vrijdag 26 augustus 2011

Marc Sleen


Bewondering… ja, dit wordt een stukje vol bewondering… Aangezien ik mijn blogtekstjes telkens van een korte krachtige titel (en een foto) voorzie is het onderwerp van mijn adoratie u al bekend. Toch ga ik u nog verbazen (want dat doe ik graag), en wel met deze stelling : voor mij is Marc Sleen de grootste Vlaamse kunstenaar van de tweede helft van de twintigste eeuw! En dan heb ik het in de eerste plaats over de schitterende personages en verhalen die deze man heeft bedacht (die hem beslist tot een geniaal schrijver maken), en vervolgens over zijn talent als tekenaar (die hem tot een fantastisch beeldend kunstenaar maken)! Ja, voor mij is Marc Sleen de grootste levende kunstenaar in Vlaanderen! (We gaan die titel toch niet geven aan een harteloze charlatan die anderhalf miljoen échte kevers tegen een koninklijk plafond kleeft, of een universitair gebouw met ham besmeurt - mag ik hopen). 
Een prettige bijkomstigheid is dat met de bekroning van Sleen ook het genre van het stripverhaal in zijn geheel in het zonnetje komt te staan. Als we het zetten van muggenzifterige puntjes op de i-'s even achterwege laten, mogen we de strip, samen met de film, geredelijk uitroepen tot één van de twee nieuwe kunstvormen die de twintigste eeuw heeft voortgebracht.  
In mijn kinderjaren werd het tekenverhaal overigens nog helemaal niet als een vorm van kunst beschouwd. Plezier vinden in strips werd zelfs met een scheef oog bekeken : het zou "de jeugd" van het échte lezen afhouden (dat er in die "plaatjesboeken" ook tekst stond werd kennelijk over het hoofd gezien). Inmiddels worden strips wel au sérieux genomen (tot en met in het onderwijs), maar in de wereld van de hedendaagse kunst zal men een keverplakker of een soortgelijk gebakken lucht-verkoper toch nog altijd hoger aanslaan dan een striptekenaar. Geheel ten onrechte, want de meeste makers van beeldverhalen weten het banale kijken en denken veel grondiger en subtieler te doorbreken dan die pseudo-diepzinnigaards.
Zeker bij Marc Sleen is dit het geval. Op het eerste gezicht zijn de personages prozaïsche figuren die in een zeer gewone wereld met alledaagse zaken bezig zijn. Bijna ongemerkt worden de vastgeroeste patronen van de werkelijkheid doorbroken, de causale wetten omgebogen. De gebeurtenissen gaan zich gedragen als de subatomaire deeltjes in de kwantummechanica : onvoorspelbaar, en dus verrassend. Sleen neemt een loopje met de werkelijkheid, en wij lopen mee!
Marc Sleen werd geboren op 30 december 1922 (hij was dus van het jaar van wijlen mijn moeder) - en heet eigenlijk Marcel Neels. In vergelijking met, -bijvoorbeeld-, Hergé heeft hij een bijzonder omvangrijk oeuvre geproduceerd. En in tegenstelling tot, -bijvoorbeeld-, Willy Vandersteen heeft hij dat grotendeels op zijn eentje tot stand gebracht, zonder "studio". Sleen werkte met grote snelheid - moest ook wel, want de krant wachtte op zijn strookjes. Normaliter zou zoiets tot oppervlakkig, ongeïnspireerd, clichématig werk leiden. Geenszins echter bij Sleen. Integendeel : ik heb de indruk dat net die prestatiedruk veel meer spontane creativiteit en vindingrijkheid uit zijn onderbewuste deed opborrelen dan wanneer hij in ambtenaren-omstandigheden of met overheidssubsidie had zitten tekenen.  
Natuurlijk is mijn liefde voor Marc Sleen verbonden met persoonlijke herinneringen. In mijn kinderjaren verscheen (een deel van) zijn werk in de Gentse christelijke-arbeidersbeweging-krant Het Volk, met name in de wekelijkse kinderbijlage, die 't Kapoentje heette.  "De Lustige Kapoentjes" stonden op de voorpagina, "Piet Fluwijn en Bolleke" namen de achterbladzijde voor hun rekening - in beide gevallen ging het om een afgerond verhaaltje met een grappige pointe. Mijn ouders waren niet op Het Volk geabonneerd, die van mijn jeugdvriend Etienne wel. Ik kende de Kapoentjes en Bolleke echter vooral uit de verzamelalbums van 't Kapoentje : vrij dikke boeken, maar waarbij je dan ook al de andere inhoud van het wekelijkse kinderkrantje meekreeg, en dus relatief weinig bladzijden Lustige Kapoentjes- en Bollekes-avonturen. Naderhand zijn er wel (dunnere) albums verschenen met uitsluitend Kapoentjes of enkel Bollekes.  
Van die verzamelalbums van 't Kapoentje, die in de dagbladwinkels werden verkocht, bezit ik nog een aantal authentieke exemplaren uit de jaren 1955-1962. Aaah, alleen al die (krantenpapieren) geur! Spijtig dat ik de vergelijking met Prousts madeleinekoekje-in-kamillethee al in een eerder blogbericht heb gebruikt - ze zou ook hier uitstekend op haar plaats zijn geweest!
Piet Fluwijn en Bolleke, de perikelen van een vader en zijn (kale) zoontje (maar met een schattig zwart mutsje op het hoofd), was een eerder sobere strip : naast de (naamloze) moederfiguur waren er eigenlijk geen andere vaste nevenpersonages. Sommige pointes zouden moeiteloos uitgangspunten voor een college filosofie kunnen vormen. Een voorbeeld… Als Bolleke 's nachts verdachte geluiden hoort, stelt zijn vader hem gerust : nee, er is geen inbreker - dieven zijn wel zo slim zich niet te laten horen. Even later slaat Bolleke opnieuw alarm : er moét wel een inbreker zijn, want "ik hoor niets"! Ander voorbeeld. Aan het eind van de schooldag neemt Bolleke steevast afscheid met het foutieve "ik zijn naar huis"! De meester doet hem nablijven en vijfhonderd keer schrijven "Ik ben naar huis". Bolleke voert trouwhartig zijn straf uit. Als hij klaar is valt de meester nergens te bekennen. Onderaan zijn epistel met de vijfhonderd regels noteert hij : "Beste meester.  Ik heb gewacht tot zes uur.  Ik zijn naar huis"!
Bij de Lustige Kapoentjes was er een bont gezelschap aan personages. In de eerste plaats de vier Kapoentjes zelf natuurlijk : Fonske, Oscar, Bikini (het enige meisje van het kwartet) en Lange So (van wie ik aanvankelijk dacht dat hij "Lange 50" heette, een begrijpelijk misverstand, want Marc Sleens "S" leek sterk op een "5"). En dan waren er nog Flurk (die niet enkel naamsgewijs veel weg had van een schurk), de rondbuikige champetter, en moeder Stans, die altijd taarten bakte. En dat mooie houten clubhuisje van de Kapoentjes, daar was ik echt jaloers op (al was het in verhouding tot de figuren veel te klein : ik denk nooit dat het voldoende plaats kon bieden aan vier kinderen).
Het weekblad 't Kapoentje moet diepe indruk op mij hebben gemaakt, want in het najaar van 1958 en de eerste maanden van '59 (ik was negen jaar), schreef en tekende ik elke week een eigen imitatie ervan. Mijn handgemaakt, vier bladzijden tellende en op één exemplaar verschijnend jeugdkrantje heette 't Schavuitje. Op de voorpagina prijkte telkens een zelf bedacht stripverhaaltje over… een vader en zijn zoon, "Knolleke en Jef Koekoek". Net als in 't Kapoentje trof men in mijn Schavuitjes ook verhalen aan (onder andere met een zekere "ridder Frans" in de hoofdrol), prijsvragen, een "praatje met de lezer"… Helaas zijn van mijn Schavuitje slechts vier nummers bewaard, en dan nog net deze die van mindere kwaliteit waren (het betere werk is in nooit opgehelderde omstandigheden verdwenen).
Rond de tijd dat ik Bolleke en de Kapoentjes leerde kennen, moeten ook Nero en zijn entourage tot mij zijn gekomen. "De avonturen van Nero en Co" verschenen eveneens in Het Volk, zij het niet in het wekelijkse Kapoentje, maar in dagelijkse afleveringen in de krant zelf. Niet daar echter heb ik Nero's lotgevallen meebeleefd, wel via de albums die tegen een tempo van vier per jaar op de markt kwamen. Aaah (alweer!)… die oude Neroboeken, uitgegeven bij Het Volk, nog niet in kleuren, maar met van die vale bruine, rode, blauwe monochrome bladzijden… ik blijf ze kwalitatief nog altijd hoger schatten dan de veel fraaiere (maar ook dunnere) uitgaven in veelkleurendruk die later bij De Standaard verschenen, maar dat zal deels wel met jeugdsentiment te maken hebben zeker.
Mijn absolute Nero-favorieten zijn "Het Rattenkasteel" (het stond in Erps-Kwerps, maar het verhaal verplaatste zich ook naar de Leuvense universiteit), "De ark van Nero" (Sleens versie van de bijbelse Noach-historie), "De zoon van Nero" (de intrede van Nero's geniale zoontje Adhemar), "De hoed van Geeraard de Duivel" (Nero in het nachtelijke Gent), "De ring van Petatje" (met de griezelige tante Eusebie), "Beo de Verschrikkelijke (Nero in het oerwoud), enzovoort… 
Ook heel erg leuk vond ik Sleens één-bladzijde-verhaaltjes rond Octaaf Keunink, een brave burgerman met pijp en kantoorbaan - én met een bijzonder bazige vrouw, Beva genaamd.  Buurman (Jan) Balk maakte het trio vaste personages volledig. Maar ook hier een "helaas", want mijn oorspronkelijke Octaaf Keunink-albums ben ik kwijtgespeeld. Uitgeleend aan een vriend en nooit teruggekregen? Of behoorden ze tot het stapeltje strips (waaronder, vrees ik, zelfs enkele Nero's) dat ik anno 1967 gulhartig deelde met één van mijn eerste liefjes en dat ik, toen ik enkele maanden later op een knapper schatteboutje overstapte, vergat terug te vragen? Wijze raad : haal in een relatie altijd eerst je spullen weer binnen vooraleer je haar/hem de bons geeft. Eerlijkheidshalve dient gezegd dat verschillende vriendinnen mij naderhand dan toch ook weer flink hebben bijgestaan om de volledige verzameling van alle "oude" (bij Het Volk verschenen) Nero-strips bijeen te krijgen, zodat mijn eindoordeel over meisjes toch niet volkomen ongunstig is.
En ja, dan zijn er nog de amusante Ronde van Frankrijk-strookjes (met opvallend knappe karikaturen van renners en volgers) die Sleen jarenlang elke dag vanuit het Tour-gebeuren zelf de wereld instuurde  : een verhaal op zich (waar ik bij de Tour de France van volgend jaar, en bij leven en welzijn natuurlijk, nog eens een blogje zal aan wijden). En ook niet te vergeten : Marc Sleen als natuurliefhebber - als de man met een groot hart voor het wildlife, die prachtige natuurdocumentaires in Afrika draaide en her en der in Vlaanderen ging vertonen… (ze kwamen ook op de televisie).  Bewondering!  Bewondering!
In het najaar van 1965 (ik was zestien) schreef ik Sleen een brief om hem te melden dat ik fan was. Dat was allerminst gelogen, maar volledigheidshalve moet ik er aan toevoegen dat mijn schrijven niet geheel belangeloos was. Ik verzamelde in die tijd handtekeningen van beroemdheden en vroeg hem dus om een gehandtekende foto. Marc Sleen stuurde me zijn beeltenis, met nog een vriendelijk woordje er bovenop : "Hartelijk dank voor de mooie brief, François!" : zie de foto boven dit artikel. Sleen was korte tijd eerder overgestapt van de krant Het Volk naar de persgroep van De Standaard. Op de achterzijde van de foto schreef hij (ook niet geheel belangeloos) : "U kan me steeds nog 'volgen' in De Standaard / Het Nieuwsblad / Het Nieuws van den Dag / Het Handelsblad / De Gentenaar / Het Vrije Volksblad". Dat waren al de krantentitels van het toenmalige Standaard-concern. Prachtig allemaal - maar spijtig genoeg vergat Sleen zijn handtekening te zetten! Er staat wel een signatuur op de foto, dat is waar, maar het is een gedrukte, en voor een autogrammenjager is die natuurlijk niet authentiek genoeg. Maar ach, een groot artiest en een prachtmens als Marc Sleen kan ik veel vergeven.
En dus bleef de bewondering intact… to the end...  Want toen Sleen in 2002, op 80-jarige leeftijd nota bene, de tekenpen aan de wilgen hing, heeft hij meteen ook aan de avonturen van Nero en Co een definitief einde gemaakt.  Dat was de daad van een echte kunstenaar! Een commercie-man zou het succes via een "opvolger" blijven uitmelken zijn : ik mag er niet aan denken dat Nero, Adhemarke, madam en meneer Pheip, Petoetje en Petatje, detective Van Zwam, Jan Spier, Jef Pedal… zo'n zielig lot beschoren zou zijn geweest. Als de "geestelijke vader" het podium verlaat, horen zijn personages mét hem de geschiedenis in te treden : daar kunnen we ze altijd weer ontmoeten, met de rustige zekerheid dat ze niet meer in nieuwe lotgevallen verwikkeld zullen raken (en hen geen ongeluk zal overkomen, zoals dat de één of andere kwiet ze in een "hedendaags jasje" zou steken !).
Heeft Marc Sleen dan geen opvolgers ?  Naar de geest zeker wel, maar zij doen gelukkig hun eigen ding, en hoewel zij, zoals het opvolgers past, slechts tot de knieën van de meester reiken, hebben ook zij recht op een bewonderingsvolle vermelding (want tot de knieën : dat is al heel ver!). In het werk van Kamagurka (°1956 - iets jonger dan ik, maar ik maak mij sterk dat die als kind ook de Neroboeken heeft gelezen) vind ik dat lekkere anarchistische dollen met de realiteit en de logica terug. En de tekenverhalen van Urbanus (°1949 - net één dag na mij geboren) en Willy Linthout (°1953) smaken ook stevig naar het universum van de Nero-en Kapoentjes-verhalen, naar die typisch Vlaamse koddige jaren-vijftig sfeer.  
De hoogste tijd voor een besluit. Wat hebben wij vandaag geleerd? (1) Dat Marc Sleen de grootste Vlaamse kunstenaar is van de tweede helft der twintigste eeuw (hierover wordt niet gecorrespondeerd).  (2) Dat men toch zoveel dierbare dingen kwijtspeelt.  Kennelijk hoort dat bij het leven (bij het mijne alleszins). Maar ik blijf het jammer vinden (en ik zal er hier bij gelegenheid nog wel over zeuren).

Op het internet biedt de Wikipedia veel en degelijke informatie over Marc Sleen en zijn werk. In Brussel is er sinds 2009 een heus Sleen-museum ! Fernand Auwera en Jan Smet schreven het boek Marc Sleen (Standaard Uitgeverij en Uitgeverij Edicon, Antwerpen, 1985). Zelf ben ik erg in mijn nopjes met de vier rijkelijk geïllustreerde nummers van het in Breda uitgegeven tijdschrift CISO-Stripgids die in de late jaren zeventig aan Sleen en zijn oeuvre werden gewijd (de nummers 19, 21, 22 en 24). Onlangs ontdekt : op de website Geneanet kan men genealogische gegevens m.b.t. Marc Sleen vinden. Marc was de jongste van vier broers. Zijn broer Adolf was pastoor in het Oost-Vlaamse Munte (hij heeft een eigen bladzijde op Wikipedia). Marcs broers en ook zijn echtgenote zijn inmiddels allen overleden.