vrijdag 6 januari 2012

Op de Grote Heide


In september 1830 raakte de 17-jarige Hendrik Conscience verzeild in de Belgische Revolutie, die zou leiden tot het uiteenvallen van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Eind september nam hij als vrijwilliger dienst in het leger van de opstandelingen. Eind november werd hij te Turnhout bevorderd tot foerier (waardoor hij de rang van onderofficier verwierf).
"De vrijwilligers, die men naar hunnen generaal Chasseurs-Niellon noemde, bleven werkeloos in Turnhout of op de naaste dorpen liggen, tot het einde der maand December. Alsdan vertrokken wij met een sneeuwig weder naar den kant van Limburg, om, zoo men ons zeide, den vijand in te wachten", aldus Conscience in zijn boek De omwenteling van 1830, Herinneringen uit myne eerste jeugd (verschenen in Antwerpen in 1858).
Het moet dus in het begin van januari 1831 zijn geweest dat Hendrik Conscience op de Grote Heide belandde, een toen nog ongerept stuk natuur tussen de dorpen Olmen, Balen, Lommel, Eksel, Hechtel, Helchteren, Houthalen, Koersel en Heppen - in de huidige Belgische provincies Antwerpen en (vooral) Limburg.
De winter van 1830-1831 was (net als de vorige) bijzonder streng, met langdurige vorst en veel sneeuw. Het was al avond toen Conscience en zijn kompanen aankwamen op "eene onmeetbare heide, die wel tot eenen voet hoogte met sneeuw was overdekt. De wind was in het oosten gekeerd en zoo koud, dat wij ons de handen voor de ooren hielden, om ze niet te laten bevriezen".
De zowel geestelijk als lichamelijk fijnbesnaarde Conscience maakte nu ten gronde kennis met het harde soldatenleven. "Bevel werd er gegeven, dat wij te dezer plaatse den nacht op bivak zouden doorbrengen, dit wil zeggen, dat wij op de sneeuw konden slapen, indien wij niet liever tot den morgen met stampen en armenslaan ons wilden verwarmen. Onze verwondering was groot; de mijne bovenal. Ik zag niets voor mijne oogen dan eene onafzienbare vlakte, waarvan de eentonige witheid het gezicht verbijsterde. Slechts langs één zijde, op een vierendeel uurs afstand, begrensde een hoog mastbosch de kimme, en daarachter wel een uur verre, schoot de klokketoren van een dorp in de hoogte: het was de gemeente Baelen, op de grenzen der provincie Limburg".
Het Belgisch leger beschikte niet over een bevoorradingslijn : sinds hun vertrek uit Turnhout hadden Conscience en zijn makkers niets meer gegeten. Om zich te verwarmen en wat te koken sleepte elk van de achttien compagnieën waaruit de Belgische strijdmacht bestond, sparrenbomen aan uit het nabijgelegen naaldbos en ontstak een vuur, "dat allengs grooter en grooter wordende, eer het op de heide donker was, zijne slingerende vlammen tot dertig voet hoog deed stijgen".
Conscience was gefascineerd door het helse schouwspel… en het hallucinante geluidsdecor dat er bij hoorde… "Door de eentonige nachtstilte der vlakte klonk het even eentonig, doch ontzaglijk gekraak der duizende boomstammen, die eenige oogenblikken vroeger nog groen in het woud stonden te groeien en nu, in den schoot der vlammen, als dunne twijgen werden verslonden. Tusschen dit overheerschend gerucht galmde de stem der vrijwilligers, die elkander bij hunne namen riepen; soms ook wel ontstond in de verte het lied en avant, marchons! of men hoorde het noodgehuil van een varken, dat men bezig was met kelen, of het gebrul eener koe, die door onze maraudeurs of voedselzoekers uit een naburig gehucht was weggehaald. Omtrent mij werd een kalf met sabelhouwen neergeveld en oogenblikkelijk, zooals het was gevallen, in stukken gehakt".
Conscience deed dan de ervaring op die elk van ons die al eens rond een kampvuur zat of sliep, maar al te goed kent : "Mijn aangezicht en mijne borst waren brandend van den blaak des vuurs, terwijl mijn rug, door den scherpen oostenwind aangedaan, schier bevroor van koude".  Uiteindelijk viel hij, oververmoeid, toch in slaap…
"Toen ik twee uren later ontwaakte en meende op te staan, was het mij onmogelijk. Men had het vuur laten verzwakken, en het water van de gesmolten sneeuw was onder mij vastgevrozen. Men moest letterlijk met sabelhouwen mijnen kiel van den grond loshakken, vooraleer ik mij oprichten kon. Ik bibberde van koude; mijne ledematen waren verstijfd; ik was bleek en gansch moedeloos. Zoo bleven wij drie dagen en drie nachten, zonder ander voedsel dan wat er werd geroofd, op de sneeuw rond de groote vuren gelegerd".
Conscience werd ziek, en door zijn oversten naar het nabijgelegen Balen gestuurd, voorzien van een verzoek aan de burgemeester om hem onderdak te verschaffen. Het was avond toen hij in het dorpje aangestrompeld kwam. "De huizen waren gesloten en ik zag er geene boeren op de straat; slechts vrijwilligers, die het bivak waren ontloopen, zwermden er rond en sloegen, onder ruw geschreeuw, met de kolf des geweers tegen de deuren, om te worden binnengelaten. Men wees mij het huis des burgemeesters; ik klopte en bleef kloppen: men opende niet. Dan, eindelijk antwoordde men mij van boven uit een venster, dat er geen logement in het dorp meer was, en dat de generaal zelf verboden had nog eenen enkelen Belg te herbergen".
Door honger voortgedreven klopte Conscience in die donkere winternacht aan bij al de huizen van het ondergesneeuwde Balen waarin nog licht brandde (zie illustratie boven deze tekst). Tevergeefs. "En sterkmoedigheid, om de deuren aan stukken te slaan of de lieden te dwingen, ontbrak mij gansch!".
Dan ziet hij "in de verre velden" nog een laatste lichtje… "Het was een klein, leemen huisje, tegen de baan naar Roslaer. Ik klopte, en men opende oogenblikkelijk. Een schreeuw van schrik ontvloog den inwoners, als zij mij met het geweer in de hand zagen binnentreden, en zij begonnen smeekend mij te zeggen, dat zij niets meer bezaten. Men had hunne kiekens en hunne eenige geit beroofd; zelfs hun laatste brood hadden de Belgen weggehaald.
Ik zeide hun, dat ik ziek was, vertelde in weinige woorden, hoe ik in het dorp vruchteloos had gebeden en gesmeekt om een nachtverblijf, en eindigde met hun om een plaatsken in hunne hut te verzoeken, totdat de morgen kwame. Mijne jonkheid en de klagende toon mijner stem troffen de goede lieden; zij wezen mij eenen stoel bij het smeulend vuur, hielpen allen te gelijk om den ransel van mijne schouders te krijgen, en zeiden mij onder betuigingen van vriendschap en medelijden, dat hun huisje gansch tot mijnen dienst stond. (…).
De hut was bewoond door eenen man en zijne vrouw en door hunne dochter, een meisje van omtrent de zeventien jaar. Deze laatste beklaagde den armen Belg met luider stemme, en aanschouwde hem met zulk liefderijk medelijden, dat haar zoete blik alleen mij troost in den boezem goot en mij als het ware uit de moedeloosheid opriep. (…). Ik vertelde van mijne ouders, van mijn vorig leven en van mijn wedervaren op het bivak. Eer ik mij tot de rust begeven zou, waren wij alle vier zulke goede vrienden en bekenden, alsof ik sedert mijne kindsheid van het huisgezin hadde deelgemaakt".
Conscience knapte snel op. En raakte onder de indruk van het meisje "van omtrent de zeventien jaar", dat Bethken bleek te heten… "Zoo bleef ik omtrent tien dagen in de hut, meesttijds bij het vuur onder den schouwmantel gezeten en in stille, diepe mijmering mijn oog op de jonge maagd houdend, die niet verre van mij zat te spinnen. Wanneer ik aan de minste beweging van haar hoofd kon raden, dat zij den blik tot mij ging richten, keerde ik met schuchterheid mijn gezicht ter zijde.
Zij scheen mij schoon, de tengere, zoete maagd, met hare frissche wangen en helderblauwe oogen! Zoo schoon en zoo zuiver, dat zij mij voorkwam als een engellijk beeld, omhuld met eenen wasemkring van kuischheid en van betooverende onnoozelheid. (…).
Des avonds, wanneer moeder en vader ook rondom het vuur gezeten waren, dan moest ik vertellen. Omdat ik wist, dat het Bethken vermaak deed, spande ik al de krachten mijner verbeelding in, en ik schiep en schilderde de zonderlingste voorvallen, die mijne toehoorders zoozeer boeiden, dat zij uren lang, met gapende monden, op mijne verhalen luisterden".
Maar aan alle kalverliefdes komt een eind. "Op eenen namiddag kwam een korporaal mijner compagnie mij verwittigen, dat het regiment des anderen daags 's morgens, te negen uren, het bivak zou verlaten, om naar de kanten van Gheel of van Moll te vertrekken, en dat ik mij gereed moest houden om de compagnie te volgen, hetzij te voet of op een der vrachtkarren. Dien avond vertelde ik geene vertelsels, wij waren allen in stilte rondom het vuur gezeten en treurden over het noodlottig afscheid. Bethken jammerde over haren armen Belg, die zeker in het woeste en harde soldatenleven weder ziek zou worden, ik betuigde den goeden lieden mijnen dank en deed geweld om bij de herhaalde bewijzen van zoete, zusterlijke genegenheid, mij door Bethken gegeven, niet in tranen los te barsten.
Des anderen daags 's morgens, toen wij in de verte de marschtrommen hoorden, gaf Bethken mij twee boterhammen en twee hardgekookte eieren, welke zij van de meid des pastoors had gekregen: die moest ik, of ik wilde of niet, in mijnen ransel steken. Dan volgde het treurig afscheid; wij drukten elkaar met vochtige oogen de hand, en de goede lieden beloofden, dat zij God voor mij zouden bidden. Bethken volgde haren Belg van verre, tot in het dorp, waar mijn regiment juist op de groote baan verscheen. Ik voegde mij in den rang der onderofficieren mijner compagnie, die over mijne wederkomst jubelden, terwijl zij met blijdschap riepen: Ah, daar is ons fourierken!
In het voorbijtrekken zag ik Bethken nog; ik boog het hoofd, want er sprongen tranen in mijne oogen; en nog dieper werd ik ontroerd, als ik verder mij omkeerende, het droeve Bethken tegen een huis met het voorschoot voor het aangezicht zag staan...".
Luttele jaren later liet de Belgische koning Leopold I op de Grote Heide vele hectaren spotgoedkope grond aankopen, er een militair oefenterrein inrichten en een voor die tijd zeer moderne legerkazerne bouwen : het kamp van Beverlo. 
Conscience verbleef er enige tijd, in de zomer van 1835 : in die dagen leerde hij de Grote Heide "onder de zon" kennen. Hij was toen nog steeds militair, want in april 1831 had hij zijn tweejarige verbintenis als vrijwilliger in het Belgisch leger omgezet in een dienstverband van vijf jaar. In mei 1836 zal hij het leger verlaten.
En Bethken? Pas zestien jaar na de bijzondere januarimaand van 1831 kwam Hendrik Conscience nog eens in Balen : "en ik heb mij ter plaatse begeven, waar de zieke Belg eens zulke liefderijke verpleging vond. De hut was verdwenen; niemand wist mij met eenige juistheid te zeggen, waarheen de ouders van Bethken of zij zelve waren vertrokken of versukkeld. Men scheen slechts door eene twijfelachtige herinnering nog te weten, dat daar ooit het leemen hutteken van eenen armen werkman had gestaan…".

Voornaamste geraadpleegde bronnen.
H. CONSCIENCE, De omwenteling van 1830, Herinneringen uit myne eerste jeugd, Antwerpen, 1858. Consciences herinneringen aan zijn soldatentijd werden later ook opgenomen in : H. CONSCIENCE, Geschiedenis mijner jeugd, Brussel, 1888. 
Internet (www), website De Grote Heide - The great Heathland, www.bloggen.be/grote heide/, geraadpleegd november 2011.

In de Kempische gemeente Schilde is men de tweehonderdste verjaardag van Hendrik Conscience alvast niet vergeten. De schrijver verbleef er geregeld en werkte er aan zijn Loteling en zijn Baas Gansendonck. De culturele verenigingen van Schilde sloegen de handen in elkaar en maken van 2012 een "Jubileumjaar Hendrik Conscience", met een hele reeks manifestaties :  wandelingen, concerten, een tentoonstelling, een totaalspektakel, ja zelfs de inhuldiging (op 9 september) van een nieuw Conscience-monument! De opening van dit Conscience-jaar in Schilde heeft plaats op 14 januari e.k. Meer info en het volledige programma op :