mezelf warempel al enigszins een zekere soepelheid in het benenwerk te ontwaren... Ik kocht modieuze loopkledij (mysterieus zwart, met een kanariegeel randje, van het trendy merk Asics), ik kocht nieuwe loopschoenen (in het door Juul aanbevolen Running Centre in Leuven, met gifgroene veters, en hoewel de vorige nog lang niet versleten waren). Ik lette bij het lopen op mijn armbewegingen (erg belangrijk - geleerd van Juul, en vervolgens zelf ervaren). Ik praatte met mijn vrouw over het lopen. Ik werd thuis gezien met een runnerspetje op mijn hoofd, en zelfs al eens betrapt in trainingpak - nee, niet net voor of na de oefenstonden, maar geheel los daarvan, op volkomen onverdachte momenten, bij wijze van dagdagelijkse outfit.
Slechts één trainingsavond heb ik - wegens eerder aangegane verplichtingen - gemist. Maar: die heb ik ingehaald. Zelfs - ik zeg het niet graag, want ik ga het image van een uitslover, een loop-nerd krijgen - dubbel ingehaald! Ik ben die week, op andere momenten, tot tweemaal toe, moederziel alleen gaan rennen. Om de rol niet te lossen.
Negen weken lang hebben mijn mede-runners en ik het voetbalveld aan de sporthal afgedweild: het voetbalveld, héél het voetbalveld en niets dan het voetbalveld, rondje na rondje. Of toch niet: één keer hebben we - na de pauze - de (toen nieuwe en nog niet eens ingehuldigde) Finse piste mogen uittesten. Maar voor het overige: gras, gras en nog eens gras - wat hebben koeien en voetballers toch een eentonig bestaan (dacht ik terloops). Natuurlijk waren er afhakers, maar al bij al toch niet erg veel.
Na negen weken voetbalveld mochten we eindelijk de straat op: voor de vijf kilometer-test. Ruim geflankeerd door de reeds gevestigde leden van Club Icarus legden we op dinsdagavond 19 juni onze meesterproef af. Het ging verbazend goed. De benen liepen lekker, nergens een pijntje te voelen. Even een wat droge mond (klein minpuntje op vlak van organisatie: men was vergeten een tafeltje met drankmeisjes te zetten, zoals dat op de marathon van New York gebruikelijk is). Geslaagd, cum laude! Groepsfoto. Certificaat uit handen van de schepen van sport. Applaus.
En wat deed ik toen ik - te voet, want ik woon niet ver van de sporthal - naar huis terugkeerde? Geloof het of niet: ik zette spontaan een drafje in! Het zal toch niet zijn zeker… dat ik al het befaamde runners high heb opgedaan, u-weet-wel: de lopers-euforie, een soort wellust, opgewekt door de endorfines die tijdens het rennen de bloedbaan met hun aanwezigheid komen opvrolijken? (Wat ze naar verluidt ook doen bij het eten van chocolade, échte chocolade wel-te-verstaan, geen melkchocolade - maar laat dit geen excuus zijn om u in uw luie zetel vol te proppen met chocolade en niet te gaan lopen).
Ja, zo een gediplomeerd runner zijn, dat doet iets met een mens. Ik sloeg die avond nog een gezonde maaltijd en een ongezond biertje achterover. En the morning after: fiks en fluks en vroeg het bed uit, één en al opborrelende vitaliteit, geen greintje stramheid of vermoeidheid (ik overdrijf, maar slechts lichtjes). Het liefst van al was ik de dag begonnen met een loopje in het bos of op het strand… zo met een fris briesje in de haren (maar dat kon niet, want ik had, in het vooruitzicht van de vijf kilometer, mijn haar laten millimeteren - om bij het lopen de schokbelasting te minimaliseren).
En nu? Serieus voortdoen natuurlijk! Lid worden van joggingclub Icarus en proberen in de running te blijven. Elke dinsdag- en vrijdagavond wordt er gelopen, op een vast parcours, in groepjes, volgens het niveau. Volgend objectief: de Grote Herfstjogging op 16 september. Zal ik dan voor de 7 kilometer gaan? 
Het zal u misschien verwonderen, beste lezer, maar ik begin "ergens" het vage vermoeden te krijgen dat de magie van het runnen mij te pakken heeft… Ik zie het er nog van komen dat ik op mijn blog zowaar een artikel aan mijn begin-to-run-ervaringen wijd…

vrijdag 15 juni 2012

Boe-doen


In zijn verhaal Verwarring en vroeg verdriet uit 1926 gunt de Duitse schrijver Thomas Mann (Nobelprijs literatuur 1929) ons een gedetailleerde kijk in het leven van zijn gezin in de eerste helft van de jaren twintig.
In zijn gezin? Ja, de vaderfiguur in de vertelling is weliswaar een geschiedenisprofessor met de naam Abel Cornelius, terwijl de grote kinderen Ingrid (18 jaar) en Bert (17 jaar) heten, en de kleintjes Beisser en "Lorchen" (Eleonore, 5 jaar). Maar het ligt voor de hand om in die professor Cornelius de schrijver zelf te herkennen, in de personages Ingrid en Bert zijn oudste kinderen Erika (°1905) en Klaus (°1906), en in Beisser en Lorchen zijn jongste nakomelingen Michael (°1919) en Elisabeth (°1918).
De twee "middenste" van de zes kinderen van het echtpaar Thomas en Katia Mann-Pringsheim, Golo (°1909) en Monika (°1910) komen in de novelle niet voor.
De verwijzingen naar de precaire economische toestand en de torenhoge inflatie maken de lezer duidelijk dat de zaken zich afspelen in het Duitsland van de vroege jaren twintig. Professor Cornelius is in het verhaal zevenenveertig jaar oud - Thomas Mann zelf was geboren in 1875: dat brengt ons, als we het autobiografisch karakter van het relaas rigoureus doortrekken, in de jaren 1922-1923. Het klopt als een bus.
De verwarring en het vroege verdriet van de titel vallen te situeren in het kinderlijke gevoelsleven van de kleine Lorchen. Thomas Mann toont zich in het verhaal niet enkel een scherpzinnig observator en beschrijver van de kinderziel, maar ook - tegen zijn image van intellectualistische afstandelijkheid in - een pater familias die ten opzichte van zijn kinderen veel genegenheid en goedmoedigheid aan de dag legt. (Kritische tongen kunnen natuurlijk aanvoeren dat Mann het verhaal zelf geschreven heeft en "ons dus kan wijsmaken wat hij wil" - dat is nu eenmaal het privilegie van verhalenvertellers).
In Verwarring en vroeg verdriet komt een passage voor waarin Mann haarfijn beschrijft hoe de kleine Lorchen met haar vader een kinderspelletje speelt. Ze gaat stiekem op zijn stoel zitten. Hij heeft (zogezegd) niets gemerkt, gaat zitten en vraagt zich verwonderd af op wat voor een vreemd kussen hij terecht is gekomen…
"Verder is er nog het uiterst spannende kussenspel, waarbij een van de kinderen, maar meestal Lorchen, schijnbaar onopgemerkt door Abel op diens stoel aan de eettafel gaat zitten en muisstil zijn komst afwacht. Met zijn hoofd omhoog om zich heen kijkend en ondertussen luid uiting gevend aan zijn volste vertrouwen in de comfortabele zit van zijn stoel, loopt hij er naartoe en neemt op Lorchen plaats.
'Wat?' zegt hij. 'Wat nou?' En schuift heen en weer zonder het verstolen gegiechel te horen dat achter zijn rug opklinkt. 'Is er een kussen op mijn stoel gelegd? Wat is dat voor een hard, knobbelig, raar kussen waar ik zo ontzettend ongemakkelijk op zit?' En steeds harder schiet hij heen en weer op het wonderlijke kussen en tast achter zijn rug naar het opgetogen gekir en geproest totdat hij zich uiteindelijk omdraait en een grote ontdekkings- en onthullingsscène het drama besluit. Ook dit spel boet door een honderdvoudige herhaling niets van zijn aantrekkelijke spanning in".
Uit mijn eigen (zeer vroege) kinderjaren kan ik me een vergelijkbaar spelletje herinneren. Het had te maken met een bouwkundig eigenaardigheidje in ons huis in de Beringstraat.
Op den alléé, de overloop - een halletje op de eerste verdieping - gaven drie deuren uit. Twee ervan - aan de linkerzijde - lagen omzeggens naast elkaar. Een derde deur stond haaks op de richting van de twee andere: zij gaf toegang tot het klein kamerke, waar ik in mijn prilste kinderjaren sliep.
Tussen de twee deuren die in elkaars verlengde lagen had de aannemer - het huis dateerde uit 1938, toen aan het bouwen van gewone huizen in de regel nog geen architect te pas kwam - een muurtje geplaatst. Het schoot zo'n meter vooruit. Dat het een wezenlijke rol in de structuur van het huis te vervullen had lijkt me weinig waarschijnlijk, al ben ik in zaken van steun- of draagmuren geheel ondeskundig. Was men misschien wat te lang blijven doormetselen aan de scheidingswand tussen de twee achter elkaar liggende kamers?
Wat er ook van zij, de overloop werd voor de helft en dwarsgewijs doorsneden door een muurtje, dat tot aan de zoldering reikte. Een nutteloos muurtje.
Als mijn bedtijd-moment aangebroken was bracht mijn moeder mij op haar arm - indirect bewijs dat mijn bestaan nog erg jong was - naar boven, naar het klein kamerke, mijn slaapkamertje. Ik heb eerder al verteld dat het slapengaan mij omzeggens van mijn geboorte af met eerst instinctieve, later zeer bewuste tegenzin vervulde - en hoe mijn ouders hun best deden dat door mij verafschuwde gebeuren wat op te vrolijken (zie mijn blogtekst Auctor van 30 maart 2012).
Net voor mijn mama en ik boven aan de trap kwamen, had mijn papa zich achter het nutteloze muurtje op de eerste verdieping verstopt. Op het ogenblik dat we - één en al argeloosheid, ook al werd het theaterstukje voor de zoveelste keer opgevoerd -  ter hoogte van zijn schuilplaats waren, sprong hij tevoorschijn: "boeh" !
Als een volleerd acteur deed ik dan heel verschrikt: "oooh" - armpjes in de hoogte, hoofd bang afgewend…
Net als Lorchen en haar kussenspel, kon ik maar niet genoeg krijgen van dit boe-doen-spelletje, en heeft het een tijdlang tot het vaste naar-bed-gaan-ritueel behoord. Waarbij het nutteloze muurtje dan toch zijn nut bewees.
Ik heb de indruk dat dit soort doen-alsof-spelletjes in vele kinderlevens opduiken. Wat mijn eigen kinderen betreft herinner ik mij het zwembad-spel. Ik stond, diep in gedachten verzonken en mij uiteraard niet van het minste kwaad bewust, in de tuin naar het water in het zwembad te staren. Toevallig droeg ik mijn zwembroek, of, beter nog, een licht zomers hemd en dito broek (die gerust eens doornat mochten worden). Volkomen ongemerkt, achter mijn rug, naderde één van mijn telgen… gaf mij een duw en hop… daar vloog ik - warempel ook nog met een sierlijke boog - het water in. Achteraf was ik theatraal boos: welke duivelse onverlaat had mij zoiets gelapt? Grote hilariteit.
Worden deze doen-alsof-spelletjes door de kinderen zelf bedacht - of door hun ouders? Ik denk het laatste, maar de vele herhalingen die komen er ongetwijfeld op kinder-initiatief en -aandringen. Het zijn even zovele bevestigingen van de kinderlijke fascinatie voor iets dat kennelijk in zo'n spelletjes ingebakken zit. Wat is dat iets?
Ik vermoed - een deskundige in de kinderpsychologie kan hier allicht meer over vertellen - dat kinderen zich door dit soort spelsituaties bewust worden van het verschil tussen fictie en werkelijkheid. Tussen de fantasie, het gespeelde, het theater-achtige - en het echte.
Ze ontmoeten in dit dollen ook het absurde, de on-zin, en ze scheppen daar veel plezier in. Het lijkt alsof het onzinnige altijd grappig is.
Ze weten nog niet dat niet enkel het spel, het doen-alsof, maar ook de werkelijkheid en het echte leven absurd (kunnen) zijn. Ze weten bovendien nog niet dat het absurde komisch, maar ook tragisch kan zijn. En dus beseffen ze nog niet dat de werkelijkheid en het echte leven soms om te lachen zijn, en soms om te huilen.
Het is niet erg dat ze dat nog niet weten. Laat ze ongestoord genieten van hun kussen-, hun boe-doen-, of hun zwembad-spelletjes. Opnieuw en opnieuw, desnoods honderdvoudig herhaald. Want altijd te kort, te snel voorbij.
En voor ze het merken: onherroepelijk voorbij zelfs, heel die tijd van de peuter- en kleuterspelletjes. En dan geen herhaling meer mogelijk. Zo is het met Lorchen en haar kussenspelletje gegaan, zo is het met mij en mijn boe-doen-spelletje gegaan. Zo gaat het altijd.

Foto boven dit artikel: het nutteloze, maar niet betekenisloze muurtje in het huis Beringstraat 16. Eigen dia, 16 juni 1990. Links het muurtje, in het midden het klein kamertje (de deur staat open), rechts de trap (die bovenaan rechts doorloopt naar de zolder). Toen ik de dia maakte woonden we al vele jaren niet meer in het huis, het was op dat moment een kwarteeuw lang bewoond geweest door één van de (vele) tantes van mijn moeder. Het behang en de vloerbekleding waren niet meer die van mijn kinderjaren.
TH. MANN, Verwarring en vroeg verdriet, in: TH. MANN, Tonio Kröger en andere verhalen, vertaling H. Hom, uitgeverij Athenaeum - Polak  & Van Gennep, Amsterdam, 1988, blz. 130-169.

vrijdag 8 juni 2012

Baas Gansendonck


Het was mijn eerste Conscience-boek en ik moet het in de jaren zestig als prijsboek hebben ontvangen - of zal ik zeggen: verdiend - op de middelbare school. Vooraan in het boek zette ik mijn naam: een stempel die ik zelf had samengesteld met letters uit de drukkersdoos waar Sinterklaas me enige jaren eerder van voorzien had. Met de hand schreef ik er mijn adres bij - ik woonde nog in de Beringstraat, dus moet ik het boek hebben gekregen vóór juli 1964 (want toen verhuisden we naar de Bredepleinstraat).
Het was Baas Gansendonck, in een "geheel herziene uitgave", waarbij de negentiende-eeuwse Conscience-taal door een zekere J. Pee omgezet was in hedendaags Nederlands. Het boekje was uitgegeven bij de Antwerpse "uitgeversfirma L. Opdebeek" in 1960, met pentekeningen van Jan Waterschoot. Bij een klein googletje naar wie die Jan Waterschoot was - "one of the best Flemish realistic illustrators", 1892-1968 - merk ik dat ik nóg een boek met tekeningen van de man bezit: Don Quichotte, vrij naverteld door Anke Maris (1954).
En ja, ik heb die Baas Gansendonck - jammer dat de cover, in tegenstelling tot de tekeningen van Waterschoot, zo fantasieloos gestileerd is uitgevoerd - in mijn jeugd ook gelezen, al was dat allicht pas een tijdje nadat ik hem cadeau gekregen had.
Wat van het boek in mijn hersens was blijven hangen: een beeld van de oude herberg Sint-Sebastiaan - Conscience noemde het een afspanning - waar baas Gansendonck het voor het zeggen had en een deel van het verhaal zich afspeelde. Vreemd genoeg merk ik nu dat Conscience er nergens in zijn boek een beschrijving van geeft. Ik moet dat beeld dus in mijn eigen verbeelding hebben aangemaakt.
Tussen haakjes: wat een prachtige woorden: herberg, afspanning. Hoeveel kwaliteitsvoller luiden ze in vergelijking met het toch wat povere café. Ze klinken als echo's uit een tijd toen het bestaan nog onweerlegde betekenis en rustige vastheid vertoonde, en nog niet aan ondraaglijke lichtheid leed.
Baas Gansendonck vangt aan met een soort woord vooraf, onder de titel Herinnering, waarin Conscience ons vertelt hoe hij baas Gansendonck en zijn dochter Liesken tijdens zijn soldatentijd had leren kennen, en over hoe hij recent naar hun herberg in de Antwerpse Kempen - waar men hem ooit als militair ingekwartierd had - teruggekeerd was.
Bent u klaar voor een flinke portie Conscience - neen, niet in die hedendaagse hertaling van J. Pee, maar in het originele, negentiende-eeuwse, volgens zeurkousen ook voor die tijd niet al te correcte, maar net daarom zo verrukkelijke, en trouwens nog goed verstaanbare Vlaams-Nederlands van onze geliefde schrijver? Hier gaan we… Conscience live…
"In een dorp tusschen Hoogstraten en Calmpthout, in de Antwerpsche Kempen, woonde Peer Gansendonck, de Baes uit de afspanning de St. Sebastiaen.
Ik heb hem gekend, na 1830, toen ik soldaet was. Van dien tyd weet ik echter niets meer over hem, dan alleenlyk dat hy geene soldaten noch boeren lyden kon en liefst met officieren te doen had. Ook was hy ten uiterste tegen den Burgemeester verstoord, omdat deze den kapitein der kompagnie in zyne eigene wooning genomen had, de dry overige officiers by den Baron, den Notaris en den Doctor had gelegd, en hem, Peer Gansendonk, niemand te herbergen overgelaten had dan den sergeant-majoor, uwen ootmoedigen dienaer.
Ik herinner my ook, dat ik myne ledige uren veeltyds doorbragt met allerlei aerdig speelgoed te maken voor Liesken, het vyfjarig dochterken van Baes Gansendonck. Het kind was ziek en scheen te willen verkwynen; maer er was iets zoo lieftallig in zyne engelenoogskens, iets zoo zuiver in zyn marmeren aengezigtje, iets zoo zoet-klagend in zyn zilveren stemmeken, dat ik er eene soort van geluk in vond, het kranke lam door spel, door zang en door vertellingen te troosten en te verkwikken.
Wat schreide Liesken bitter, hoe biggelden haer de tranen over de wangen toen de trommels het laetste vaerwel roffelden, en dat haer goede vriend, de sergeant-majoor, met den ransel op den rug, daer gereed stond voor altyd te vertrekken!
Maer zulke indrukken verdwynen zoo snel uit het jong gemoed! Sedert heb ik nooit meer aen het kleine Liesken gedacht, en het kind heeft my ongetwyfeld even diep vergeten.
Nu onlangs bragten myne dwaelreizen door de Kempen my voor de eerste mael weder in hetzelfde dorp. Ik trad erin zonder voorgevoel, zonder de minste verwachting.
Eventwel, niet zoohaest had ik het beeld der kerk, der huizen en der boomen in myn binnenste ontvangen, of een glimlach van verassing klom op myn gelaet en de borst zwol my van blyde aendoening. Bovenal deed het gezigt van het oude uithangbord boven de afspanning myn hart kloppen.... Ik boog het hoofd met ontsteltenis en bleef eene wyl roerloos staen om den stroom van jeugdige herinneringen te genieten, die als een zoele balsemvloed my door het hoofd golfde.
Wat moet in de jongheid onze ziele toch beminnend en magtig zyn, daer zy alles wat haer omringd voor eeuwig in haerzelve opsluit en met eene onverganglyke liefdewolk omhuldt! Menschen, boomen, huizen, woorden, alles, – levend of levenloos, – wordt een gedeelte van ons eigen wezen; aen elk voorwerp hechten wy eene herinnering zoo schoon en zoo zoet als onze jeugd zelve. Onze ziele loopt over van kracht, zy spat vonken en sprankels van haer leven over al het geschapene; en terwyl wy onophoudend het geluk tegenjuichen dat ons, kinderen of jongelingen, in de onbegrensde toekomst te wachten staet, juicht en zingt alles in de natuer eenstemmig met ons.
Ach, hoe bemin ik de weide, den lindenboom, de pachthoeve, het kerksken en alle andere dingen die my zagen, toen de roozen der jeugd en de leliën der zuivere levenspoëzy my den schedel sierden! Zy hebben genoten wat ik genoot, ik zag ze weeldrig groeijen, en lachend in het zonnelicht glansen, toen ik vrolyk was en dartelend vooruitstroomde in de onbekende baen der menschelyke bestemming. Zy zyn myne oude speelgenoten, myne gezellen; elk van hen roept iets aengenaems, iets verrukkends tot my; zy spreken de tael myns harten, alle de fynste snaren myner ziel trillen weder met jeugdige kracht by dien roep...... en in stille godsdienstige aendoening dank ik den Heer, dat hy, zelfs in het bevrozen hart van den afgesloofden mensch, nog de zoete bron der herinnering-vlieten laet.
Voor de deur der oude afspanning staende, was ik gansch teruggetooverd naer betere tyden. Ik zag myne kameraden, myne officieren weder; de trommel bromde in de verte, ik hoorde het manhaftig commando klinken, den wegrukkenden oorlogszang boven de huizen galmen, den jagershoorn in het lindenloover schallen...... maer tusschen dit alles verscheen my nog klaerder en frisscher het rustig engelenbeeld van Liesken, dat my toelachte uit het verleden.
Het gedacht des menschen schiet sneller door de wereld der gepeinsen dan het bliksemvuer door de ruimte des hemels: een minuet slechts had ik ontroerd gestaen, en reeds waren vyf schoone maenden van myn leven in volle helderheid voor myne oogen heen gewandeld.
Met groot verlangen en vrolyk gelaet stapte ik op de afspanning aen. - Liesken zal ik zien; zy kan my niet herkennen, ik weet het wel, want het kind moet nu eene schoone vrouw geworden zyn; haer aenblik toch zal my verblyden. – Zy was ziek en kwynend; misschien ligt zy onder de aerde op het stille kerkhof! Weg, dit akelig gedacht, door de koele rede tusschen myne warme herinnering geworpen!
Maer wat is my dit hier vreemd en droef in den St. Sebastiaen! Alles is er veranderd: menschen en zaken. Waer is Baes Gansendonck? Waer is Liesken? Waer de schuiftafel, op welke ik met myne kameraden zoo menige kanne bier verspeelde? Alles is verdwenen! (…)".
Fascinerend, en prachtig geschreven. Maar… gaat het in deze Herinnering nu om de werkelijke Baas Gansendonck, zijn dochter en zijn herberg? Is dit woord vooraf een zo waarheidsgetrouw mogelijke beschrijving van échte herinneringen, belevenissen, mensen, plaatsen… of behoort het in feite al tot de roman, en is het dus literatuur, verdichtsel?
Wahrheit of Dichtung? Het voorbeeld van De Loteling leert dat Conscience in voor- en nawoorden van zijn romans niet terugschrikte voor een vorm van mystificatie, waarbij hij fictieve of sterk geromanceerde personages, situaties en ervaringen als werkelijk voorstelde (zie mijn blogtekst Het Boshuisje van 25 mei 2012). Heeft hij ook hier niet een stukje virtuele of minstens opgesmukte realiteit geschapen?
Conscience moet aan Baes Gansendonck, net als aan De loteling, gewerkt hebben tijdens zijn eerste oponthoud als schrijver in de afspanning Het Keizershof in Schilde (het is niet uitgesloten dat hij er eerder al, als soldaat, was geweest: zie verder). Dit eerste verblijf situeert zich in de zomer van het jaar 1849 (zie alweer mijn blogtekst Het Boshuisje van 25 mei 2012). De boeken De Loteling en Baes Gansendonck verschenen beide in het jaar 1850.
Later volgde een tweede verblijf in Schilde, toen Conscience, na de dood van zijn vijfjarig dochtertje Marie-Anne (op 24 september 1851), en zijn politieke avontuur bij de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1851 (waarbij hij in Antwerpen opkwam als kandidaat voor de Vlaamse Eenheidspartij, maar niet verkozen werd), opnieuw voor een tijdje rust en troost zocht in de Kempische natuur.
In de literatuur over Conscience wordt gesteld dat de waard van het Keizershof in Schilde model heeft gestaan voor de figuur van baas Gansendonck. Deze bewering werd kennelijk het eerst de wereld ingestuurd door de journalist en essayist (en conservator van het Antwerpse Plantin-Moretusmuseum) Max Rooses (1839-1914) in één van zijn Schetsenboeken (1877-1885). Hij zou zich gebaseerd hebben op een verklaring van Conscience zelf.
In zijn artikel Conscience, de verteller van de Kempen, verschenen in 1912 in het gereputeerde literaire tijdschrift Dietsche Warande en Belfort, stelt de Kempische literator Jozef Simons (1888-1948) onomwonden (met betrekking tot Conscience): "Zoo vinden wij hem herhaaldelijk ten verblijve te Schilde in Het Keizershof waarvan niemand anders dan Baas Ganzendonk de waard was: daar vernam hij het wedervaren van het kleine Lieske dat hij als soldaat gekend had. Hare geschiedenis vertelt hij in zijn boek Baas Ganzendonck doch met veel karikatuur en een gansch ander verloop dan, volgens de plaatselijke overlevering, het in werkelijkheid is toegegaan. Want - en deze omstandigheid is misschien minder bekend - na voltooiing van zijn roman, las Conscience het handschrift vóór in de herberg van Baas Ganzendonck zélf die er geen beentjes in vond en niet verstond dat de medetoehoorders lachten op zijne kap! Zoo waar is het spreekwoord: de hoovaardigheid bedriegt de wijsheid".
Was het inderdaad de herbergier van het Schildense Keizershof die Conscience tot zijn baas Gansendonck inspireerde? Dat de schrijver in zijn Herinnering (en in het daaropvolgende verhaal) de naam van de man en zijn afspanning wijzigde - daar zijn goede redenen voor te bedenken. Dat ligt al wat moeilijker voor de vaststelling dat hij zijn personages situeerde in een dorp tussen Hoogstraten en Kalmthout - een plaatsaanduiding waar Schilde zelfs vanuit de losse pols niet echt aan beantwoord. Wou hij het spoor naar de echte Gansendonck grondig wissen?
En dan is er nog de vraag of Conscience, in lijn met de Herinnering, al tijdens zijn soldatentijd de hoogmoedige Gansendonck had leren kennen, gesteld dat die in Schilde moet worden gezocht? In zijn tekst De omwenteling van 1830, Herinneringen uit myne eerste jeugd, uit 1858 (later opgenomen in Geschiedenis mijner jeugd, verschenen 1883), waarin Conscience een nochtans uitvoerig relaas brengt van zijn (soms zeer hachelijke) belevenissen als militair in de jaren 1830-1836, komt nergens expliciet ter sprake dat hij in Schilde gelegerd, of er zelfs maar op doortocht zou zijn geweest.
Hiemee is echter ook weer niet gezegd dat Conscience tijdens zijn soldatenjaren niet in Schilde zou zijn langsgekomen. In zijn Omwenteling schrijft hij immers: "Ondertusschen zwierven wij, tot de maand Juli 1831, gedurig in de Antwerpsche Kempen rond, overal op de dorpen en gehuchten bij de boeren herbergende". Die zin laat de mogelijkheid dat hij als lid van het Belgische revolutie-leger een tijdelijk onderkomen in Schilde vond, wagenwijd open.
Wat er ook van zij, op de tentoonstelling "Hendrik Consience en de loting" in Schilde (zie mijn blogbericht Zoersel van 1 juni 2012) leerde ik dat de negentiende-eeuwse waard van het Keizershof Michael Mariën heette, geboren was in Wommelgem op 25 maart 1775, overleed te Schilde op 21 december 1854, en een dochter had die Anne Elisabeth heette. 
Toen Conscience in 1849 naar Schilde kwam leefde de man dus nog. Waarom zegde Conscience in zijn Herinnering dan dat alles veranderd was, dat Gansendonck en Liesken, en zelfs "de schuiftafel, op welke ik met myne kameraden zoo menige kanne bier verspeelde" niet meer te bespeuren waren? 
De expressieve kop die boven dit artikel prijkt, is die van de reus Baas Gansendonck uit Schilde (artistiek werk van Susan Monsaert). Ik fotografeerde hem op de al genoemde tentoonstelling "Hendrik Consience en de loting", die mijn vrouw en ik op 20 mei bezochten - één van de vele initiatieven uit het rijke feestprogramma dat twee genootschappen uit Schilde, Marnixring De Loteling en de Gilde van Baas Gansendonck, ter gelegenheid van tweehonderd jaar Conscience samenstelden (en met als top of the bill de inhuldiging van een levensgroot bronzen Conscience-beeld op zondag 9 september aanstaande!).
Onder die pompeuze blaaskaak-kop hing een gedicht, gedateerd 9 april 2012, waarin Schildenaar Gerard Vets verkondigt dat baas Gansendonck lang niet dood is. Kennelijk is de verwaande baas vandaag geen herbergier meer, maar is hij de politiek ingegaan. "Hij neemt ons elken koperen cent. / Zijn dwaasheden zijn overbekend". Dat kan kloppen, want Conscience vertelde over zijn baas Gansendonck al dat die vond dat alles in de war liep en een kreeftengang ging omdat hij, met zijn groot verstand, geen burgemeester was…

vrijdag 1 juni 2012

Zoersel


De tweede dag van onze Conscience-in-de-Antwerpse-Kempen-expeditie (zie mijn blogtekst Het Boshuisje, van vorige week) beginnen mijn vrouw en ik in het Heemhuisje van Zoersel, het lokale museum in de schaduw van de Sint-Elisabethkerk. Er loopt een tijdelijke tentoonstelling "Conscience historisch en literair", die een goed gestructureerd en dus helder overzicht biedt van het leven en werk van de geliefde schrijver. De bindteksten die - in tegenstelling tot het hoogdravend en ijl gezwets dat men in geschrijf over auteurs al eens aantreft - veel zakelijke en precieze informatie bevatten, blijken afkomstig uit het (mij onbekende) boekje van een zekere André Meulemans, Hendrik Conscience 1812-1883, een leven in een notedop (uit een jaar dat ik niet heb kunnen achterhalen).
Naast die tijdelijke Conscience-tentoonstelling herbergt het Zoerselse Heemhuisje een rijke en zeer bezienswaardige vaste collectie (met daarin trouwens ook enige aandacht voor Conscience). Die focust niet enkel op de geschiedenis van de drie woonkernen die sinds 1977 de fusiegemeente Zoersel vormen (Halle, Sint-Antonius en Zoersel zelf), maar bevat ook een schat aan gebruiksvoorwerpen - alledaagse dingen die men vroeger overal aantrof. En dus beleeft de euh… ietwat oudere bezoeker er, zoals trouwens in elk heemkundig museum, de " ja…ja… dat hadden wij thuis ook" of de "maar dat heb ik bij mijn grootmoeder nog gezien"-ervaringen.
Hier in Zoersel staat mijn vrouw bijvoorbeeld oog in oog met het puntzakje Semois-tabak van haar grootvader-langs-moederskant. En in hetzelfde kastje wordt zowaar ook getoond hoe men de kinderen vroeger plezierde door een leeg garenbobijntje met behulp van een elastiekje, een stompje kaars en een lucifer "vanzelf" over de tafel te laten rijden: een "tractor"! Uitleg: "het elastiekje wordt opgedraaid. Vervolgens wordt het bobijntje losgelaten en rijdt het weg".
Ja, toen ik een kleine jongen was heeft mijn vader mij ooit dit knutselkneepje nog gedemonstreerd - maar hij sprak (als ik het me goed herinner) van "een tank". Hij zal het trucje ongetwijfeld gekend hebben uit zijn eigen jongetjestijd - waarin hij, als zoontje van een kleermaker, over ruim voldoende lege garenklosjes moet hebben beschikt.
Ach, bedenk ik: wat zijn kleine, door plaatselijke mensen liefdevol opgezette musea toch zoveel aangenamer en interessanter dan de pompeuze nationale of grootstedelijke instellingen, gedirigeerd door kille, partijpolitiek benoemde conservators of pretentieuze kunstpausen. (Dit maar even tussendoor, bij wijze van lof der kleinschaligheid).
Wat ik nog zo leuk vind aan heemmusea: dat ze op thematisch vlak zo'n gevarieerd aanbod exposeren - anders dan het museum van dit of van dat, waar men dan ook enkel maar veel van dit of veel van dat te bieden heeft. Zo wordt mijn aandacht in het Zoerselse Heemhuisje getrokken door een alleraardigst wielerhoekje: alweer pure nostalgie, want in mijn jeugd zat ik - onder impuls van een vriend - gedurende een aantal jaren zwaar in de koers en de coureurs.
Dat Zoersel een rijke wielerhistorie heeft wist ik niet. Kijk, hier hangt een foto van - ik herken hem meteen - Louis Proost (1935-2009), in 1957 wereldkampioen bij de amateurs, en een bekend beroepsrenner in de eerste helft van de jaren zestig. Hij was geboren in de Zoerselse deelgemeente Halle.
De legendarische Rik Van Steenbergen (1924-2003) van zijn kant, drievoudig wereldkampioen (1949, 1956, 1957) en winnaar van een hele reeks klassiekers, woonde in Zoersel. Op een foto in het museum is zijn Hollywoodiaanse villa te zien, met een dak in stro: niet lang voor Riks dood geteisterd door een hevige brand, vertelt Leo Hermans van de Zoerselse heemkundige kring mij. Ik herinner me dat toen mijn ouders in de vroege jaren zestig ons nieuw huis bouwden ze ook aan zo'n dak dachten - dakbedekkingen in stro waren toen in de villabouw in de mode - maar er uiteindelijk om redenen van brandveiligheid van af zagen.
En dan is er nog de al even legendarische vrouwelijke coureur Yvonne Reynders (°1937), viervoudig wereldkampioene op de weg (1959, 1961, 1963 en 1966) en drie keer wereldkampioene achtervolging op de wielerbaan. Zij wordt in augustus van dit jaar 75 en woont nog steeds in Zoersel. Ik schaf mij ter plekke het boek Yvonne Reynders, zeven maal in de zevende hemel van Maurice Hermans aan. 's Avonds zit ik het - in bed - met stijgende verbazing en bewondering te lezen: nooit geweten dat dit kranige volksmeisje tegen zoveel domme vooroordelen met betrekking tot het vrouwenwielrennen heeft moeten opboksen.
In het Zoerselse Heemhuisje zijn een wereldkampioenentrui en een fiets van haar te bewonderen - andere memorabilia zijn in bruikleen gegeven aan het wielermuseum van Roeselare, zo verneem ik van Leo Hermans. Ik zou ze snel terughalen, beste mensen van Zoersel, en het Heemhuisje van een speciale Yvonne Reynders-vleugel voorzien… Want Yvonne is een unieke historische figuur, ik zie haar geschiedkundige betekenis mettertijd alleen maar toenemen. Als je zo iemand hebt, geef ze dan niet weg, maar koester ze in haar eigen midden (en dat geldt ook voor haar spullen).
Maar waren wij niet reizend in het spoor van Conscience? Juist ja. Conscience hield van de Kempen, haar heide en haar bossen. Hij kende de streek al lang vóór hij rond het midden van de negentiende eeuw in Het Keizershof in Schilde verbleef en zijn loteling in het Zoerselse Boshuisje situeerde.
Consciences stiefmoeder Anna Bogaert (1801-1843), met wie zijn vader in 1826 huwde, was afkomstig van Oostmalle. Tijdens zijn avonturen in het Belgische leger, in de jaren 1830-1836, raakte Conscience zeer vertrouwd met zowel de Antwerpse als de Limburgse Kempen. Dat hij het Zoerselbos al vroeg kende kan opgemaakt worden uit het feit dat het reeds in zijn eerste boek, In 't wonderjaer, uit 1837, present is - als schuilplaats van een bende rovers. Pittig detail: Conscience laat deze ruwe bandieten een liedje zingen dat "in dien tyd onder het volk liep" en dat velen onder ons nog wel kennen: "Des winters als het rhegent / Dan syn de paetjes diep / ja diep. Dan comt…". Maar dit terzijde.
In De geschiedenis van graaf Hugo van Craenhove en van zijnen vriend Albufargus (1845) trekt de edelman uit de titel zich (vanuit… Deurne) in het Zoerselbos terug. In de bundel verhalen en toneelstukken Avondstonden die Conscience rond nieuwjaar 1846 publiceerde, waren Zoersel en het Zoerselbos prominent aanwezig. Zo wordt in De kwade hand een beroep gedaan op "een stokoud manneken" dat "tusschen Zoersel en Schilde, te midden der heide" woonde, en "magt had over alle toovery, en van alle kwade handen en verwenschingen kon verlossen". Zijn poging om het door een heks betoverde meisje Theresia weer bij haar positieven te brengen kent een verrassende en dramatische ontknoping.
In dezelfde bundel vinden we De grootmoeder, een raamvertelling voor kinderen, waarin een (fictieve) oma haar kleinkinderen twee verhalen vertelt. Het eerste begint met: "Bij het dorp Zoersel, waar ik geboren ben, ligt een groot bosch waar toen dikwijls wolven en andere wilde beesten in zaten. Bij dat bosch stond een klein huisken van leem en rijshout gemaakt (…)". De hoofdpersonen, Janneken en Mieken, zullen in het onherbergzame Zoerselbos verdwalen en er in een sneeuwbui de dood vinden.
Ook het tweede verhaal "van grootmoeder", waarin een jong, puberachtig ratje via allerlei avonturen leert zich met zijn rattenbestaan te verzoenen, vangt aan met een verwijzing naar Zoersel: "In den tijd als de beesten spraken, woonde er op de Drengel bij Zoersel eene rattin, en die had een klein ratteken en dat heette Knagelijntje".
Over de rol van het Zoerselbos en het aan de rand daarvan gelegen Boshuisje in De loteling uit 1850 heb ik het vorige week al gehad. Ik vermoed dat Conscience zich bij zijn (prachtige) beschrijvingen van dichte bossen ook in latere werken minstens deels heeft laten inspireren door beelden van het Zoerselbos die hem waren bijgebleven. Dat moet het geval zijn geweest tot en met De duivel uit het Slangenbosch - zijn laatste, in 1889 postuum verschenen roman.
Het Zoerselbos is een 400 hectare groot natuurgebied, met naald- en loofbossen, graslanden, houtkanten, beken en grachten… Het is een bijzonder oud bos, ontstaan na de laatste ijstijd, zo'n 10.000 jaar geleden. Tot 1991 was het geheel in privé-bezit.
Van in de jaren zestig van de vorige eeuw werd het Zoerselbos volop bedreigd door zowat al de verschrikkingen waarmee de moderne tijd onze landschappen teistert: verkaveling, grondspeculatie, gemotoriseerd verkeer, zelfs het dwaze plan om er een soort pretpark van te maken… Verdedigers van het bos verenigden zich anno 1972, onder impuls van Leo Cautereels, in de vzw De Vrienden van het Zoerselbos.
"Na een lange, en soms harde, strijd" bereikten ze in 1985 dat het bos tot beschermd landschap werd uitgeroepen. Momenteel is meer dan de helft van het gebied eigendom van de Vlaamse Gemeenschap en is het Zoerselbos een uitgelezen domein voor de niet-agressieve recreant - de wandelaar dus, en de Conscience-fan natuurlijk.
Terug nu naar het centrum van Zoersel, waar we het Heemhuisje inmiddels verlaten hebben. Aan de andere kant van de Sint-Elisabethkerk lag in Consciences tijd de afspanning De Bijl. Weet u nog hoe ik vorige week vertelde dat de wandelingen van onze schrijver en zijn vriend Evarist Van Cauwenberghs hen wel eens tot hier voerden? Ongetwijfeld om er een frisse pint te drinken. Volgens de plaatselijke overlevering zou Conscience er ooit ook gelogeerd hebben.
De Bijl bestaat nog, nu als vestigingsplaats van het Zoerselse cultuurcentrum. Naast De Bijl ligt het restaurant Den Bourgondiër, dat er aan de buitenzijde lekker Conscienciaans uitziet, en aangezien het inmiddels volop middag is geworden… genieten mijn vrouw en ik er van een voortreffelijke maaltijd. Vol tevredenheid constateren we dat onze schotels voorzien zijn van een rijkelijk slaatje. Wij zijn zeer ingenomen met de huidige culinaire trend om bij zowat alle gerechten ook een stevige portie frisse groenigheid (schijfjes ui en tomaat inbegrepen…) te serveren, want het is lekker en gezond, en koks die nog altijd menen er zich met een zielig blaadje van af te kunnen maken, die zien ons niet terug.
Na de lunch bezoeken we de Zoerselse Linde, een indrukwekkend, negen meter hoog kunstwerk van Pol Van Esbroeck (1911-2010): een artistiek ineengevlochten optocht van plaatselijke beroemdheden, gebeiteld in de stam van een eeuwenoude linde die in 1974 geveld werd. Vóór het Lindepaviljoen, waarin het indrukwekkende houtsnijwerk sinds 1990 een onderkomen heeft gekregen, prijkt een beeld van Jan en Trien, de hoofdfiguren uit Consciences Loteling.
Vasthoudend als wij (soms) zijn, hebben we ons op onze Consciencionistische Antwerpse-Kempen-tweedaagse vervolgens nog opnieuw naar de tentoonstelling op het gemeentehuis van Schilde begeven (zie mijn blog van vorige week) - met succes, want niet gesloten deze keer, en met loon-naar-moeite, want een uitgebreid gamma Consciencionalia te bekijken. Ja, het is met Conscience als met Goethe: eens je er mee begint, krijg je er niet mee gedaan. Of zou dat aan mij liggen?

Afbeelding boven dit artikel: wielersport-memorabilia in het Heemhuisje in Zoersel, eigen foto, 20 mei 2012.
Voornaamste bronnen: informatie in het Heemhuisje van Zoersel; A. MEULEMANS, Hendrik Conscience 1812-1883, een leven in een notedop; internet, website van het genootschap Gilde van Baas Gansendonck vzw uit Schilde, www.baasgansendonck.be/hc2012, geraadpleegd mei 2012; artikel L. CAUTEREELS, Conscience en Zoersel, in: tijdschrift Heemkunde Gouw Antwerpen, jg. 44 (2007), nr. 2 (het artikel is ook te vinden op het internet, op de hiervoor genoemde website); brochure De Vrienden van het Zoerselbos & bezoekerscentrum Het Boshuis, Jaarprogramma 2012. 
Het Heemhuisje in Zoersel is geopend elke derde zondag van de maand. Meer info op: http://www.heemkundigekringzoersel.be/