vrijdag 19 mei 2017

Dirk Braeckman


Om elk misverstand te vermijden: de bovenstaande foto is niet van Dirk Braeckman, maar van mij. Ik wil niet pronken met andermans veren. Bovenstaande foto is een poging om een eigen product zo te bewerken dat het in de stijl en de sfeer van het werk van Braeckman komt te liggen.
Ik vind fotograaf - hij noemt zichzelf "beeldenmaker" - Dirk Braeckman (°Eeklo, 15 juni 1958) een intelligent kunstenaar. Wanneer vind je iemand intelligent? Laten we openhartig zijn: we vinden iemand intelligent wanneer die min of meer hetzelfde denkt als wij. 
Dirk Braeckman maakt ongewone foto's van gewone mensen en dingen. En hij praat op een ongekunstelde manier over kunst. Dirk Braeckman - dat weet de cultureel geïnteresseerde lezer natuurlijk - vertegenwoordigt dit jaar (2017) België op de Biënnale voor beeldende kunsten van Venetië, het summum van erkenning dat voor een kunstenaar weggelegd is.
De beelden van Dirk Braeckman zijn als een verfrissende douche in een wereld van oververhitte visuele blufferij, zijn woorden een verademing in een wereld waar het uitkramen van holle frasen en het verkopen van gebakken lucht schering en inslag zijn. 
Braeckman doet in zijn werk afstand van een aantal vanzelfsprekendheden van de hedendaagse (digitale) fotografie: kleur, contrast, scherpte - technische perfectie. Hij maakt in stilte een statement tegen al de bling-bling van de professionele fotograaf - die van de reclame, de mode, de lifestyle, de glossy magazines! Bij Braeckman is het: back to basics. 
Dat Dirk Braeckman op een verstandige manier over zijn werk en over kunst in het algemeen kan praten, ondervond ik onlangs: op vrijdag 12 mei (2017) om precies te zijn (en ik ben graag precies, als het op tijdstippen aankomt), in het televisieprogramma Culture Club waar presentator Bent Van Looy een gesprek had met Braeckman, in Venetië.
"Als ik aan het fotograferen ben kijk ik meestal niet naar het centrum, maar naar de randen. Daar wordt het beeld gemaakt. De uitsnit is al een extreme ingreep in de realiteit", aldus Braeckman. Voilà, als iemand zoiets zegt ben ik geneigd meteen een fles champagne te ontkurken - van enthousiasme. Want jawel, de uitsnit - de "cadrage" zegden wij destijds op de filmschool, en dat woord gebruik ik nog altijd - dat is het natuurlijk waar het in de fotografie (en in de andere beeldende kunsten) in de eerste plaats om gaat, die is wezenlijk en ongemeen belangrijk. Wat zet ik er op en wat niet? Overigens zit er ook cadrage in ons schrijven en spreken: wat schrijf/zeg ik en wat verzwijg ik? 
Maar er was meer dat mij in de uitspraken die Braeckman in hogergenoemd programma deed buitengewoon beviel. Natuurlijk vroeg Bent Van Looy naar het verhaal àchter de foto's - "is dat een modelspoorweg of is dat een echte berg?". Men kan het Bent niet kwalijk nemen, het was een vraag van het soort dat aan elke beeldende kunstenaar veelvuldig gesteld wordt. Wat is dit? Wat bedoel je hiermee? 
"Dat is ook zoiets eh", zei Dirk Braeckman, en je zag aan zijn gezicht en hoorde aan zijn stem dat hij vriendelijk en begripvol wou blijven (want dat was hij de hele tijd: sympathiek, iets wat je van sommige andere hedendaagse kunstenaars niet zeggen kan), maar toch met de vraag verveeld zat. "Ik kan er moeilijk zo iets over vertellen..." ging Braeckman voort: "als je heel het verhaal of iets erover vertelt blijft het verhaal over en is het beeld weg". En nog: "het is niet de bedoeling een verhaal te vertellen. Uiteraard zit er een verhaal achter. Maar het is niet belangrijk voor ernaar te kijken". Prachtig gezegd - helemaal mijn mening - en dus intelligent (grapje!). Ik verwacht van de kunstenaar niet dat hij mij een (zijn) verhaal vertelt, dat hij mij een (zijn) boodschap aanprijst, onder de neus wrijft. Ik hoef geen biografische, anekdotische, narratieve inkleding van het beeld, laat staan een propagandistische. Ik wil het beeld, en daar zelf mijn eigen verhaal bij verzinnen. 
"Bij mij is het meer de suggestie" aldus Dirk Braeckman, "ik probeer vanuit mijn heel dichte omgeving heel triviale dingen op te nemen en daar dan een nieuw beeld mee te maken. En dan wordt een nieuw verhaal gemaakt in de geest van degene die er naar kijkt". 
Mag ik nu nog wel vertellen dat de foto boven deze tekst door mij werd gemaakt op 16 maart 2016, in het huis waar ik van 1949 tot 1964 mijn kinderjaren doorbracht? De huurster van de woning was overleden, het huis stond leeg, in afwachting van nieuwe huurders. Ik maakte een fotografische sentimental journey in la maison où j'ai grandi. Het fotograferen - de concentratie die daarbij nodig was - maakte de met dit weerzien verbonden emotionaliteit draaglijk. De foto toont "de gang", en werd genomen vanop de trap naar de eerste verdieping. Helemaal achteraan ziet men de voordeur. De dubbele deur links - gedeeltelijk in glas - leidt naar "de voorplaats", de voorkamer: in mijn kinderjaren stonden daarin drie zware, met een groene, licht weerbarstige, stof beklede clubzetels en een rond salontafeltje, en ook het bureau van mijn vader, een indrukwekkend meubel. 
Ik weet het: het vertellen van dit autobiografische verhaal staat haaks op de stelling die Dirk Braeckman poneerde en die ik net nog volmondig onderschreef. Soms ben ik niet consequent. En dan?

Bronnen...
- Gesprek van Bent Van Looy met Dirk Braeckman in het televisieprogramma "Culture Club", op de VRT-zender Canvas, vrijdag 12 mei 2017.
- Op de "officiële" website van Dirk Braeckman: http://www.dirkbraeckman.be/work kan men een uitgebreide reeks werken van de "beeldenmaker" bekijken. Ik vermoed dat de ontwerper van de website bij het installeren van het aanvinkmechanisme om naar de volgende foto over te stappen het sluitermechanisme van een fototoestel heeft willen suggereren - in theorie een creatief idee maar in de praktijk vind ik die bruuske witte flits toch storend en in tegenspraak met de rustige, ingehouden spanning van de foto's zelf. 
- De stelling dat ik van de beeldend kunstenaar een beeld en geen boodschap wil krijgen, omdat ik liever zelf mijn verhaal verzin, ontwikkelde ik eerder al in mijn blogtekst over de "Arcanjo" van de Portugese kunstenaar Aureliano de Aguiar, gepubliceerd op 20 mei 2011: http://zandinjehand.blogspot.be/2011/05/

maandag 1 februari 2016

Top Naeff


Wat zijn de hersenen toch sterk in het leggen van associaties! (Nu ja, de mijne toch, over die van u moet u zelf oordelen). “De japonnen die de dames in de negentiende eeuw droegen, die vind ik prachtig”, liet een vriendin van mij zich onlangs in een gesprek ontvallen. En oeps, daar flitste onverwacht en ongevraagd deze zin door mijn hoofd: “Puck wordt volwassen : haar  eerste jurk om bezoeken af te leggen”. Neen, de vriendin heette niet Puck, was al enkele jaren volwassen, en droeg op dat moment niet eens een jurk (wél een pantalon en een bloesje - dit zeg ik er maar even bij om te vermijden dat men kwaadwillig denken zou dat ze niets om het lijf had). 
Die Puck met haar eerste bezoeken-jurk, ik wist meteen waar ze vandaan kwam. Ze kwam uit een boek - of beter: uit de voor het onderwijs bewerkte versie ervan - van Top Naeff. Titel (maar die was ik vergeten): In de dop! Verplichte lectuur, opgelegd gekregen in het laatste of voorlaatste jaar van het middelbaar onderwijs. 
Antoinette (“Top”) Naeff (1878-1953), geboren en overleden in Dordrecht, was allicht een té “Hollandse” schrijfster om in Vlaanderen bekend te worden. Haar werken spelen zich af in het beschaafde milieu van de gegoede burgerij en in Vlaamse culturele middens wentelt men zich in de regel liever in de modder van het miserabilisme (vreemd, want op enkele decennia van de negentiende eeuw na is het Vlaamse land heel de geschiedenis door één van de welvarendste en meest ontwikkelde regio’s van Europa geweest). In Nederland werd de talentrijke Naeff al op jonge leeftijd geliefd met School-idyllen (1900) - dat ook haar populairste werk zou blijven en heel wat herdrukken zou beleven. Zelf bekeek ze deze en andere meisjesromans - zoals In den dop uit 1906 - met een milde glimlach, en hechtte ze meer belang aan haar romans en novellen. Van haar “grote mensen”-romans geldt Letje of de weg naar het geluk (1926) als de belangrijkste. “Het is de tijdspiegel van een Hollands gezin en in feite een pleidooi voor de vrouw als zelfstandig levend en denkend wezen”, lees ik in de literatuurgeschiedenis van Van Bork en Verkruijsse uit 1985. Andere veelgelezen romans waren De stille getuige (1907) en Voor de poort (1912). Top Naeff schreef ook toneelstukken en was van 1914 tot 1930 theaterredactrice bij het gereputeerde weekblad De groene Amsterdammer. Als Goethe-fan vermeld ik graag haar essay over diens vriendin Charlotte von Stein (1921) - men kan het lezen op de onvolprezen website Digitale bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, “en dat zou je eigenlijk eens moeten doen”.  In de haar kenmerkende sobere, geestige stijl schreef Top Naeff ook haar autobiografie Zo was het ongeveer (1950).
Ik deed mijn middelbaar onderwijs-studies in de jaren zestig, in wat toen (in België) het “officieel onderwijs” was, en nu het “gemeenschapsonderwijs” (alias “GO!”) heet. Onderwijs georganiseerd door de overheid, en (dus) niet door de katholieke zuil. In het “katholiek onderwijs” had je afzonderlijke jongens- en meisjesscholen. Het “officieel onderwijs” was “gemengd”: meisjes en jongens in dezelfde klas. En dus zaten er in het “koninklijk” atheneum dat ik bezocht in onze klas effectief een drie à viertal meisjes, in elk lokaal netjes gecontingeerd op de eerste rijen links. Toegegeven: dat was in “de Latijnse” (de afdeling waar men de genoegens van buigingsgroepen, versio en thema, metriek en prosodie, de futurum simplex, het plusquamperfectum, de ablativus absolutus... en wat al niet meer mocht genieten), in “de Moderne” was het vrouwelijke element iets talrijker aanwezig. En “de Familiale” (de afdeling huishoudkunde), die bestond niet alleen geheel uit meisjes, het waren ook nog de aantrekkelijksten van de hele school.
Binnen de muren van het atheneum was de sfeer muf, saai, en streng tot in het belachelijke toe. Voor dat laatste zorgden “studiemeester-opvoeders” die het zelf aan opvoeding en soortgelijke menselijke kwaliteiten ontbrak. Ooit verwees één van hen mij naar het hoofd der school omdat ik een hemd tot bovenop mijn broek droeg - zo’n “Hawaii-hemd” was toen trendy onder teenagers. Over dat hoofd der school - de “studieprefect” - zal ik niets zeggen: de man is naar het schijnt in hevige pijnen gestorven, hij heeft zijn straf dus al gehad. De leerkrachten waren van een bijzonder middelmatig gehalte: ongeïnspireerde schoolvossen. Tot de schaarse bloemen in het troosteloze schoolbeton zou ik de leraar willen rekenen die ons in het voorlaatste en laatste jaar van het vak Nederlands voorzag. (Overigens heetten de hoogste en de op één na hoogste klassen in de Latijnse afdeling “de retorica” en “de poësis” - een  vleugje verbaal elitarisme was het instituut niet vreemd).
Gek genoeg kan ik me de naam van die leraar niet herinneren. Wat me wel is bijgebleven is dat hij de eerste in mijn (toen nog jonge) leven was die sprak over “de problemen”. Voor mij was dat een revelatie. Ik was er tot dan toe altijd van uitgegaan dat alles in de wereld nu eenmaal was zoals het was, zelfs daar had ik eigenlijk nooit bij stilgestaan, laat staan dat ik het expliciet had geformuleerd, want vanzelfsprekendheden behoren nu eenmaal tot het domein van de stilzwijgendheid. Ik was naïef geweest, onnadenkend, én - in zoverre het de mondiale constellatie betrof - gelukkig (domweg gelukkig - het geluk verdraagt niet te veel verstand). Nu vernam ik van mijn leraar Nederlands dus dat er “problemen” in de wereld waren, veel problemen zelfs: met de arme landen, met de atoombommen, met het massatoerisme, met de oliebronnen die misschien het volgende jaar al geheel droog zouden staan... Zo vaak sprak hij over “de problemen” dat ik een beetje medelijden met hem kreeg: “arme man”, dacht ik, “altijd zo met die problemen begaan, dat is toch ook geen leven”. 
Om al die problemen voor eens en altijd op te lossen had - zo werd in de wandelgangen der school verteld - onze leraar Nederlands zich politiek geëngageerd: hij was bij de verkiezingen op een lijst gaan staan - die van de “Vlaamse Democraten”. Een klein partijtje dat én links én Vlaamsgezind was - een combinatie die in het Vlaamse politieke landschap zeldzaam was (en is).
Nu, Vlaamsgezind was onze leraar Nederlands alleszins, want hij was de eerste die mij “Frans” noemde (en niet “François” zoals ik officieel heet en zoals dat dus ook op de namenlijst van de school stond). Ik vond dat best leuk, omdat ik voor de bekende sportjournalist die ik in die dagen wou worden “Frans Wollebrants” beter klinken vond dan “François Wollebrants”, maar toen ik het mijn moeder vertelde was die toch in alle staten. Een leraar die uit eigen overtuiging de namen van leerlingen “aanpast”, tja, helemaal koosjer was het niet.
Progressief was onze leerkracht Nederlands ook: ik vermoed dat het vanuit die gezindheid was dat hij op het lijstje van de verplichte lectuur een typisch meisjesboek neerpootte. Ik weet het: hedendaagse emancipatorisch-ingestelde dames vinden een onderscheid tussen jongens- en meisjesboeken nonsens  (en ik ben geneigd ze gelijk te geven). Maar in de tijd van mijn humaniorajaren was het beslist nog gedurfd en verfrissend om jongens te verplichten “een meisjesboek” te lezen. Had onze leraar geoordeeld dat, omdat onze school en - in gelimiteerde mate - onze klas “gemengd” was, er inzake opgelegde literatuur ook “speciaal” aan de meisjes moest worden gedacht? Of was hij - en dat zou pas echt vooruitstrevend zijn geweest - van oordeel dat het lezen van een meisjesboek voor jongens van 17 à 18 jaar op zich een geestverruimende ervaring zou wezen? 
Lovenswaardig allemaal, maar het boek van Top Naeff dateerde wel al van 1906! Om “het meisje en haar wereld” van de jaren zestig te ontdekken was het dus niet zo relevant, en overigens vonden wij, post-puberale jongens, het veel spannender (en leerzamer!) ons te richten tot de échte meisjes om hun euh... wereld te verkennen.  
Wat mij fascineerde in de roman van Top Naeff  was dus niet “het meisje uit het boek” - Puck, die schrijfster wou worden - wél de tijd en het milieu waarin het verhaal zich afspeelde: de negentiende eeuw , en dat in de maatschappelijke laag waarin die op haar mooist was: de burgerij. Ik weet het: mathematisch gezien is 1906 niet meer de negentiende eeuw, maar cultureel en maatschappelijk nog volop, dus daar gaan we niet over zeuren (het gild der historici spreekt trouwens van ”de lange negentiende eeuw”, en laat ze, geheel terecht, lopen tot 1914). Het is een hypothese die nu in me opkomt (schrijven verschaft voortschrijdend inzicht): zou mijn liefde voor de negentiende eeuw niet bij In de dop van Top Naeff zijn geboren? 
Twee elementen uit (de didactische versie van) het boek van Naeff waren (vooraleer ik het nu opnieuw ben gaan opzoeken en lezen) in mijn geheugen gegrift gebleven. Beide raken ze de kern van de negentiende eeuw (en hebben ze destijds kennelijk tot mijn ‘jeugdig gemoed’ gesproken).
Het eerste: de hierboven afgedrukte prent, met daarbij het onderschrift “Puck wordt volwassen : haar eerste jurk om bezoeken af te leggen”. Nooit zijn meisjes en dames magnifieker gekleed gegaan dan in de negentiende eeuw (over het - gebrek aan -comfort van die sublieme uitdossing zwijg ik zedig).
Het tweede: het slot van het boek waarin Puck, na de succesvolle opvoering van haar eerste theaterstukje, achter de coulissen opgewacht wordt door haar vroegere vriend Dolf, die ze eerder “wegens te grote drukte” uit haar leven had gebannen. Een heel ontroerend tafereel (dat ik u niet wil onthouden). Geen tijd heeft zoveel prachtige romantiek, emotie en sentimentaliteit voortgebracht als de negentiende eeuw...
“Ik... wou je even bedanken, Puck”, zegt hij, bijna stemloos, “het was zo mooi”.
Hij heeft twee witte rozen in een vloei en reikt ze mij. Ik ben te overweldigd van allerlei vreemde gewaarwordingen om ze aan te nemen. Hij begrijpt het verkeerd. “Ik dacht”, zegt hij terugtrekkend met iets teleurgestelds, “bloemen... die blijven niet”.
“Ik wil ze... heel graag”, stotter ik, “al bleven ze eeuwig... al het andere heb ik ook nog”.
Hij zegt niets. Ik ben volslagen de kluts kwijt, voel dat ik toch iets moet laten volgen. Met mijn neus in de bloemen fluister ik, als een verontschuldiging: “je zei... toen die keer... op de tram... ik moest alles maar houden, tot je... een ander meisje...”.
Zijn bovenlip krult bevend op van verontwaardiging bij de gedachte.  
“Nee!”, schudt hij heftig. Wij kijken elkaar aan. En opeens weet ik wat geluk is!  Niet dat van daarnet, dat me al uren geleden en half uitgewist lijkt. Maar dit! Met trillende vingers verschuif ik de kant op mijn blouse. Daar blinkt de oude broche, het nederige bewijs...
“Puck!” roept Dolf.
“Je... ander meisje”, beken ik, beschaamd en gelukkig, “heeft de broche al aan”.

Geraadpleegde bronnen:
TOP NAEFF, In de dop, Een selectie, ingeleid en geannoteerd door prof. Fr. Van Passel en lic. J. Van Craen,  in de reeks Moderne Nederlandse Auteurs, uitgeverij De Sikkel, Antwerpen, 1965; website Digitale bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, www.dbnl.org/, geraadpleegd januari 2016; : G.J. VAN BORK en P.J. VERKRUIJSSE (red.), De Nederlandse en Vlaamse auteurs van middeleeuwen tot heden, Weesp, 1985; K. TER LAAN, Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid, Den Haag, 1952 (tweede druk).

vrijdag 1 januari 2016

Nieuwjaarsbrieven


Het schrijven van een brief met nieuwjaarswensen, die op 1 januari gaan voorlezen, en dan één of andere vorm van beloning ontvangen, is één van die aloude geplogenheden die aanvankelijk door volwassenen werd beoefend, maar geleidelijk een loutere aangelegenheid van en voor kinderen is geworden. Oorspronkelijk "gedrukt onder een houtsnede", waren de wensen "op rijm gesteld, aangeboden aan de burgerij door de nachtwakers en dergelijk slecht betaald gemeentepersoneel, om een fooi", zo lees ik in Van Goor's Folkloristisch Woordenboek van Nederland en Vlaams België. Dit gebeurde nog "tot diep in de 19e eeuw". Toen was het echter ook al "de gewoonte, dat kinderen een liefst berijmde nieuwjaarswens schreven voor de grootouders, ooms en tantes en wie verder in aanmerking kwamen. Deze nieuwjaarswensen werden vaak op school geschreven onder het oog van de meester. Ze moesten prijken in een gedrukte rand met bladeren en bloemen".
Toen ik in 1977 voor de openbare omroep wekelijks een (bescheiden) eigen radioprogramma met geschiedkundig-volkskundige inhoud maakte, liet ik in de eerste aflevering daarvan mijn vader aan het woord. Omdat hij een aangenaam en boeiend verteller was - zeker. Maar vooral ook als een soort hommage aan de man die ik van jongs af aan het meest bewonderde en liefhad. Mijn vader is inmiddels al meer dan vijfentwintig jaar geleden overleden, maar de grote waardering en de diepe genegenheid die ik voor hem koesterde zijn gebleven, en eigenlijk valt mijn leven uiteen in een helft voor en een helft na zijn dood. Niet zonder ontroering haal ik - om maar iets te noemen - elk jaar tegen Kerstmis het houten kerststalletje boven dat hij zo rond 1950 eigenhandig in mekaar knutselde. En komt het, voorzien van de oude, vrij gehavende, plaasteren figuurtjes, naast onze kerstboom te staan...  
Dit blogartikeltje ziet echter op nieuwjaarsdag het internet-levenslicht, daarom laat ik het familiale kerststalletje voor (misschien) eens een latere gelegenheid, en diep ik het verhaal op dat mijn vader in december 1976 - het was op donderdag de 16de om precies te zijn - vertelde over het schrijven en het aanbieden van nieuwjaarsbrieven in zijn kinderjaren! Het door mij - toen nog met bandopnemer - vastgelegde relaas werd op de radio uitgezonden op zondag 2 januari 1977.
Wat nieuwjaarsbrieven betrof was mijn vader een ervaringsdeskundige: hij had er als kind - hij was van 1921 - zelf geschreven, en had in latere jaren, als onderwijzer, het twijfelachtig genoegen genoten het productieproces ervan bij zijn leerlingen in goede banen te leiden. In zijn verhaal riep hij in principe de geplogenheden uit zijn eigen kindertijd op, maar werden de sores van de onderwijzer zo levendig geschilderd dat men... hm, een sterk inlevingsvermogen berust veelal op eigen ervaringen, niet?
Tijd om mijn vader Oscar Wollebrants (1921-1989) aan het woord te laten, en uit de doeken te laten doen hoe in zijn kindertijd - met veel zorg en zorgen - de nieuwjaarsbrieven voor (in principe) peter en meter tot stand werden gebracht...  
“Enige weken voor Nieuwjaar verschenen die brieven in de kruidenierswinkels en ook in ’t snoepwinkeltje vlak bij de school werden die verkocht. Met wasspelden hingen ze aan een koord in het uitstalraam. Zo’n brief, dat herinner ik mij nog heel goed, kostte van één frank voor de gewone, tot twee-en-een-halve frank voor de allermooiste exemplaren.
De week voor de kerstvakantie werden de nieuwjaarsbrieven onder de leiding van de meester in de klas geschreven. Eerst was er de controle van de handen. Ongeveer de helft van de klas moest eerst naar de grote pomp op de speelplaats om eens goed zijn handen te wassen. 
Dan volgde er een reeks van meesterlijke vermaningen. Zo van: “schoonste geschrift hé jongens” - “en geen fouten” - “en geen vlekken hé mannen” - “en let op de kruiskes en de puntjes die ik gezet heb”! In die zenuwachtige, gespannen sfeer werd dan het sein op groen gezet en mochten wij met schrijven beginnen.
Na een poosje deden zich natuurlijk de eerste dramatische vergissingen voor. Iemand had een zin overgeslagen! Iemand anders had een grote uitschuiver gemaakt, als gevolg van een onverhoedse armstoot van zijn buurman... Iemand had een vlek gemaakt! Iemand anders zat met een hele sterrenhemel aan vlekken! Het papier van die brieven was van niet zo’n geweldige kwaliteit, het was eerder ruw, en soms bleef de ballonpen waar wij mee schreven, en die een heel scherpe punt had, achter een vezel van het papier haperen: de inkt spatte dan als een zeepbel open op het blad, met een aantal grote en kleine vlekken als resultaat!
De meester, die vloog van hier naar daar door de klas, gewapend met een inktgom en een pennenmes, om de gevolgen van die inktongevallen zo goed en zo kwaad als het ging weg te werken. Daarbij moogt ge niet uit het oog verliezen: nu zijn het klassen met vijftien of twintig leerlingen, wij zaten  toen met vierenvijftig kinderen in onze klas, en dat was helemaal geen uitzondering. Het was dan ook niet te verwonderen dat zelfs de kalmste meester al eens zijn geduld verloor, en er zeer onpedagogische woorden als ‘ezel’ of ‘lomperik’ door de klas weerklonken.
Op nieuwjaarsdag zelf trokken we dan naar onze peter en meter. Voor zo’n peter was dat toen een hele sensatie om een broekventje van zeven jaar een brief vol grote, plechtstatige woorden te horen lezen. Dikwijls kon hij zelf maar half lezen of schrijven. Als de brief voorgelezen was volgde er een diepe buiging, en dan werd het hele geval aan de peter overhandigd, die de brief langs alle kanten bekeek en keurde, en steeds maar herhaalde: ‘hoe schoon... hoe schoon toch... en hoe schoon geschreven manneke’!
Als nieuwjaarscadeau kreeg ik bij mijn peter een grote ‘pontekoek’ (pondkoek, peperkoek) met veel suiker, en vijf frank voor mijn spaarpot. Mijn meter was vrijgeviger: daar was het een wollen sjaal of zelfgebreide kousen, en tien frank voor mijn spaarpot”!

Foto: fragment van een door mij geschreven nieuwjaarsbrief, december 1958.

Geraadpleegde bron: K. TER LAAN, Van Goor's folkloristisch woordenboek van Nederland en Vlaams België, Den Haag, 1974.

dinsdag 1 december 2015

Jenny Verdonck


Ja, laat ik u in deze barre tijden van terroristische aanslagen, dreigingsniveaus en angst weer maar eens op sleeptouw nemen naar de fifties en de sixties, de jonge, energieke, zonnige, levensblije jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw. Dames en Heren, Ladies and Gentlemen, Mesdames et Messieurs, meine Damen und Herren... treed binnen in het grote amusementspaleis van de nostalgie...! Willkommen, bienvenue, welcome...
Natuurlijk neem ik u - zoals dat in elke amusementsgelegenheid gebeurt - in het ootje, want reken maar dat de mensen ook in die lekkere fifties and sixties zorgen en verdriet kenden - zelfs de dood bestond toen al, die heb ik zelfs uit deze tekst niet kunnen bannen. 
Maar laten we beginnen met een geboorte, dat is (meestal toch) zoveel leuker. Jenny Verdonck kwam ter wereld als Joanna Sophia Verdonck, en dat gebeurde in het Kempische Nijlen, op 13 november 1928. Ze volgde een klassieke zangopleiding, maar maakte in de jaren vijftig naam als zangeres van Vlaamse amusementsmuziek. Weliswaar lag haar faam - als ik de zaken goed inschat - net iets onder die van coryfeeën als een La Esterella of een Jo Leemans... maar dan toch niet meer dan het genoemde “iets”. Het was nog de tijd dat zangers en zangeressen zich eerst en ruimschoots “voor een levend publiek” moesten bewijzen vooraleer er aan het opnemen van een (toen nog 78-toeren) fonoplaat werd gedacht (later werd de loop van het succes omgekeerd: men begon in de regel met “een plaatje”, pas daarna konden er, in geval van voldoende weerklank, contracten voor optredens worden getekend). Dat Jenny Verdonck tussen 1952 en 1957 niet minder dan een dertigtal liedjes op fonoplaat zette betekent dus dat we haar tot de sub-top van de Vlaamse zangers en zangeressen van de fifties mogen rekenen (met zingende dames als Jetty Gitari, Yvonne Henneco, Frieda Linzi, Ria Pia en Enny Denita als evenknieën).
Bijkomend bewijs: Jenny Verdonck komt voor in het lijstje van artiesten van wie de plaatjes in de jaren 1955-1957 het meest werden aangevraagd in het toen bijzonder populaire radioprogramma met verzoeknummers voor de dienstplichtigen (“het halfuurtje van de soldaten” - in die jaren gepresenteerd door, onder anderen, de later bekende televisiepresentator Jan Theys).
En, het ultieme bewijs van jaren vijftig-roem: Jenny Verdonck trad op in het dorpje mijner jeugd, het (toen nog) van amusement bruisende Boortmeerbeek. Dat gebeurde op maandag 27 september 1954, “tweede kermisdag”, in de prachtige “zaal Brouwershuis, bij Fr. Storms, achter de kerk”. Daar speelde het “graag gehoorde orkest Week-End”, met “Jos De Winter aan het Hammond-Orgel”. En: “Voor deze dag hebben wij nog iets bijzonders uitverkoren (sic) en wel de gekende radio-vedette Jenny Verdonck, zij die overal bomvolle zalen lokt” (aldus de aankondiging in het toenmalige regionale weekblad De Haechtenaar).
En ja, om de mensen van onze toenmalige (inmiddels door Boortmeerbeek opgeslorpte) buurgemeente Hever niet te kort te doen, haal ik uit dezelfde bron ook maar het bericht aan dat de "gekende zangeres" Jenny Verdonck - "populaire zangeres van radio en fonoplaten en vedette in 'de sprint' van Radio Gent” - op zaterdag 10 september 1955 optrad in Het Jagershuis, op de "Grote Baan Leuven-Mechelen", in Hever. “De sprint” zal, zo vermoed ik, een radioprogramma van de gewestelijke omroep Oost-Vlaanderen zijn geweest. Over radio gesproken: Jenny Verdonck was ook geregeld te horen in de destijds veel beluisterde Nederlandstalige programma’s van Radio Luxemburg.  
In september 1957 scoorde Jenny een “hit” met het nummer Zonder jou. Het liedje stond op nummer 14 van de Belgische hitparade van september 1957, zoals gepubliceerd in het muziektijdschrift Juke Box (van oktober 1957). Op nummer één prijkte toen With all my heart van Jodie Sands, dat de koppositie had overgenomen van The Diamonds, die met hun Little Darling de tweede plaats innamen. Op de vijfde plaats: de Boerinnekensdans! Nieuw, op 12: Teddy Bear van Elvis Presley!
Jenny Verdoncks Zonder jou was een nummer van M. De Bleecker, J. Demoulin, J. Vanhoren en N. Lambre. Het is één van de achttien liedjes die voorkomen op de in 2003 op de markt gebrachte compact-disc met haar grootste successen.
Bij het beluisteren van die cd kan men niet om hét pijnpunt van de Vlaamse liedjes uit de jaren vijftig heen: de vaak krikkemikkige en simplistische teksten. Soms is hun eenvoud zo aandoenlijk, dat ze, na al die jaren, zowaar een bijzondere charme gaan uitstralen (een vreemd verschijnsel, maar ik kan er niet buiten om het te constateren). Neem nu deze verzen uit Zonder jou...
“Zonder jou
voel ik mij zo verlaten,
als een juke-box zonder platen.
Zonder jou 
voel ik mij zo verloren,
als het haantje op de toren.
Want ben ik alleen,
wel dan heb ik niet veel moed,
en voel me meteen,
of m’n hartje gaat bankroet.
Zonder jou
voel ik mij zo vergeten,
als de kippen zonder eten”.
Ik vermoed dat deze dichtregels ontsproten zijn aan het brein van tekstschrijver en arrangeur Noël Lambré, pseudoniem van Leon Lambrechts (die zich kennelijk ook bediende van de vrouwelijke schuilnaam Jenny Dils). Hij heeft een groot aantal Vlaamse liedjesteksten uit de jaren vijftig en zestig op zijn geweten.
Om nog even op de verzamel-cd met Jenny Verdonck-liedjes uit 2003 terug te komen: die kreeg de titel Souvenir d’Amore mee, naar het naar mijn smaak beste en minst gedemodeerde liedje dat er op voorkomt. Op die cd staat ook Ik weet waarom, een Nederlandstalige versie van het (Spaanstalige) La Golondrina (De zwaluw). Een van oorsprong klassiek nummer boordevol heimwee, geschreven in 1862 door de in Parijs in ballingschap levende Mexicaan Narciso Serradell Sevilla (1843-1910), en mettertijd vertolkt door een waslijst van vooraanstaande artiesten, gaande van Caterina Valente (1959), over Nat King Cole (1962), Roy Orbison (1962), Heintje (1968) en Elvis Presley (1973), tot Placido Domingo (1984). In onze streken werd het in de jaren zestig een hit in de versie van Salomon King: She wears my ring. De Nederlandse prinses Christina (oorspronkelijk heette ze Marijke) zong het op zaterdag 11 december 2004 in de Nieuwe Kerk in Delft (in het Spaans), op de begrafenis van haar vader, prins Bernhard. Ja, er zit meer (verhaal) in een liedje dan je (op het eerste gezicht) denkt... 
Nog vragen? Jazeker, er resten mij nog twee belangrijke zaken op te helderen. In de eerste plaats: wat heb ik in ’s hemelsnaam met Jenny Verdonck te maken (gehad)? Want ja, in een blogatikeltje mag de persoonlijke schakel toch niet ontbreken, dat is een aloude geplogenheid die behoort tot het wezen van het bloggenre.   
"Jenny Verdonck hebben wij heel goed gekend", vertelde mijn moeder (in 2007), "later, als ze niet meer optrad. Toen wij naar Lier gingen naar dat feestje van de belastingen was zij daar altijd met haar man die bij de belastingen werkte”. Enige nadere verklaring: in de jaren zestig waren mijn ouders een aantal keren present op personeelsfeestjes "van de belastingen" - in Lier.  Ze waren daarop uitgenodigd door een met hen bevriend echtpaar waarvan de man "bij de belastingen" (het Ministerie van Financiën) werkte. De echtgenoot van Jenny Verdonck was eveneens belasting-ambtenaar, en zo kwam het dat de bekende zangeres op die privé-feestjes van de partij was. En daar, aldus mijn moeder, al wel eens één (of meer) van haar vroegere successen ten gehore bracht. Dat was dan in besloten gezelschap, want “officieel” had ze in 1962 haar zangcarrière stopgezet, omdat ze “haar gezin op de eerste plaats stelde”. 
De dood echter houdt geen rekening met gezinnen, of met wat dan ook. Op 4 januari 1966 overleed in Lier Frans Lodewijk (“Louis”) Wittevronghel, de echtgenoot van Jenny Verdonck. Hij was slechts 37 jaar oud (geboren in Kessel op 4 juni 1928), en het ging om een “schielijk” (plotseling) overlijden.
Ik herinner mij dat mijn vader (Oscar Wollebrants) de rouwdienst bijwoonde. Die had plaats in de Sint-Gummaruskerk van Lier op vrijdag 7 januari 1966 om 10 uur. In het familie-archief bewaar ik het overlijdensbericht - de “doodsbrief” - die aan mijn ouders (op naam) was gestuurd. Dit document leert mij dat het echtpaar Wittevronghel-Verdonck woonde op de Kapucijnenvest nummer 33 in Lier, en dat het één kind had, hun dochter Olga Wittevronghel. Louis Wittevronghel werd begraven op het kerkhof Kloosterheide in Lier.
En dan nu the final question. Leeft Jenny Verdonck eigenlijk nog? Helaas moet ik u - ondanks stevige research op het internet - het antwoord schuldig blijven. Op de Facebook-pagina Vlaamse Wonderjaren werd in 2012 haar 84ste verjaardag afgekondigd, maar kennelijk werd dat bericht daar inmiddels verwijderd. Hallo Jenny, waar je ook bent... laat iets weten... Met veel respect en dank voor de ontspanning en de ontroering die u de mensen in de fifties verschaft heeft. Sed omnis una manet nox... (Horatius).


Foto: AMFW (Archief en Museum van de Familie Wollebrants). De kreukjes aan de randen heb ik maar laten zitten. Zoals mijn vriend Wiel Van Lierop uit Weert zegt (over de krassen op zijn 78-toerenplaten): “Wat echt oud is moet ook oud klinken”. Zo is het ook met foto’s: als ze echt oud zijn moeten ze maar wat rimpeltjes hebben.

Voornaamste bronnen...
Schriftelijke mededeling van (mijn moeder) Maria Budts, april 2007; overlijdensbericht Frans Lodewijk Wittevronghel, overleden Lier 4 januari 1966.
Aankondiging in weekblad De Haechtenaar, jg. 64, nr. 38, 18 september 1954, blz. 2 (de aankondiging verscheen ook in het nr. 39 van de jaargang 1954); aankondiging in weekblad De Haechtenaar, jg. 65, nr. 37, 10 september 1955, blz. 6.
R. COLLIN, Het Belgisch Hitboek, 45 jaar hits in Vlaanderen, 1954-1999, 3de uitgave, Lier, 1999, blz. 280; J. THEYS, Liedjes van toen, Brussel/Zaventem, 1984, blz. 57.
Compact-disc Jenny Verdonck, Souvenir d’Amore, label Silver Star, 2003.
Internet, website Euromediarts Showbizzweb, http://www.showbizzweb.nl/ , geraadpleegd november 2015; internet, Facebook, pagina Vlaamse wonderjaren radioplayer, geraadpleegd 2012; internet, website Discogs, http://www.discogs.com, geraadpleegd november 2015; internet, trefwoord La Golondrina in internet-encyclopedie Wikipedia (Engelstalige versie), https://en.wikipedia.org/, geraadpleegd november 2015.

Jenny Verdoncks Ik weet waarom (La Golondrina) op You Tube: https://www.youtube.com/watch?v=QqnKRYBkM24

zondag 1 november 2015

Da Giovanni


Sorry, lezer, dat ik mij boven deze tekst weer eens in hoogsteigen persoon vertoon. Zegt u nu: no need to say sorry? Dan bent u helemaal van deze tijd én hebt u ook helemaal gelijk! Volgens mij tenminste - want gelijkhebberij is altijd een subjectieve aangelegenheid, het enige ware gelijk bestaat enkel volgens fanatici (en zij bezitten het toevallig, denken ze in hun verwaandheid). 
In de selfies-, facebook- en blog-tijden die we beleven is het een heel gewone zaak geworden jezelf digitaal te kijk te zetten. En dat vind ik goed, heel goed zelfs. Vroeger kwamen nagenoeg uitsluitend de in protocollaire plooien gelegde tronies van vorsten, de edele gelaatstrekken van zegevierende sporthelden en de Colgate-lachkrampen van Hollywoodsterren in beeld… - nu zie je op duizend-en-meer sociale netwerkplaatsen hoe gewone mensen er op fotografisch vlak uitzien (en dat is altijd toch een verschil met "in het echt"). Vroeger bleven de Kodacolor-kiekjes binnen de familie. Nu beleven wij de democratisering van het portretje. 
Als ik de nieuwe fotografische openhartigheid zo toejuich, waarom dan toch die "sorry-start"? Is het een uiting van bescheidenheid? Zo lijkt het. Maar zo is het niet, want ach, natuurlijk ben ik, zoals iedereen - u inbegrepen - een beetje ijdel, en kost het me weinig moeite om tot een (deftige) vorm van self-exposure over te gaan (anders zou ik geen blogschrijver en facebooker zijn). Om eerlijk te zijn (enkel door eerlijk te zijn kan men iets meedelen dat de moeite waard is): eigenlijk is die "sorry" niet tot u gericht, lezer, maar tot mijzelf. En waar die "sorry" écht op slaat, écht naar verwijst, dat zijn de spijt en de ergernis over het onwrikbare feit dat ik niet béter op de foto prijk, er niet jonger, mooier, aantrekkelijker uitzie… De "sorry" is een uiting van erbarmen met mijzelf. 
Maar zie, nog maar net heb ik de bescheidenheid voetje gelicht en langs de voordeur buiten gejaagd… of zij doet haar herintrede langs een achterpoortje. Want eigenlijk gaat het bij deze foto niet om mij. Ik ben hier slechts een figurant. Het gaat op dit beeld om de paraplu die ik boven mijn hoofd houd, en ook wel om de plaats waar ik sta. 
Omdat het vooral om de paraplu gaat, zal ik beginnen met iets te zeggen over de plaats waar ik sta (opbouwen van spanning heet dat in de lessen "creatief schrijven" - vermoed ik, want ik heb ze nooit gevolgd). Beste lezer, wij bevinden ons hier in de stad Antwerpen, op de hoek van de Papenstraat (links vanuit ons kijkers-gezichtspunt) en de Jan Blomstraat (rechts). Achter mij ligt één van de beroemdste en meest bezochte panden van de stad: het Italiaanse restaurant Da Giovanni.
Italiaans restaurant, ja, je kan er bijvoorbeeld ook heerlijke lasagne en pasta eten, maar eigenlijk is Da Giovanni toch vooral een pizzeria, en, laat ik het zeggen zoals het is: de naam Da Giovanni staat voor the best pizza in town (dat is gewoonweg zo, hierover wordt niet gecorrespondeerd). Ik ben er al jaren klant, heb er mijn vrouw en kinderen geïntroduceerd - één van mijn kinderen heeft er zich ooit eens par malheur opgesloten in het toilet: van het ogenblik af dat we zijn onrustwekkende verdwijning hadden vastgesteld, schoot het personeel zo rapido en efficiente in actie - met nooit geziene velocità werd de stoute toiletdeur uit haar hengsels gelicht - dat ik er tot op de dag van vandaag in bewondering en dankbaarheid voor sta!   
Zo zijn we naadloos bij de tweede grote charme - na de kwaliteit van de pizza's - van Da Giovanni beland: de snelheid en de vriendelijkheid waarmee je er bediend wordt. Wat een verschil met sommige andere eet- en drinkgelegenheden! Ik hoor uitbaters van horeca-zaken al eens klagen over hoe moeilijk ze het hebben om het hoofd boven water te houden. Dat bij sommigen van hen het aantal klanten terugloopt verwondert mij geenszins, als ik zie hoe lomp en klantonvriendelijk ze zich gedragen. Ze lopen er bij met een gelaat vol tegen-goesting, rekenen een extra euro als je een dropje mayonnaise op je sla wil, en waag het niet om half elf nog iets te bestellen als om elf uur de keuken sluit… Ze kunnen wat mij betreft een lesje gaan leren in Antwerpen, bij… juist!
Da Giovanni trekt een ruim en bont geschakeerd publiek: studenten, toeristen, belle signore e ragazze (daar staat altijd wel een knappe Italiaanse kelner voor klaar), oudere heren zoals ik (daar heeft Giovanni een handsome-looking serveusje voor)… Te allen tijde word je door de kelners - ik denk: allen Italianen - feilloos in het Nederlands bediend (zo hoort het uiteraard ook in een Vlaamse stad)…  desgewenst kan je je een beetje internationaal voordoen door enige conversatie in het Engels te voeren (wat je de prettige indruk geeft on a great journey te zijn, ook al ben je die ochtend met de trein vanuit Boortmeerbeek via Mechelen naar Antwerpen gekomen)… wat ik echter extra charmant vind is dat het personeel in je bezoek hoe dan ook - omzeggens stiekem - wat colore locale italiano schuift, door hier en daar een onschuldig woordje Italiaans te droppen: prego, grazie, arrivederci… 
Hoe druk het er op etenstijden ook kan zijn: de service blijft onberispelijk, en men vindt altijd nog wel een plaatsje voor jou. Om dat laatste mogelijk te maken heeft Da Giovanni in de loop der jaren zijn grondgebied voortdurend uitgebreid: eerst door tegenover de zaak gelegen concurrenten over te nemen, inmiddels ook al door hetzelfde te doen verderop in de Jan Blomstraat. 
Zullen we het nu eindelijk eens over die paraplu gaan hebben, ja? Graag! Want, jawel hoor: ik poseer hier met de enige echte Da Giovanni-paraplu, en als mijn trendwatchers-intuïtie mij niet bedriegt (en dat doet ze zelden), dan staan wij hier voor dé hype van de gure novembermaand van 2015. 
Hoe ben ik in het bezit gekomen van dit unieke stuk (vanaf volgend jaar gegarandeerd een collectors item, nu nog geen bod indienen a.u.b. - later ook niet, want het behoort niet tot mijn gewoonte mijn dierbaarste eigendommen te verkopen)?
Het was een bewolkte en kille herfstdag, zo'n dag waarop de duisternis vroeg invalt (wie mij kent weet hoezeer ik op precieze dateringen ben gesteld: het was op woensdag 21 oktober 2015). Mijn vrouw en ik hadden er een bezoekje aan het Museum aan de Stroom opzitten, ik zou kunnen zeggen dat het nogal uitgelopen was, in feite was het vrij laat gestart… het was een tijd geleden dat we nog naar de Scheldestad waren gekomen… mijn echtgenote wilde graag nog eens een pizza gaan eten bij Giovanni… het was al laat op de middag toen zij er aan haar Napolitano en ik aan mijn Vegetariana begonnen… en zodoende reeds een heel eind in de namiddag toen we het restaurant weer verlieten. 
Een vriendelijke ober houdt bij het weggaan de deur voor ons open. We staan al buiten, op straat… plots komt een andere… kelner, dacht ik, ons achternagelopen… Maar neen, het zal - achteraf beschouwd - niet zomaar "een andere kelner" zijn geweest, het moet minstens de manager van de vestiging zijn geweest denk ik nu, of misschien wel de CEO van het hele bedrijf, of misschien wel - wie weet - de heer Giovanni himself…? "Wacht even, ik heb een cadeau voor u", zegt de man.
Aarzelend blijf ik staan, ik ben altijd op mijn hoede als ik in de openbare ruimte aangesproken wordt door een wildvreemde en ik ben dubbel wantrouwig als men mij ook iets wil aanbieden: voor je het weet heb je aan het eind van de rit je handtekening gezet onder een petitie voor of tegen de rechten of de vervolging van de Kosarbeijadinezen of zoiets (en ergere dingen schijnen de jongste tijd ook meer en meer tot de mogelijkheden te behoren als je op straat "zomaar" aangesproken wordt). 
Het is inmiddels vrij stevig aan het regenen gegaan. "Alstublieft" zegt de man, en hij overhandigt mij, met een brede en trotse lach, de Da Giovanni-paraplu! Een fraaie (en stevige) witte paraplu, bedrukt met het rood-witte Da Giovanni-logo. Ik ben even uit het lood geslagen (wat mij zelden overkomt). "Verdorie", denk ik, terwijl we met onze nieuwe paraplu in de richting van de Dille & Kamille-winkel in de Vleminckstraat stappen, "die man merkte dat het begon te regenen, zag dat wij geen paraplu bij ons hadden… hielp ons uit de regen-nood en… bezorgt tegelijkertijd zijn zaak - via ons, parapludragers - kosteloze reclame! Geniaal, toch?". 
Ja, genialiteit vind je dus niet enkel in de wetenschap, de beeldende kunsten of de literatuur… je treft ze eveneens aan in de horeca. Commerciële genialiteit, dat komt warempel ook voor. Nooit gedacht". Examenvraag: wie past niet in het volgende rijtje… Einstein, Goethe, Beethoven, Da Giovanni, Rubens, Rembrandt ? Inderdaad: Goethe, want in zijn naam komt de letter "n" niet voor. 
Omdat de historische waarheid weliswaar niet bestaat, maar toch ook haar rechten heeft, vermeld ik hier nog even dat mijn vrouw in feite een opvouwbare paraplu in haar handtas zitten had, maar die bij het buitentreden van het Da Giovanni-restaurant nog net niet had bovengehaald. Ook acht ik het niet uitgesloten dat zij het was die als eerste van ons twee het verbluffende commerciële inzicht waarvan de Da Giovanni-paraplu getuigde, onderkende en onder woorden bracht - zij heeft een scherper oog voor genialiteit dan ik.
In elk geval liepen wij zo fier als een gieter met onze Da Giovanni-paraplu door de stad. "Kijk maar om je heen", zei mijn vrouw, "niemand anders heeft er zo één". En inderdaad: alle mogelijke modellen en dessins… sommige deden denken aan drones, draagbare raketlanceerders, de kapsels van wijlen koningin Fabiola of de koepel van de Sint-Pieter in Rome… nergens echter viel een tweede exemplaar van een Giovanni-regenscherm te ontwaren. Ooh, dat gevoel, iets in exclusiviteit te bezitten!
Natuurlijk ben ik nu ook weer niet zo simpel van geest om te denken dat de heer Giovanni slechts één zo'n paraplu heeft laten vervaardigen, en dat de Goddelijke Voorzienigheid mij zou hebben voorbestemd om die op een donkere woensdagnamiddag in het jaar 2015 in ontvangst te nemen. Maar kan men op louter wetenschappelijke gronden uitsluiten dat ik die dag als éérste hét trendy object van het najaar van 2015 in ontvangst heb mogen nemen? Een lekkere gedachte…want weldra zullen alle (al dan niet zichzelf uithongerende) mannequins met de Da Giovanni-paraplu op de covers van de glossy's staan pronken… en aangezien men in (de Amerikaanse versie van) de Playboy geen geheel-naakte naaktfoto's meer gaat publiceren, acht ik een doorbraak van de Da Giovanni-paraplu in de Verenigde Staten - als erotisch rekwisiet - geenszins uitgesloten, ja, zelfs hoogstwaarschijnlijk. 
"Wat kost nu zo'n paraplu nog per stuk, als je ze in grote hoeveelheid laat vervaardigen", stelde mijn vrouw. "Ja", wedervoer ik, "maar ik denk toch niet dat de heer Giovanni er héél erg veel van laten maken heeft hoor, want kijk, als straks heel Antwerpen bij regenweer met zo'n ding rondloopt, dan valt het niet meer op, dan wordt het banaal en daalt de publicitaire impact ervan in evenredige mate". (Ik herinnerde mij vaag iets van de wet van het dalend marginaal nut uit de cursus economie die ik ooit bij professor Van der Wee volgde, en voelde meteen enige fierheid in mij opwellen omdat ik die ooit eens ingestudeerde economische materie jààren later kon bovenhalen én toepassen. Mijn looks mogen dan wat minder zijn geworden, mijn hersenen zijn nog fris en sexy!).
Ik was inmiddels zo in de ban geraakt van mijn Da Giovanni-paraplu dat wij op mijn vraag op onze stappen terugkeerden en ik mijn vrouw, met het zeer elementaire cameraatje dat we toevallig bij ons hadden - ik was die dag in het geheel niet op bijzondere fotografische opnamen voorzien - ter hoogte van pizzeria-ristorante Da Giovanni de boven deze tekst prijkende opname liet maken. (Van de milde schenker - hoe meer ik er over nadenk: dat kan bijna niet anders dan de heer Giovanni zelf zijn geweest - was inmiddels geen spoor meer te bekennen. Allicht al met zijn privé-Fyra opnieuw op weg naar zijn Marina in Italia. Jammer, anders had hij naast me mogen poseren). 
Na dit alles zijn mijn vrouw en ik in de Cartoon's - voor zover mij bekend de enige bioscoop in Vlaanderen waar uitsluitend kwaliteitsfilms worden vertoond - naar La Giovinezza (Engelse titel: Youth) van Paolo Sorrentino gaan kijken. Een schitterende film! 

donderdag 1 oktober 2015

Gerard Verbeke


Het was de eerste universitaire cursus filosofie die ik volgde. Lang niet de laatste. Geen andere echter is later nog zo fascinerend op mij overgekomen. Het 'the first cut is the deepest'-fenomeen? Kan meegespeeld hebben... maar ik denk dat toch vooral de kwaliteit en de diepgang van de inhoud, én de bevlogen wijze waarop de lessen gegeven werden, voor die onuitwisbare indruk hebben gezorgd.
Het ging om de cursus Fundamentele wijsbegeerte, gedoceerd door professor Gerard Verbeke (1910-2001) voor de eerstejaarsstudenten van de faculteit Letteren van de Katholieke Universiteit Leuven, door mij gevolgd in het academiejaar 1978-1979.
Wie met mijn maniakale hang naar het vasthouden van gebeurtenissen vertrouwd is, zal zonder verwondering kennis nemen van de precizering dat ik mijn eerste les Fundamentele wijsbegeerte van Verbeke volgde op dinsdagvoormiddag 3 oktober 1978. (Het was wél mijn eerste universitaire dag, maar niet mijn eerste universitaire les: ze werd voorafgegaan door Verklaring van Nederlandse teksten uit de Middeleeuwen van de beminnelijke professor Lievens, en gevolgd door Verklaring van Latijnse teksten uit de Middeleeuwen van de niet-beminnelijke professor De Smet). 
Trek uit al deze dateringen geen voorbarige conclusies met betrekking tot mijn leeftijd: ik had al een andere studie en enkele werkjaren achter de rug. Wat de leeftijd van Verbeke betreft: die was in oktober '78 al 68 - de Wikipedia leert mij dat hij in Waregem geboren was op 15 juli 1910. Hij was toen dus ouder dan ik nu ben (stel ik met enige verbazing vast).
Ach, voor zo'n bonte menigte eerstejaarsstudenten, verzameld in de aula van het Maria Theresia-college (toen de "grote aula" genoemd - later kwam er een nog grotere), zou je een slappe 'inleiding tot de wijsbegeerte' verwacht hebben, met veel historische overzichterij, een ruime brok Socrates, Plato en Aristoteles, aangevuld met een christelijke hap op basis van Sint-Augustinus en Thomas van Aquino (want Verbeke was priester en 'van academischen huize uit' gespecialiseerd in de middeleeuwse filosofie). Neen dus. Geen oppervlakkige overzichterij, geen rollatorgeschuifel op de platgelopen paden van de oudheid of geploeter in de beuzelarijen van de middeleeuwse scholastiek. Gerard Verbeke pakte uit met een diepgaand onderzoek van het metafysische vragen (aard, oorsprong, zin…), en met namen als Spinoza, Leibniz, Kant, Schopenhauer, Nietzsche, Ayer, Wittgenstein, Sartre, Heidegger... Metafysica voor de dag van vandaag!
In zijn inleidende lessen (Wat is filosofie? Wat is metafysica?) liet Verbeke al de 'ontologische radicaliteit' van de filosofie aanrukken: "Het wijsgerig onderzoek wil teruggaan tot de wortel (radix) van alle inzicht en alle werkelijkheid (to on = het zijnde). Het stelt kritisch de meest ultieme vragen naar de totale zin en de  diepste grond van het bestaan".
Voilà, dààrvoor was ik naar Leuven gekomen zie, dààrvoor zou ik korte tijd later zelfs mijn vaste en een behoorlijk betaalde baan bij de staatsomroep opgeven (en door mijn omgeving voor gek worden verklaard). Nu ik er zo een beetje begin op terug te kijken, moet ik constateren: ik ben in mijn leven altijd gegaan voor het be-leven, de ervaring, het avontuur (nooit voor de rustige vastheid en het groot geldgewin). Op mijn graf mag het vers van de Chileense dichter Pablo Neruda komen: "Ik beken, ik heb geleefd". Dit even terzijde.
Terug naar de filosofie. Precies door de radicaliteit, door het ontologisch karakter van haar vraagstelling, onderscheidt zij zich van de natuurwetenschappen (die ik overigens ook zeer in het hart draag, laat daar geen misverstand over bestaan, ze brengen bijzonder waardevolle kennis aan). Verbeke: "De fysica spreekt over 'ruimte en tijd', de biologie over 'het leven'; alle wetenschappen bedoelen 'kennis' mee te delen over 'wat is', 'de werkelijkheid'. Doch wie zich gaat afvragen wat leven, ruimte of tijd eigenlijk betekenen, wat de ultieme zijnsgrond is van al wat is, wat de uiteindelijke zin en waarde is van de wetenschappelijke kennis zelf, overschrijdt daarmee de methodologische begrenzingen van de positieve wetenschap en stelt een filosofische problematiek".
Ik citeer hier uit de destijds (bij Acco) uitgegeven cursustekst, maar eigenlijk is de cursus die ik in die dagen zelf vervaardigde mij dierbaarder, omdat ik daarin ook de aantekeningen verwerkte die ik tijdens de lessen maakte. En de uiteenzettingen die Verbeke gaf waren onmiskenbaar "rijker", meer gestoffeerd, dan zijn cursustekst. Zo hoort het, als een docent zijn geld waard wil zijn (waarmee meteen is gezegd dat ik ook filosofieprofessoren heb meegemaakt die klakkeloos - zittend - een tekst aflazen). 
Professor Verbeke was een uitermate getalenteerd docent, die moeilijke zaken begrijpelijk wist voor te stellen, zonder te vervallen in simplisme, en die ook het klappen van de retorische zweep meesterlijk beheerste. Ongetwijfeld heb ik mij, toen ik later zelf in met studenten gevulde auditoria mocht optreden, door zijn stijl (inclusief zijn demagogische trucjes) laten inspireren, en allicht was (onbewust) ook mijn nooit aflatende ambitie om "de stof" niet stoffig, maar op een boeiende, relevante en (waar het kon) ook ietwat amusante manier te onderwijzen, op zijn voorbeeld geënt.
Na het inleidende gedeelte bestond de Fundamentele wijsbegeerte die Verbeke serveerde in feite uit twee grote pièces de résistance... (a) een deel over de waarheidsproblematiek (zeg maar: een kleine leergang epistemologie), waarin achtereenvolgens Descartes, Husserl, de empiristen Locke, Berkeley en Hume, en tenslotte Kant en, jawel, Heidegger aan bod kwamen, en dan (b) een deel over de metafysica sensu stricto ("de metafysische vraagstelling"). In dit tweede deel nam Verbeke eerst het fenomeen van de metafysische vragen als zodanig onder de loep, om vervolgens in te gaan op de mogelijke antwoorden. Deze laatste ordende hij in vier grote strekkingen: (1) het agnosticisme, (2) het atheïsme, (3) het pantheïsme, en (4) het theïsme. Uit het tweede deel - de metafysica in de strikte zin - pluk ik hier een aantal gedachten die destijds indruk op mij maakten…
De metafysica bestudeert 'het zijnde' (alles wat is), en doet dit vanuit het oogpunt van 'het zijn'. De metafysica legt zich dus toe op het zijnsaspect van 'de zijnden', van 'de dingen'. 
Probleem nummer één: de filosoof, de onderzoeker van 'het zijn van de zijnden', is zélf een zijnde (dat zich situeert in tijd en ruimte, dus 'standpuntelijk' is). Probleem nummer twee: is het zijn wel een aspect van 'de dingen', van de zijnden? Als ik alle andere aspecten van de dingen weghaal, blijft er dan nog zoiets als 'zijn' over? Het minste wat we kunnen zeggen is dat we als mensen 'het zijn' kennelijk nooit rechtstreeks ervaren. Bestaat 'louter zijn' wel?
Het metafysisch vragen gaat beyond ordinary questioning, reikt verder dan het bevragen van ons dagelijks in-de-wereld zijn. De metafysica stelt meta-vragen, vraagt naar de ultieme zin van ons bestaan in het geheel van de zijnstotaliteit. 
Aan de oorsprong van het metafysische vragen liggen een onzekerheid en een onrust, die zich situeren op twee vlakken. Op het vlak van de kennis stoot de mens op de duisterheid waarin de zin en de betekenis van zijn bestaan gehuld zijn. Op het vlak van het streven en het handelen stoot hij op de tegenstelling tussen zijn fundamentele verlangens en zijn begrensde mogelijkheden. De mens is "borné dans sa nature, infini dans ses voeux" (Lamartine) - daaruit resulteert een fundamentele onvoldaanheid.
Is het zinvol om metafysische vragen te stellen? Sinds de Wiener Kreis, Wittgenstein en de Engelse neo-positivisten (Russell, Ayer) loopt een stroom door de filosofie die de metafysische vragen als "meaningless" (Ayer) bestempelt. Taal is slechts zinvol als zij gebruikt wordt op een formele wijze (zoals in de wiskunde of de logica) of op een empirisch verifieerbare wijze (zoals in de natuurwetenschappen). In de metafysica is geen van beide het geval. En dus zijn metafysische vragen zinloze vragen, die men beter niet stelt. Met de beroemde woorden van Wittgenstein: "worüber Man nicht sprechen kann, darüber soll Man schweigen". Goed en wel, aldus Verbeke, maar de mens stélt wel steeds weer metafysische vragen. Hij is kennelijk een wezen dat zijn 'zijn' voortdurend "im Frage stellt" (Heidegger). Is de vraag naar de ultieme zin van het bestaan niet zo wezenlijk voor het mens-zijn, dat het zwijgen daarover niet enkel een wezenlijke taak van de filosofie, maar tevens een gronddimensie van ons mens-zijn miskent?
Maar heeft de mens wel een "wezen"? Volgens Sartre zit er bij de mens - het être pour-soi (het bewuste zijn) - op de plaats van dat "wezen" nu net een leegte, un creux intérieur. Naast het être pour-soi (het bewuste zijn) is er het être en-soi (het onbewuste zijn): samen vormen ze de twee grondcategorieën van de totale werkelijkheid. Ze liggen aan de basis van elke verklaring, maar kunnen (bijgevolg, per definitie) zelf niet verklaard worden (anders zouden het geen grondcategorieën zijn). Aangezien noch het bewuste noch het onbewuste zijn, nog verder te verklaren vallen, zijn metafysische vragen onoplosbaar.
Metafysische vragen zinloos of onoplosbaar? Mogelijk. Maar wat hoe dan ook altijd blijft, waar niet omheen te fietsen valt, dat zijn toch die twee "vragen van Heidegger" - die twee zeer eenvoudige, maar allicht ook meest fundamentele en ultieme vragen die een mens zich stellen kan: Warum ist überhaupt Seiendes und nicht vielmehr Nichts? - Warum ist das Seiende der Möglichkeit des Nichtseins entrissen? Vrij vertaald: Waarom is er zijnde en niet veeleer niets? - Waarom is het zijnde ontsnapt aan de mogelijkheid van het niet-zijn? (Om de puntjes op de i te zetten: de eerste vraag was, in variante vorm, ook al door Leibniz en Schelling geformuleerd). 
Die twee meest fundamentele "vragen van Heidegger" hoorde ik voor het eerst uit de mond van professor Gerard Verbeke. Het was in Leuven, tijdens het academiejaar 1978-1979.

Foto: de aula van het Maria Theresia-college (interieur). Overgenomen van de website van de European Society for Catholic Theology van de KU Leuven.

dinsdag 1 september 2015

Engeland 1978 (deel 2)


De jaren zeventig waren mijn zwerversjaren - relationeel en professioneel, en ook letterlijk: ik heb in die tijd heel wat avontuurlijke reizen en trektochten ondernomen. Ik zong het zoete lied van de vrijheid, en dat is een plezierige bezigheid, zolang je backing vocals hebt: een veilige thuishaven, een stabiele constellatie waar je na elke expeditie in terugkeren kunt. 
Dat ik van mijn jaren-zeventig-zwerftochten uitgerekend deze aan de zuidkust van Engeland nu als eerste tot blogonderwerp maak, vind ik zelf vreemd. Zij was niet mijn eerste, eerder één van de laatste. Zij was niet de meest, eerder de minst adembenemende. Dat ik tijdens en meteen na die Engeland-reis er reeds één en ander over schreef, zal wel een rol gespeeld hebben: veel woorden lagen gebruiksklaar. Maar misschien was het net de gezelligheid van het niet-sensationele van die Engeland-excursie van '78, dat de doorslag heeft gegeven. De charme van het zin(nen) geven aan het niet-spectaculaire... 

Plymouth, woensdag 23 augustus 1978.
De jeugdherberg van Plymouth huist in een pompeus gebouw met grote Griekse zuilen in de gevels: Belmont House, gebouwd anno 1820 door de architect John Foulster voor de Devonportse bankier John Norman. De Britse Youth Hostel Association heeft het in 1948 aangekocht. Er is een entrance hall, een dining room en een sitting room. De voormalige library is nu het kantoor van de jeugdherberg. Twee vorstelijke trappen leiden upstairs, waar de vroegere ballroom en picture gallery slaapzalen zijn geworden. 

Plymouth, donderdag 24 augustus 1978.
De trektocht is afgelopen, na het ontbijt gaat onze famous walking party uit elkaar, terug naar Bristol, Birmingham, Cobham, Tooting… Het weer is nog altijd zeer zomers, de inschrijvingen voor het academiejaar beginnen pas op 5 september, en dus besluit ik nog wat in Engeland te blijven rondhangen, tot het weer slecht wordt, ik me eenzaam ga voelen of mijn geld op raakt. Ik zet mijn ik-ga-vrolijk-door-actie in met het boeken van een tweede nachtje in de jeugdherberg van Plymouth.
The Hoe is een ruim stadspark met een promenade, historische monumenten, en een wijds uitzicht op zee: hier wellen gevoelens van grootsheid en geschiedenis onweerstaanbaar in je op. Terwijl ik er een brief zit te schrijven komen twee imposante oorlogsschepen op mij afgevaren. Even bekruipt me de prettige gedachte dat het een attentie is van de queen, en vraag ik me af hoe ze te weten is gekomen dat ik hier ben…
"Morgen zal ik wellicht in de voormiddag nog in Plymouth blijven", schrijf ik naar het thuisfront, "en dan misschien ergens anders naartoe gaan, ik weet nog niet naar waar". Ja, hoe aantrekkelijk kan de vrijheid zijn, als de zon schijnt. "Op dit moment varen twee grote schepen van de Royal Navy de haven binnen, ik denk dat ze te bezoeken zullen zijn, want het zijn hier Navy Days of zoiets".
Duizend mijl beginnen onder uw voet zegt een Chinees spreekwoord dat mij niet toevallig te binnen schiet wanneer ik in Plymouth ben. Want inderdaad: hier begonnen de wereldreis van James Cook (1768), de fatale zuidpoolexpeditie van Robert Falcon Scott (1910), en de eenzame zeiltocht van Francis Chicester (1966). Van hieruit vertrok in 1588 de Engelse vloot - geleid door Francis Drake - om de naderende Spaanse armada van Filips II te verslaan. De legende wil dat Drake pas aan het werk ging nadat hij in alle rust zijn spelletje bowles - een soort petanque - had afgemaakt (in werkelijkheid wachtte hij tot de getijdenwerking gunstig was). 
Het was ook vanuit Plymouth dat in 1620 de vrome Pilgrim Fathers - door de Amerikanen beschouwd als stichters van hun land - met het schip de Mayflower naar Amerika zeilden, om er de eerste Engelse kolonies van de nieuwe wereld op te richten. Op de Mayflower Pier in de oude haven van Plymouth herinnert het Mayflower Memorial aan dit historische vertrek. Voor Amerikaanse toeristen op zoek naar hun Europese roots is deze plaats een bedevaartsoord.
Bij dit alles dienen wel enige vleugjes relativering aangebracht. De Pilgrim Fathers waren geen Plymothians - ja, zo heten de inwoners van Plymouth, ik kan het ook niet helpen. Ze kwamen uit Lincolnshire en Nottinghamshire. De Mayflower Pier was niet de oorspronkelijke kade vanwaar de Pilgrim Fathers op hun boot stapten, die werd korte tijd na hun vertrek afgebroken, maar hij moet wel op ongeveer dezelfde plaats hebben gelegen. (Ach ja, wat is er authentiek aan al die zogenaamd historische plaatsen waar toeristen zich aan vergapen? Bitter weinig). 
De Pilgrim Fathers waren ook niet de eerste Engelsen die voet aan wal zetten op Amerikaanse bodem. Verschillende Engelse handelsmaatschappijen hadden anno 1620 al de commerciële exploitatie van het nieuwe continent ter hand genomen. Zelfs aan boord van de Mayflower reisden handelaars mee - zij waren het trouwens die de onderneming voor het grootste deel financierden. Ik vermoed echter dat latere generaties Amerikanen verkozen een gezelschap halve heiligen tot hun voorvaderen te promoveren, liever dan een stel commerçanten. Pittig detail: de Pilgrim Fathers noemden de met hen meereizende ondernemers the strangers en betitelden zichzelf ongegeneerd als the saints. 
Een wolkje godsdienstgeschiedenis. De Engelse kerk van de zeventiende eeuw was gematigd protestants. Dat was niet naar de zin van de puriteinen: radicale protestanten, die de Church of Engeland in een strengere protestante richting wilden duwen. De Pilgrim Fathers waren separatists: super-radicale protestanten - puriteinen die zich afgescheiden hadden van de volgens hen in des duivels klauwen geraakte Engelse kerk.
De puriteinen, en a fortiori de separatists, namen het met de christelijke plichten zo nauw dat ze er eerst hun eigen leven mee vergalden, waarna ze de pijlen van hun grimmig fanatisme en hun ziekelijke preutsheid richtten op hun in dans en vrolijkheid - en ja, ook al eens in de drank - verkerende medemensen. Hun tirannie werd zo erg dat de Engelse koning James I zich in 1604 verplicht zag bij verordening duidelijk te stellen dat de brave burgers van zijn koninkrijk zich - nà het bijwonen der goddelijke erediensten wel te verstaan - wel degelijk mochten verlustigen in dans, boogschieten, springen, spelletjes, drank en sport ("Englismen are not to be disturbed  in dancing, archery, leaping, games, drinking and sports after divine service"). 
De sympathieke koninklijke interventie ten gunste van de libertijnse levenswandel luidde helaas een meer algemene vervolging in van al wie het met de Church of Engeland oneens was. De intolerante separatists namen de wijk naar tolerante oorden, met name Holland, waar ze - in Leiden - een Engelse kolonie stichtten. Dat werd geen succes, want de meesten van hen waren ongeletterde boeren die geen ambacht en geen jota Nederlands kenden en nauwelijks werk vonden. Waarop hun ontheemde blikken zich richtten op het (op het eerste gezicht) maagdelijke Amerika... 

Plymouth, donderdag 24 augustus 1978.
's Avonds trek ik opnieuw naar de Barbican, de oude havenwijk van Plymouth - beland er in een kroeg waar de dame achter de toog elke klant "luv" (schatje) noemt. Omdat ik een kleine honger voel opkomen bestel ik een warme pastie. "You've to wait five min'es luv". In afwachting een biertje graag. "Kronenburg or Harp, luv?". Hm, Kronenburg ken ik, Harp niet, dus wordt het Harp. Hoeveel zal het zijn, alles samen? "Thirty-five pie, luv" (vijfendertig pence). Ik betaal alvast. "Thank ye, luv". De pastie komt eraan, blijkt gevuld met niet al te appetijtelijk vlees. Voor de derde keer die dag verbrand ik mijn tong, want net als de thee 's morgens en de soep 's middags is ook mijn avondlijke pastie gloeiend heet.

Plymouth, vrijdag 25 augustus 1978.
Je mag ten hoogste drie nachten in dezelfde jeugdherberg logeren: omdat ik niet het onderste uit de kan van het Britse jeugdherbergwerk wil halen neem ik mijn intrek in het Deva Guest House van Mrs. W. A. Pook, een bed-and-breakfast-gelegenheid aan Radford Road, op de West Hoe. Misses Pook heeft rood haar dat grijs wordt. Ze vraagt of ik de volgende ochtend door haar gewekt wil worden. Ik beken dat ik vooral 's morgens "a pretty good sleeper" ben en derhalve haar voorstel in dank aanvaard. 
Bij de Barclays Bank in Cornwall Street wisselt miss H. M. Pickersgill - haar naam prijkt op een bordje bij het loket - mijn Belgische reservefranken om in Britse ponden.
Het dient gezegd: de zaken zijn in Plymouth goed geregeld. Als je aanstalten maakt om je op het zebrapad te begeven, komt het verkeer uit beide richtingen meteen tot stilstand, ook als er geen traffic warden (verkeersagent) in de buurt staat opgesteld. Ongewoon voor wie uit een land komt waar voetgangers nog steeds als overstekend wild worden beschouwd. Her en der vind je openbare toiletten, die onberispelijk schoon gehouden zijn. Er is gezorgd voor toiletpapier - op elk blaadje staat City of Plymouth gedrukt. Zoiets geeft de reiziger reden tot tevredenheid.

Plymouth, vrijdag 25 augustus 1978.
Het naar mijn smaak leukste museum van Plymouth - ik bezocht ook Elizabethan House en Merchant's House - is Prysten House (net achter Saint-Andrew's Church). Prysten House wordt in stand gehouden door een plaatselijk genootschap - kennelijk een oudedamesclubje dat de schatten in het fraaie gebouw met liefde afstoft. Er zijn hier zulke merkwaardige dingen te zien als een geheel uit champagnekurken vervaardigde maquette van Saint-Andrew's Church (een werk uit 1850, tot stand gebracht door de butler van de toenmalige dominee). Of een portret van Thomas Mudge, de uitvinder van de chronometer.
In één van de museumzalen werken de dames van het achtbare genootschap aan een meterslang wandtapijt, The Plymouth Tapestry. Aan de muur: een foto van de Amerikaanse ambassadrice in Groot-Brittannië, die ter gelegenheid van een bezoek aan Plymouth haar steekje kwam bijdragen. Op het infobordje lees ik: "Hon. Mrs. Ann Armstrong, U.S. Ambassador to London, puts two stitches in the sail of a ship in the Plymouth Tapestry, watched by the vicar John Watson, Tom Mor the designer of the Tapestry, and the Curate Michael Jones. 8.45 a.m. Sunday Feb. 20th 1977". Onder de foto hangt de naald waarvan Mrs. Armstrong zich bediende, in het oog zit nog een stukje draad. Kijk, dat noem ik nu historisch besef. Zo worden momenten bewaard, zo wordt de vergankelijkheid der dingen schaakmat gezet.
Aan het eind van mijn bezoek aan Prysten House heb ik nog een hartverwarmend gesprek met de dame aan de balie (ze is zo vriendelijk geweest mijn "beroemde" gele Samsonite-schoudertas, met daarin mijn fotospullen, in bewaring te nemen). Ze vraagt of ik toch niet vergeten ben ook de oude waterput te gaan bekijken. Ik druk mijn waardering uit door te bekennen dat ik soms op mijn stappen ben teruggekeerd, "to have a second look at some things", en dat ik ook het gebouw zelf zo "very fine" vind. Tja, antwoordt ze, wat is het toch dat zulke oude gebouwen zo gezellig maakt, en onze moderne huizen zo koud? Een vraag om over na te denken, en dat heb ik gedaan. Volgens mij is het het hout: de houten vloer, de houten zoldering, de houten ramen, de lambrisering, de knetterende houtblokken in het haardvuur...

Plymouth, zaterdag 26 augustus 1978.
Ontbijt om acht uur. Als ik om half acht mijn ogen opentrek komt de geur van misses Pooks English breakfast al de trap op gewerveld. Even later staat ze zelf voor mijn deur: "Eight o'clock, good morning!". 
In de dining room staat een onvoorstelbare hoeveelheid kitsch uitgestald. Amper heb ik aan mijn tafeltje plaatsgenomen of daar zet misses Pook al een bord met bonen, eieren en twee stevige stukken spek voor mijn neus. Ik ben er niet zo voor om onze broeders de dieren op te peuzelen, maar zal ik het lef hebben om de bacon van misses Pook af te wijzen? Met de moed der beleefdheid werk ik het spek naar binnen. 
Net dit weekend beleeft Plymouth zijn jaarlijkse Navy Days. Voor de vijftigste keer nog wel (1928-1978): the Golden Jubilee! Ik er naartoe. Ik neem de bus, want de Naval Base waar het evenement plaatsheeft ligt buiten het stadscentrum, in Devonport.
Ik vereer de HMS Fearless met een uitgebreid bezoek. Dat HMS staat voor: Her Majesty's Ship, het is maar dat u het weet. Zo'n marineschip is eigenlijk één grote machinekamer: leidingen, hendels, bouten... De matrozen zijn erg jonge knaapjes. De Engelsen zijn in grote getale naar hun oorlogsvloot komen kijken. 

Plymouth, zondag 27 augustus 1978.
Door al mijn heen en weer geloop in Plymouth was ik toch wat vermoeid geraakt. Daarom boekte ik, bij wijze van slow down bij de busmaatschappij Wallace Arnold een zondags uitstapje naar Torquay. Van backpacker tot massatoerist, het is een klein stapje, en ach, het is maar voor even. 
Op de heenreis krijg ik op de bus het gezelschap van een Engels gezin. Mom rookt. Dad leest de Sunday Express. Zoonlief neuriet het Smurfenlied van Vader Abraham (nu ja, het zal een Engelse versie zijn geweest veronderstel ik), en irriteert bij tijd en wijle zijn ouders met een flauw grapje ("What is the difference between an apple and an elephant? Try to eat an elephant").

Kingsbridge, maandag 28 augustus 1978.
Met de bus ben ik van Plymouth naar Kingsbridge gereisd. In het Cookworthy Museum, gevestigd in de Old Grammar School van Kingsbridge, tref ik een schilderijtje aan van een zeker W. Lidstone, uit 1869: een idyllisch beeld van Hallsands, zoals het was lang vóór de hallucinante nacht waarin het dorpje verging (zie mijn vorige blogstuk). Zee, strand, enkele boten, vissers aan het werk, twee dames met hoed en lange jurk die een handwerkje vervaardigen, twee in het zand spelende kinderen. Was die aan de lijn hangt te drogen. Huisjes gebouwd op rotsen die slechts een paar meter hoger liggen dan het strand. 
Het Cookworthy Museum is genoemd naar de apotheker William Cookworthy (°Kingsbridge, 1705): "as a result of lengthy experiments, he discovered the nature of china clay and made the first true English porcelain" (iets wat hij overigens niet in Kingsbridge, maar in Plymouth deed). Hm, van een apotheker had ik toch eerder een medicijntje verwacht. Een indrukwekkend onderdeel van het museum is de Victorian Kitchen - de keuken van de Old Grammar School, met alles erop en eraan.

Kingsbridge, maandag 28 en dinsdag 29 augustus 1978.
Ik logeer in kamer nummer 28 van The Kings Arms Hotel. Zoals ik op een tekening in het Cookworthy Museum heb gezien, dateert dit hotel uit 1776. Ik slaap zowaar in een hemelbed: donkerbruin hout, dieprood fluweel aan het hoofd- en het voeteneind, versierde witte gordijnen in de vier hoeken, bijeengebonden met linten. Naast het bed staat op een tafeltje een nachtlampje met een oranjeroze lampenkap - als ik al het andere licht doof baadt de kamer in een rozig-romantisch licht. In dit zelfde bed sliep de Engelse koning George III toen hij Kingsbridge bezocht. Allemaal echt waar, behalve het laatste natuurlijk. 
De eerste nacht inspireren Kingsbridge, het Kings Arms Hotel en het koninklijk hemelbed mij tot het schrijven van een hooggestemde boodschap aan mijn (op dat moment nog ver in het verschiet liggende) kinderen en kleinkinderen. "Ik heb heel wat gereisd de afgelopen jaren: Venetië, Joegoslavië, Zwitserland, de Pyreneeën, Senegal, Andalusië… Ik hoop dat mijn kinderen, kleinkinderen en verdere nakomelingen later al eens naar een plaats zullen reizen waar ik geweest ben. Dat ze bijvoorbeeld ook eens in Plymouth over de imposante Hoe-promenade zullen stappen, langs het standbeeld van Drake en het Navy-gedenkteken, zoals ik dat gisterenavond gedaan heb. Dat ze er iets zullen terugvinden van wat ik er ervaren heb. Dat het voor hen iets mag betekenen: te weten dat ik er ook geweest ben, er naar dezelfde dingen gekeken heb". De tweede nacht inspireren Kingsbridge, het Kings Arms Hotel en het koninklijk hemelbed mij tot het schrijven van een erotische brief aan mijn vriendin die at her home en onder ouderlijk toezicht de wetten der economie bestudeert. In een pub in de verte weerklinkt Don't be cruel van Elvis Presley.  

Kingsbridge, dinsdag 29 augustus 1978.
In de voormiddag doe ik een heen-en-weertje naar Salcome (waar ik tijdens de trektocht al was geweest). Mijn rugzak laat ik in mijn hotel in Kingsbridge, zodoende klauter ik fluks naar de bovenste etage van de Western National-dubbeldekker-bus. 
Op de terugreis, vooraan op de bus: een stel kinderen, jongens en meisjes. Het duurt even voor de bus start. Eén van de jongetjes, één en al ongeduld, maakt alvast motorgeluiden: brm, brm, brrrmm… "You don't have to make the noise", spreekt één van de meisjes hem eigenwijs toe, "the bus will make the noise itself". 
Toch valt er iets te zeggen voor het idee van een geluidloze bus waarin de passagiers zelf voor het motorgeronk moeten zorgen: vrouwen met boodschappentassen, ambtenaren in een keurig pak, brutale schoolkinderen… en dan allemaal in koor: brm, brm, brrrmm… 

Land's End, woensdag 30 augustus 1978.
Ik kan er maar niet genoeg van krijgen. Vanuit Devon reis ik, westwaarts, naar Cornwall. De trein brengt me tot Penzance, een bus tot Sennen Cove, vervolgens trek ik te voet tot Land's End - één van die plaatsen die mij door hun bijzondere ligging fascineren. De steile rotsen van Land's End vormen het meest westelijke punt van Engeland: het einde van het land, of het begin ervan. Ik laat er een gelegenheidsfoto maken, trek vervolgens langs de kustlijn tot aan de jeugdherberg van Saint-Just. 

Land's End, donderdag 31 augustus 1978.
In het dorpscentrum van Saint-Just koop ik het boekje The Story of Cornwall van S. Daniell. Dan stap ik naar Cape Cornwall, en langs het coast path tot aan Dr. Syntax's Head, de rotsformatie van Land's End die écht, en helemaal, en precies het uiterste westpunt van het English mainland vormt (en als zodanig één van de extreme points of the United Kingdom)! Hier koop ik het boekje Land's End, My Heritage van Charles Neave-Hill. Enkele dagen eerder heb ik al Cornwall Long Ago van J. Wright gekocht. Ook dat bevalt me zo aan Engeland: waar je ook komt, wat je ook bezoekt: je kan er altijd - voor weinig geld - een boekje met geschiedkundige uitleg en kleurige plaatjes kopen. 
Maar waarom heet dat meest westelijke rotspuntje van Engeland is 's hemelsnaam Dr. Syntax's Head? Die doctor Syntax - hij was geen arts maar een onderwijzer - was het hoofdpersonage van de roman The Tour of Doctor Syntax in Search of the Picturesque, geschreven door William Combe (1741-1823) - een parodie op de reisboeken van die dagen en met name ook op de Theory of the Picturesque van ene William Gilpin. In feite was het Syntax-personage een creatie van de aquarellist en karikaturist Thomas Rowlandson (1756-1827). De meest vooruitspringende rots van Land's End zou als twee druppels water lijken op het hoofd dat Rowlandson op zijn Syntax-figuur had gezet. 
Overigens had de roman Dr. Syntax in Search of the Picturesque uit 1812 zoveel succes dat William Combe er "by popular demand" nog twee vervolgen op schreef: The Tour of Doctor Syntax in Search of Consolation en The Tour of Doctor Syntax in Search of a Wife. Voor de volledigheid vermeld ik dat Thomas Rowlandson niet enkel de geleerde heer Syntax tekende, maar zich ook aan lekker stoute - pornografische - prentjes waagde! 

Cobham, vrijdag 1 en zaterdag 2 september 1978.
Alan Clemo, één van de trektochtgenoten met wie ik bevriend ben geraakt, heeft me uitgenodigd om aan het eind van mijn omzwervingen in the South of England in zijn ouderlijk huis te komen logeren. Hij woont in Cobham, niet ver van Londen. Een gezin met standing. De volgende dag zal Alan me Londen leren kennen. Op Buckingham Palace bezoeken we de Queen's Gallery, waar de tentoonstelling The Queen's Pictures, The Story of the  Royal Collection from Henry VIII to Elizabeth II loopt. Ik koop de catalogus, en het boekje Britain's Kings & Queens van sir George Bellew.

Foto: Land's End, Cornwall, 30 augustus 1978, 528 miles from home…