vrijdag 8 juni 2012

Baas Gansendonck


Het was mijn eerste Conscience-boek en ik moet het in de jaren zestig als prijsboek hebben ontvangen - of zal ik zeggen: verdiend - op de middelbare school. Vooraan in het boek zette ik mijn naam: een stempel die ik zelf had samengesteld met letters uit de drukkersdoos waar Sinterklaas me enige jaren eerder van voorzien had. Met de hand schreef ik er mijn adres bij - ik woonde nog in de Beringstraat, dus moet ik het boek hebben gekregen vóór juli 1964 (want toen verhuisden we naar de Bredepleinstraat).
Het was Baas Gansendonck, in een "geheel herziene uitgave", waarbij de negentiende-eeuwse Conscience-taal door een zekere J. Pee omgezet was in hedendaags Nederlands. Het boekje was uitgegeven bij de Antwerpse "uitgeversfirma L. Opdebeek" in 1960, met pentekeningen van Jan Waterschoot. Bij een klein googletje naar wie die Jan Waterschoot was - "one of the best Flemish realistic illustrators", 1892-1968 - merk ik dat ik nóg een boek met tekeningen van de man bezit: Don Quichotte, vrij naverteld door Anke Maris (1954).
En ja, ik heb die Baas Gansendonck - jammer dat de cover, in tegenstelling tot de tekeningen van Waterschoot, zo fantasieloos gestileerd is uitgevoerd - in mijn jeugd ook gelezen, al was dat allicht pas een tijdje nadat ik hem cadeau gekregen had.
Wat van het boek in mijn hersens was blijven hangen: een beeld van de oude herberg Sint-Sebastiaan - Conscience noemde het een afspanning - waar baas Gansendonck het voor het zeggen had en een deel van het verhaal zich afspeelde. Vreemd genoeg merk ik nu dat Conscience er nergens in zijn boek een beschrijving van geeft. Ik moet dat beeld dus in mijn eigen verbeelding hebben aangemaakt.
Tussen haakjes: wat een prachtige woorden: herberg, afspanning. Hoeveel kwaliteitsvoller luiden ze in vergelijking met het toch wat povere café. Ze klinken als echo's uit een tijd toen het bestaan nog onweerlegde betekenis en rustige vastheid vertoonde, en nog niet aan ondraaglijke lichtheid leed.
Baas Gansendonck vangt aan met een soort woord vooraf, onder de titel Herinnering, waarin Conscience ons vertelt hoe hij baas Gansendonck en zijn dochter Liesken tijdens zijn soldatentijd had leren kennen, en over hoe hij recent naar hun herberg in de Antwerpse Kempen - waar men hem ooit als militair ingekwartierd had - teruggekeerd was.
Bent u klaar voor een flinke portie Conscience - neen, niet in die hedendaagse hertaling van J. Pee, maar in het originele, negentiende-eeuwse, volgens zeurkousen ook voor die tijd niet al te correcte, maar net daarom zo verrukkelijke, en trouwens nog goed verstaanbare Vlaams-Nederlands van onze geliefde schrijver? Hier gaan we… Conscience live…
"In een dorp tusschen Hoogstraten en Calmpthout, in de Antwerpsche Kempen, woonde Peer Gansendonck, de Baes uit de afspanning de St. Sebastiaen.
Ik heb hem gekend, na 1830, toen ik soldaet was. Van dien tyd weet ik echter niets meer over hem, dan alleenlyk dat hy geene soldaten noch boeren lyden kon en liefst met officieren te doen had. Ook was hy ten uiterste tegen den Burgemeester verstoord, omdat deze den kapitein der kompagnie in zyne eigene wooning genomen had, de dry overige officiers by den Baron, den Notaris en den Doctor had gelegd, en hem, Peer Gansendonk, niemand te herbergen overgelaten had dan den sergeant-majoor, uwen ootmoedigen dienaer.
Ik herinner my ook, dat ik myne ledige uren veeltyds doorbragt met allerlei aerdig speelgoed te maken voor Liesken, het vyfjarig dochterken van Baes Gansendonck. Het kind was ziek en scheen te willen verkwynen; maer er was iets zoo lieftallig in zyne engelenoogskens, iets zoo zuiver in zyn marmeren aengezigtje, iets zoo zoet-klagend in zyn zilveren stemmeken, dat ik er eene soort van geluk in vond, het kranke lam door spel, door zang en door vertellingen te troosten en te verkwikken.
Wat schreide Liesken bitter, hoe biggelden haer de tranen over de wangen toen de trommels het laetste vaerwel roffelden, en dat haer goede vriend, de sergeant-majoor, met den ransel op den rug, daer gereed stond voor altyd te vertrekken!
Maer zulke indrukken verdwynen zoo snel uit het jong gemoed! Sedert heb ik nooit meer aen het kleine Liesken gedacht, en het kind heeft my ongetwyfeld even diep vergeten.
Nu onlangs bragten myne dwaelreizen door de Kempen my voor de eerste mael weder in hetzelfde dorp. Ik trad erin zonder voorgevoel, zonder de minste verwachting.
Eventwel, niet zoohaest had ik het beeld der kerk, der huizen en der boomen in myn binnenste ontvangen, of een glimlach van verassing klom op myn gelaet en de borst zwol my van blyde aendoening. Bovenal deed het gezigt van het oude uithangbord boven de afspanning myn hart kloppen.... Ik boog het hoofd met ontsteltenis en bleef eene wyl roerloos staen om den stroom van jeugdige herinneringen te genieten, die als een zoele balsemvloed my door het hoofd golfde.
Wat moet in de jongheid onze ziele toch beminnend en magtig zyn, daer zy alles wat haer omringd voor eeuwig in haerzelve opsluit en met eene onverganglyke liefdewolk omhuldt! Menschen, boomen, huizen, woorden, alles, – levend of levenloos, – wordt een gedeelte van ons eigen wezen; aen elk voorwerp hechten wy eene herinnering zoo schoon en zoo zoet als onze jeugd zelve. Onze ziele loopt over van kracht, zy spat vonken en sprankels van haer leven over al het geschapene; en terwyl wy onophoudend het geluk tegenjuichen dat ons, kinderen of jongelingen, in de onbegrensde toekomst te wachten staet, juicht en zingt alles in de natuer eenstemmig met ons.
Ach, hoe bemin ik de weide, den lindenboom, de pachthoeve, het kerksken en alle andere dingen die my zagen, toen de roozen der jeugd en de leliën der zuivere levenspoëzy my den schedel sierden! Zy hebben genoten wat ik genoot, ik zag ze weeldrig groeijen, en lachend in het zonnelicht glansen, toen ik vrolyk was en dartelend vooruitstroomde in de onbekende baen der menschelyke bestemming. Zy zyn myne oude speelgenoten, myne gezellen; elk van hen roept iets aengenaems, iets verrukkends tot my; zy spreken de tael myns harten, alle de fynste snaren myner ziel trillen weder met jeugdige kracht by dien roep...... en in stille godsdienstige aendoening dank ik den Heer, dat hy, zelfs in het bevrozen hart van den afgesloofden mensch, nog de zoete bron der herinnering-vlieten laet.
Voor de deur der oude afspanning staende, was ik gansch teruggetooverd naer betere tyden. Ik zag myne kameraden, myne officieren weder; de trommel bromde in de verte, ik hoorde het manhaftig commando klinken, den wegrukkenden oorlogszang boven de huizen galmen, den jagershoorn in het lindenloover schallen...... maer tusschen dit alles verscheen my nog klaerder en frisscher het rustig engelenbeeld van Liesken, dat my toelachte uit het verleden.
Het gedacht des menschen schiet sneller door de wereld der gepeinsen dan het bliksemvuer door de ruimte des hemels: een minuet slechts had ik ontroerd gestaen, en reeds waren vyf schoone maenden van myn leven in volle helderheid voor myne oogen heen gewandeld.
Met groot verlangen en vrolyk gelaet stapte ik op de afspanning aen. - Liesken zal ik zien; zy kan my niet herkennen, ik weet het wel, want het kind moet nu eene schoone vrouw geworden zyn; haer aenblik toch zal my verblyden. – Zy was ziek en kwynend; misschien ligt zy onder de aerde op het stille kerkhof! Weg, dit akelig gedacht, door de koele rede tusschen myne warme herinnering geworpen!
Maer wat is my dit hier vreemd en droef in den St. Sebastiaen! Alles is er veranderd: menschen en zaken. Waer is Baes Gansendonck? Waer is Liesken? Waer de schuiftafel, op welke ik met myne kameraden zoo menige kanne bier verspeelde? Alles is verdwenen! (…)".
Fascinerend, en prachtig geschreven. Maar… gaat het in deze Herinnering nu om de werkelijke Baas Gansendonck, zijn dochter en zijn herberg? Is dit woord vooraf een zo waarheidsgetrouw mogelijke beschrijving van échte herinneringen, belevenissen, mensen, plaatsen… of behoort het in feite al tot de roman, en is het dus literatuur, verdichtsel?
Wahrheit of Dichtung? Het voorbeeld van De Loteling leert dat Conscience in voor- en nawoorden van zijn romans niet terugschrikte voor een vorm van mystificatie, waarbij hij fictieve of sterk geromanceerde personages, situaties en ervaringen als werkelijk voorstelde (zie mijn blogtekst Het Boshuisje van 25 mei 2012). Heeft hij ook hier niet een stukje virtuele of minstens opgesmukte realiteit geschapen?
Conscience moet aan Baes Gansendonck, net als aan De loteling, gewerkt hebben tijdens zijn eerste oponthoud als schrijver in de afspanning Het Keizershof in Schilde (het is niet uitgesloten dat hij er eerder al, als soldaat, was geweest: zie verder). Dit eerste verblijf situeert zich in de zomer van het jaar 1849 (zie alweer mijn blogtekst Het Boshuisje van 25 mei 2012). De boeken De Loteling en Baes Gansendonck verschenen beide in het jaar 1850.
Later volgde een tweede verblijf in Schilde, toen Conscience, na de dood van zijn vijfjarig dochtertje Marie-Anne (op 24 september 1851), en zijn politieke avontuur bij de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1851 (waarbij hij in Antwerpen opkwam als kandidaat voor de Vlaamse Eenheidspartij, maar niet verkozen werd), opnieuw voor een tijdje rust en troost zocht in de Kempische natuur.
In de literatuur over Conscience wordt gesteld dat de waard van het Keizershof in Schilde model heeft gestaan voor de figuur van baas Gansendonck. Deze bewering werd kennelijk het eerst de wereld ingestuurd door de journalist en essayist (en conservator van het Antwerpse Plantin-Moretusmuseum) Max Rooses (1839-1914) in één van zijn Schetsenboeken (1877-1885). Hij zou zich gebaseerd hebben op een verklaring van Conscience zelf.
In zijn artikel Conscience, de verteller van de Kempen, verschenen in 1912 in het gereputeerde literaire tijdschrift Dietsche Warande en Belfort, stelt de Kempische literator Jozef Simons (1888-1948) onomwonden (met betrekking tot Conscience): "Zoo vinden wij hem herhaaldelijk ten verblijve te Schilde in Het Keizershof waarvan niemand anders dan Baas Ganzendonk de waard was: daar vernam hij het wedervaren van het kleine Lieske dat hij als soldaat gekend had. Hare geschiedenis vertelt hij in zijn boek Baas Ganzendonck doch met veel karikatuur en een gansch ander verloop dan, volgens de plaatselijke overlevering, het in werkelijkheid is toegegaan. Want - en deze omstandigheid is misschien minder bekend - na voltooiing van zijn roman, las Conscience het handschrift vóór in de herberg van Baas Ganzendonck zélf die er geen beentjes in vond en niet verstond dat de medetoehoorders lachten op zijne kap! Zoo waar is het spreekwoord: de hoovaardigheid bedriegt de wijsheid".
Was het inderdaad de herbergier van het Schildense Keizershof die Conscience tot zijn baas Gansendonck inspireerde? Dat de schrijver in zijn Herinnering (en in het daaropvolgende verhaal) de naam van de man en zijn afspanning wijzigde - daar zijn goede redenen voor te bedenken. Dat ligt al wat moeilijker voor de vaststelling dat hij zijn personages situeerde in een dorp tussen Hoogstraten en Kalmthout - een plaatsaanduiding waar Schilde zelfs vanuit de losse pols niet echt aan beantwoord. Wou hij het spoor naar de echte Gansendonck grondig wissen?
En dan is er nog de vraag of Conscience, in lijn met de Herinnering, al tijdens zijn soldatentijd de hoogmoedige Gansendonck had leren kennen, gesteld dat die in Schilde moet worden gezocht? In zijn tekst De omwenteling van 1830, Herinneringen uit myne eerste jeugd, uit 1858 (later opgenomen in Geschiedenis mijner jeugd, verschenen 1883), waarin Conscience een nochtans uitvoerig relaas brengt van zijn (soms zeer hachelijke) belevenissen als militair in de jaren 1830-1836, komt nergens expliciet ter sprake dat hij in Schilde gelegerd, of er zelfs maar op doortocht zou zijn geweest.
Hiemee is echter ook weer niet gezegd dat Conscience tijdens zijn soldatenjaren niet in Schilde zou zijn langsgekomen. In zijn Omwenteling schrijft hij immers: "Ondertusschen zwierven wij, tot de maand Juli 1831, gedurig in de Antwerpsche Kempen rond, overal op de dorpen en gehuchten bij de boeren herbergende". Die zin laat de mogelijkheid dat hij als lid van het Belgische revolutie-leger een tijdelijk onderkomen in Schilde vond, wagenwijd open.
Wat er ook van zij, op de tentoonstelling "Hendrik Consience en de loting" in Schilde (zie mijn blogbericht Zoersel van 1 juni 2012) leerde ik dat de negentiende-eeuwse waard van het Keizershof Michael Mariën heette, geboren was in Wommelgem op 25 maart 1775, overleed te Schilde op 21 december 1854, en een dochter had die Anne Elisabeth heette. 
Toen Conscience in 1849 naar Schilde kwam leefde de man dus nog. Waarom zegde Conscience in zijn Herinnering dan dat alles veranderd was, dat Gansendonck en Liesken, en zelfs "de schuiftafel, op welke ik met myne kameraden zoo menige kanne bier verspeelde" niet meer te bespeuren waren? 
De expressieve kop die boven dit artikel prijkt, is die van de reus Baas Gansendonck uit Schilde (artistiek werk van Susan Monsaert). Ik fotografeerde hem op de al genoemde tentoonstelling "Hendrik Consience en de loting", die mijn vrouw en ik op 20 mei bezochten - één van de vele initiatieven uit het rijke feestprogramma dat twee genootschappen uit Schilde, Marnixring De Loteling en de Gilde van Baas Gansendonck, ter gelegenheid van tweehonderd jaar Conscience samenstelden (en met als top of the bill de inhuldiging van een levensgroot bronzen Conscience-beeld op zondag 9 september aanstaande!).
Onder die pompeuze blaaskaak-kop hing een gedicht, gedateerd 9 april 2012, waarin Schildenaar Gerard Vets verkondigt dat baas Gansendonck lang niet dood is. Kennelijk is de verwaande baas vandaag geen herbergier meer, maar is hij de politiek ingegaan. "Hij neemt ons elken koperen cent. / Zijn dwaasheden zijn overbekend". Dat kan kloppen, want Conscience vertelde over zijn baas Gansendonck al dat die vond dat alles in de war liep en een kreeftengang ging omdat hij, met zijn groot verstand, geen burgemeester was…