vrijdag 15 juni 2012

Boe-doen


In zijn verhaal Verwarring en vroeg verdriet uit 1926 gunt de Duitse schrijver Thomas Mann (Nobelprijs literatuur 1929) ons een gedetailleerde kijk in het leven van zijn gezin in de eerste helft van de jaren twintig.
In zijn gezin? Ja, de vaderfiguur in de vertelling is weliswaar een geschiedenisprofessor met de naam Abel Cornelius, terwijl de grote kinderen Ingrid (18 jaar) en Bert (17 jaar) heten, en de kleintjes Beisser en "Lorchen" (Eleonore, 5 jaar). Maar het ligt voor de hand om in die professor Cornelius de schrijver zelf te herkennen, in de personages Ingrid en Bert zijn oudste kinderen Erika (°1905) en Klaus (°1906), en in Beisser en Lorchen zijn jongste nakomelingen Michael (°1919) en Elisabeth (°1918).
De twee "middenste" van de zes kinderen van het echtpaar Thomas en Katia Mann-Pringsheim, Golo (°1909) en Monika (°1910) komen in de novelle niet voor.
De verwijzingen naar de precaire economische toestand en de torenhoge inflatie maken de lezer duidelijk dat de zaken zich afspelen in het Duitsland van de vroege jaren twintig. Professor Cornelius is in het verhaal zevenenveertig jaar oud - Thomas Mann zelf was geboren in 1875: dat brengt ons, als we het autobiografisch karakter van het relaas rigoureus doortrekken, in de jaren 1922-1923. Het klopt als een bus.
De verwarring en het vroege verdriet van de titel vallen te situeren in het kinderlijke gevoelsleven van de kleine Lorchen. Thomas Mann toont zich in het verhaal niet enkel een scherpzinnig observator en beschrijver van de kinderziel, maar ook - tegen zijn image van intellectualistische afstandelijkheid in - een pater familias die ten opzichte van zijn kinderen veel genegenheid en goedmoedigheid aan de dag legt. (Kritische tongen kunnen natuurlijk aanvoeren dat Mann het verhaal zelf geschreven heeft en "ons dus kan wijsmaken wat hij wil" - dat is nu eenmaal het privilegie van verhalenvertellers).
In Verwarring en vroeg verdriet komt een passage voor waarin Mann haarfijn beschrijft hoe de kleine Lorchen met haar vader een kinderspelletje speelt. Ze gaat stiekem op zijn stoel zitten. Hij heeft (zogezegd) niets gemerkt, gaat zitten en vraagt zich verwonderd af op wat voor een vreemd kussen hij terecht is gekomen…
"Verder is er nog het uiterst spannende kussenspel, waarbij een van de kinderen, maar meestal Lorchen, schijnbaar onopgemerkt door Abel op diens stoel aan de eettafel gaat zitten en muisstil zijn komst afwacht. Met zijn hoofd omhoog om zich heen kijkend en ondertussen luid uiting gevend aan zijn volste vertrouwen in de comfortabele zit van zijn stoel, loopt hij er naartoe en neemt op Lorchen plaats.
'Wat?' zegt hij. 'Wat nou?' En schuift heen en weer zonder het verstolen gegiechel te horen dat achter zijn rug opklinkt. 'Is er een kussen op mijn stoel gelegd? Wat is dat voor een hard, knobbelig, raar kussen waar ik zo ontzettend ongemakkelijk op zit?' En steeds harder schiet hij heen en weer op het wonderlijke kussen en tast achter zijn rug naar het opgetogen gekir en geproest totdat hij zich uiteindelijk omdraait en een grote ontdekkings- en onthullingsscène het drama besluit. Ook dit spel boet door een honderdvoudige herhaling niets van zijn aantrekkelijke spanning in".
Uit mijn eigen (zeer vroege) kinderjaren kan ik me een vergelijkbaar spelletje herinneren. Het had te maken met een bouwkundig eigenaardigheidje in ons huis in de Beringstraat.
Op den alléé, de overloop - een halletje op de eerste verdieping - gaven drie deuren uit. Twee ervan - aan de linkerzijde - lagen omzeggens naast elkaar. Een derde deur stond haaks op de richting van de twee andere: zij gaf toegang tot het klein kamerke, waar ik in mijn prilste kinderjaren sliep.
Tussen de twee deuren die in elkaars verlengde lagen had de aannemer - het huis dateerde uit 1938, toen aan het bouwen van gewone huizen in de regel nog geen architect te pas kwam - een muurtje geplaatst. Het schoot zo'n meter vooruit. Dat het een wezenlijke rol in de structuur van het huis te vervullen had lijkt me weinig waarschijnlijk, al ben ik in zaken van steun- of draagmuren geheel ondeskundig. Was men misschien wat te lang blijven doormetselen aan de scheidingswand tussen de twee achter elkaar liggende kamers?
Wat er ook van zij, de overloop werd voor de helft en dwarsgewijs doorsneden door een muurtje, dat tot aan de zoldering reikte. Een nutteloos muurtje.
Als mijn bedtijd-moment aangebroken was bracht mijn moeder mij op haar arm - indirect bewijs dat mijn bestaan nog erg jong was - naar boven, naar het klein kamerke, mijn slaapkamertje. Ik heb eerder al verteld dat het slapengaan mij omzeggens van mijn geboorte af met eerst instinctieve, later zeer bewuste tegenzin vervulde - en hoe mijn ouders hun best deden dat door mij verafschuwde gebeuren wat op te vrolijken (zie mijn blogtekst Auctor van 30 maart 2012).
Net voor mijn mama en ik boven aan de trap kwamen, had mijn papa zich achter het nutteloze muurtje op de eerste verdieping verstopt. Op het ogenblik dat we - één en al argeloosheid, ook al werd het theaterstukje voor de zoveelste keer opgevoerd -  ter hoogte van zijn schuilplaats waren, sprong hij tevoorschijn: "boeh" !
Als een volleerd acteur deed ik dan heel verschrikt: "oooh" - armpjes in de hoogte, hoofd bang afgewend…
Net als Lorchen en haar kussenspel, kon ik maar niet genoeg krijgen van dit boe-doen-spelletje, en heeft het een tijdlang tot het vaste naar-bed-gaan-ritueel behoord. Waarbij het nutteloze muurtje dan toch zijn nut bewees.
Ik heb de indruk dat dit soort doen-alsof-spelletjes in vele kinderlevens opduiken. Wat mijn eigen kinderen betreft herinner ik mij het zwembad-spel. Ik stond, diep in gedachten verzonken en mij uiteraard niet van het minste kwaad bewust, in de tuin naar het water in het zwembad te staren. Toevallig droeg ik mijn zwembroek, of, beter nog, een licht zomers hemd en dito broek (die gerust eens doornat mochten worden). Volkomen ongemerkt, achter mijn rug, naderde één van mijn telgen… gaf mij een duw en hop… daar vloog ik - warempel ook nog met een sierlijke boog - het water in. Achteraf was ik theatraal boos: welke duivelse onverlaat had mij zoiets gelapt? Grote hilariteit.
Worden deze doen-alsof-spelletjes door de kinderen zelf bedacht - of door hun ouders? Ik denk het laatste, maar de vele herhalingen die komen er ongetwijfeld op kinder-initiatief en -aandringen. Het zijn even zovele bevestigingen van de kinderlijke fascinatie voor iets dat kennelijk in zo'n spelletjes ingebakken zit. Wat is dat iets?
Ik vermoed - een deskundige in de kinderpsychologie kan hier allicht meer over vertellen - dat kinderen zich door dit soort spelsituaties bewust worden van het verschil tussen fictie en werkelijkheid. Tussen de fantasie, het gespeelde, het theater-achtige - en het echte.
Ze ontmoeten in dit dollen ook het absurde, de on-zin, en ze scheppen daar veel plezier in. Het lijkt alsof het onzinnige altijd grappig is.
Ze weten nog niet dat niet enkel het spel, het doen-alsof, maar ook de werkelijkheid en het echte leven absurd (kunnen) zijn. Ze weten bovendien nog niet dat het absurde komisch, maar ook tragisch kan zijn. En dus beseffen ze nog niet dat de werkelijkheid en het echte leven soms om te lachen zijn, en soms om te huilen.
Het is niet erg dat ze dat nog niet weten. Laat ze ongestoord genieten van hun kussen-, hun boe-doen-, of hun zwembad-spelletjes. Opnieuw en opnieuw, desnoods honderdvoudig herhaald. Want altijd te kort, te snel voorbij.
En voor ze het merken: onherroepelijk voorbij zelfs, heel die tijd van de peuter- en kleuterspelletjes. En dan geen herhaling meer mogelijk. Zo is het met Lorchen en haar kussenspelletje gegaan, zo is het met mij en mijn boe-doen-spelletje gegaan. Zo gaat het altijd.

Foto boven dit artikel: het nutteloze, maar niet betekenisloze muurtje in het huis Beringstraat 16. Eigen dia, 16 juni 1990. Links het muurtje, in het midden het klein kamertje (de deur staat open), rechts de trap (die bovenaan rechts doorloopt naar de zolder). Toen ik de dia maakte woonden we al vele jaren niet meer in het huis, het was op dat moment een kwarteeuw lang bewoond geweest door één van de (vele) tantes van mijn moeder. Het behang en de vloerbekleding waren niet meer die van mijn kinderjaren.
TH. MANN, Verwarring en vroeg verdriet, in: TH. MANN, Tonio Kröger en andere verhalen, vertaling H. Hom, uitgeverij Athenaeum - Polak  & Van Gennep, Amsterdam, 1988, blz. 130-169.