vrijdag 11 februari 2011

Goethe


Toen we in september 2010 in Weimar verbleven hebben mijn vrouw en ik ook "het graf" van Johann Wolfgang von Goethe bezocht.  Het gaat niet om een graf in de traditionele zin van het woord, want de stoffelijke resten van Goethe werden, -op 26 maart 1832-, bijgezet in de Fürstengruft, het mausoleum van de dynastie van het voormalige groothertogdom Weimar.  Daar hebben we onszelf gefotografeerd bij de doodskist van de beroemde man.  Omdat men ijdelheid altijd wat in toom moet houden zet ik niet één van die foto's boven dit artikel, maar een close-up-opname van de (indrukwekkende, maar smaakvolle) doodskist van Goethe, die ik op hetzelfde moment heb gemaakt.  Dichter bij Goethe kan men heden ten dage niet meer komen… fysiek dan toch niet, want het is een verheffende gedachte dat men, door het lezen van zijn werk (en ook van dat van Eckermann - zie een vorig blogbericht), de grote schrijver, geestelijk dan, zeer nabij kan komen. 
Naast de kist van Goethe staat die van Friedrich Schiller, de vermaarde toneelschrijver en kompaan van Goethe, maar die is momenteel… geheel leeg, en dat zal allicht ook altijd zo blijven.  Uit recent wetenschappelijk onderzoek is immers gebleken dat de beenderen die in de kist lagen niet die van (de aanvankelijk anoniem begraven) Schiller waren - in werkelijkheid zelfs van verschillende personen afkomstig waren : daarom werden ze er in 2008 uit verwijderd.  Deze zin voor authenticiteit en eerlijkheid siert de Duitsers (vind ik).
Rond het (in de jaren 1824-1828 gebouwde) mausoleum ligt het historische kerkhof van Weimar : daar hebben we de graven van Eckermann (waar een kleine obelisk op staat, en verse bloemen op lagen), van de familie van Goethe, en ook van Goethes vriendin Charlotte von Stein bezocht.  We hebben op onze Thüringen-reis geen verstoppertje gespeeld met de dood (waarom zouden we, als ze dat wil weet ze je toch te vinden, tot in Ispahaan toe) : zo stonden we ook nog bij de graven van Goethes vrouw Christiane Vulpius (op het Jakobskerkhof in Weimar), en bij dat van Johanna Schopenhauer (moeder van de grote filosoof en tijdgenote van Goethe) in Jena. 
Erg Goethiaans was dat allemaal wel niet, want het is bekend dat Goethe zelf in een zo wijd mogelijke bocht om de dood heen liep.  Zijn reactie bij het overlijden, in juni 1828, van zijn beschermheer en vriend groothertog Karel August van Saksen-Weimar, typeert deze houding van ontwijken en verdringen (die, tussen haakjes, ook veel hedendaagse mensen kenmerkt).  "Goethe vertrok spoedig naar Dornburg", schrijft Eckermann, "om zich aan de dagelijkse sombere indrukken te onttrekken en zich in een andere omgeving met een nieuwe bezigheid afleiding te verschaffen".  Bij de eerste ontmoeting van Eckermann met Goethe na de dood van diens zoon August, in het najaar van 1830, bleek de beroemde man "volstrekt opgewekt en rustig".  Hij sprak over alles en nog wat, "maar over zijn zoon liet hij geen woord los".  (Terwijl Eckermann en August nota bene samen naar Italië waren gereisd - Eckermann was echter vroegtijdig teruggekeerd, August was doorgereisd en in Rome aan de pokken gestorven).
Komen we in Eckermanns "Gespräche mit Goethe in den letzten Jahren seines Leben" toch meer te weten over Goethes (theoretische) kijk op de dood ?  Vaak bestaat de inhoud van de gesprekken uit wat we culturele small talk kunnen noemen.  Het gaat over schrijvers en dichters, over toneelstukken en gravures…   Soms kwamen echter de diepere dingen des levens ter sprake, en jawel, héél soms dan toch ook : de dood.  Op 23 februari 1824, zo lezen we bij Eckermann, had Goethe het over de "Urania", een hoogdravend dichtwerk van de schrijver Christoph August Tiedge uit 1804, dat gedurende enkele jaren heel erg "in" was geweest, en dat de onsterfelijkheid bezong.  "Waar je ook kwam trof je de Urania op alle tafels aan ; de Urania en de onsterfelijkheid was het onderwerp van elk gesprek".  Goethe maakte zich kennelijk weinig druk over (eventuele) Unsterblichkeit : "Ik wil zeker niet het geluk ontberen dat het geloof aan een toekomstige voortzetting ons doet smaken, ik wil zelfs met Lorenzo Medici zeggen dat iedereen ook in dit leven dood is die zijn hoop niet op een ander leven stelt; maar zulke onbegrijpelijke dingen zijn te ongrijpbaar om het onderwerp van alledaagse beschouwingen en van wilde speculaties te zijn.  En verder : wie aan voortzetting gelooft moet maar in stilte gelukkig zijn, zo iemand heeft daarom nog geen reden zich iets te verbeelden". 
Goethe had het bepaald niet begrepen op Tiedge's volgelingen : "Ik ontmoette domme vrouwen die trots waren omdat ze evenals Tiedge aan onsterfelijkheid geloofden en ik moest me laten welgevallen dat menigeen mij over dit onderwerp op een uiterst arrogante manier examineerde.  Ik wist ze dan te ergeren door te zeggen dat het mij best was wanneer na afloop van dit leven ons een volgend leven geschonken zou worden, maar dat ik de dringende hoop uitsprak dat ik daarginds niemand van degenen zou ontmoeten die er hier aan hadden geloofd". 
Johann Wolfgang von Goethe was nu helemaal op dreef gekomen.  Onsterfelijkheidsideeën waren, zo betoogde hij, "voor voorname kringen en vooral voor dames die niets te doen hebben.  Maar een daadkrachtig iemand die hier al iets behoorlijks denkt te zijn en die daarom dagelijks gedwongen is zich in te spannen, te strijden en te werken, die laat de toekomstige wereld met rust en is actief en nuttig in deze wereld.  Verder zijn onsterfelijkheidsgedachten goed voor mensen die wat geluk betreft er hier niet goed afgekomen zijn, en ik wil wedden dat als de brave Tiedge een beter lot beschoren was geweest, hij ook betere gedachten had gehad".   
Op zondag 2 mei 1824 pakte Goethe het onderwerp "leven na de dood" weer op (zo vertelt Eckermann ons), nu op een meer serene en minder badinerende toon. "Als je vijfenzeventig jaar oud bent" zei Goethe, "kan het niet anders of je denkt af en toe aan de dood.  Ik blijf rustig bij deze gedachte, want ik ben er vast van overtuigd dat onze geest een volstrekt onverwoestbaar wezen is ; hij zet zich voort van eeuwigheid tot eeuwigheid.  Hij lijkt op de zon, die alleen in onze aardse ogen onder schijnt te gaan, maar die in werkelijkheid nooit ondergaat maar ononderbroken straalt". 
In 1829 ontwikkelde Goethe merkwaardige gedachten in verband met die veronderstelde onsterfelijkheid.  Op woensdag 4 februari legde hij (als we Eckermann mogen geloven) een verband tussen daadkracht en werkzaamheid (aan de ene kant) en een leven na de dood (aan de andere kant).  "De zekerheid van ons eeuwig voortduren wordt mij ingegeven door het begrip van de daadkracht, want wanneer ik tot aan mijn levenseinde onafgebroken werkzaam blijf, is de natuur verplicht mij een andere vorm van bestaan toe te wijzen wanneer het huidige bestaan mijn geest niet langer kan verdragen", aldus Goethe.  Slecht nieuws voor luierikken !  De brave Eckermann was echter geheel overtuigd en enthousiast : "mijn hart begon bij deze woorden vol bewondering en liefde hevig te kloppen", schrijft hij,  "er is, dacht ik, nog nooit een leer verkondigd die meer tot edele daden aanzet dan deze.  Want wie wil niet tot aan zijn einde onvermoeibaar werkzaam zijn en handelen, wanneer hij daardoor de waarborg van een eeuwig leven verkrijgt".  Meteen weet u nu waarom ik, als pensionado, ijverig doorga met schrijven en het bewerken van mijn tuin !
Op 1 september 1829 stelde Goethe, helemaal in Kantiaanse trant, dat "de natuur van God, de onsterfelijkheid, het wezen van onze ziel en de samenhang daarvan met het lichaam" eigenlijk problemen waren die ons menselijk petje te boven gaan.  Hij verwees zelfs expliciet naar Kant, die zich erg nuttig had gemaakt "door de grenzen aan te geven tot waar de menselijke geest in staat is door te dringen, en door de onoplosbare problemen te laten liggen".  Goethe als agnosticus dus - maar tegelijk stelde hij dat een grote persoonlijkheid (waarbij hij allicht aan zichzelf dacht, want bescheidenheid was niet meteen zijn grootste deugd) betere voortlevings-perspectieven had dan een kleine…  "Wat is er niet allemaal gefilosofeerd over de onsterfelijkheid !  En hoe ver is men daarmee gekomen ?  Ik twijfel niet aan ons voortleven, omdat de natuur niet zonder het geestelijke kan.  Maar we zijn niet allemaal op dezelfde manier onsterfelijk en om zich in de toekomst als grote geest te manifesteren, moet men er ook een zijn" (1).  Een nogal elitaire visie op de onsterfelijkeid (als u het mij vraagt). 
Besluit… Onze geest een "volstrekt onverwoestbaar wezen" ?  Een prachtige gedachte.  Maar ook aannemelijk?  Want natuurlijk had zelfs een grote geest als Goethe lang niet altijd gelijk.  Zo is het bijvoorbeeld aandoenlijk om (bij Eckermann) te lezen hoe Goethe zijn zelf bedachte kleurenleer met hand en tand verdedigde tegen de, volgens hem volkomen foutieve, theorie van Newton…  Inmiddels betwijfelt wel niemand meer wie in deze aangelegenheid het gelijk aan zijn kant had.  En "onze geest een volstrekt onverwoestbaar wezen" …?   Ik wou dat het waar was…

(1) Ik heb in dit citaat de moeilijke, door Goethe gebruikte term "entelechie", die bij Aristoteles zoveel als "de menselijke ziel" betekende, omgezet in "het geestelijke" en "de geest".