vrijdag 18 mei 2012

Grobbendonk


"Verbazend, hoe we ons als oude… of oudere… mensen heel diep verbonden voelen met onze kindertijd. We laten die verder en verder achter ons… in de tijd, maar geestelijk lijkt hij steeds belangrijker te worden. Ik merk bij mezelf dat ik nu meer aan mijn kinderjaren denk dan pakweg twintig jaar terug". Dat zegde (vrij vertaald) de 65-jarige, gerenommeerde Amerikaanse schrijver Paul Auster vorige week in een radio-interview. Ik hoorde de uitspraak niet zelf, ze werd me gesignaleerd door mijn vrouw die bij het beluisteren ervan - in de auto - meteen de link met mij en mijn blog had gelegd, zo zegde ze.
Ze had gelijk (dat heeft ze trouwens altijd, behalve als ze mij tegenspreekt natuurlijk). Ik ga op dit blog geregeld schrijfsgewijs naar mijn kinderjaren terug - en ook het credo in de marge (alles is veranderd - ik ben mezelf gebleven) wijst naar die ononderbroken lijn tussen het jongetje dat ik was in het huis en het tuintje in de Boortmeerbeekse Beringstraat, of hollend door de duinen van de Westkust, en de uit de hectiek van het professionele leven ontwaakte Rip Van Winkle die ik nu ben (zie mijn blogbericht Rip Van Winkle van 28 oktober 2011).
Waarom vind ik het fascinerend om episodes uit mijn kindertijd minutieus te reconstrueren (hoe moeizaam dat soms ook gaat)? Ik denk: omdat net door en in die descriptieve daad de verbondenheid met dat persoonlijke levensverleden tot stand wordt gebracht. Zoals bij het schrijven van de familiegeschiedenis de band met de vorige generaties wordt gelegd. Die verbondenheden met je persoonlijke en je familiale verleden vormen het fundament van je identiteit, van wie je bent. Ze zijn je roots, je wortels. En mensen zijn als bomen: als ze niet sterk geworteld zijn groeien ze slecht en waaien ze om.
Overigens ben ik bij het virtueel terugdraaien van the Hands of Time in zeer goed gezelschap: Goethe heeft in Dichtung und Wahrheit een bijzonder gedetailleerd relaas van zijn vroegste levensjaren gegeven, Marcel Proust is zijn hele leven à la recherche du temps perdu geweest, en legio mindere goden hebben zich schrijvend een weg in het eigen verleden gebaand…
Vandaag ga ik heel ver terug in mijn persoonlijke tijd. Ik was nog niet eens één jaar oud, op die zondag 21 mei 1950, de dag waarop ik - voor zover ik kan nagaan - mijn eerste toeristische uitstap maakte. Zelf herinner ik me daar uiteraard niets van. Gelukkig zorgt bovenstaande foto - uit het album dat mijn ouders over mijn drie eerste levensjaren aanlegden - er voor dat het gebeuren niet voor altijd door het zwarte gat van het vergeten-zijn is opgeslokt.
De opname werd ongetwijfeld gemaakt door mijn vader, met zijn "boxke", zijn Kodak-boxcamera. We waren die dag naar Grobbendonk in de Antwerpse Kempen gereden. Mijn grootmoeder-langs-vaderskant (die ook mijn meter was) en mijn moeder zitten met mij op een deken, "ergens" in de natuur. Ik sta rechtop, met wat steun van mijn mama, en heb een mutsje op het hoofd (het was lente, maar misschien "toch wat frisse wind", en een kou is snel gevat - ik werd in mijn kinderjaren veiligheidshalve vaak getooid met petjes en soortgelijke hoofddeksels - en ik had daar een hekel aan).
Waarom de uitstap die zondag precies naar Grobbendonk ging, daar heb ik het raden naar. In zijn studententijd had mijn vader een goede vriend, Alfons Somers (1920-1995) die van daar afkomstig was. Was mijn vader via die connectie al eerder in Grobbendonk geweest?
Omdat ik de voorbereiding van mijn blogschrijfsels altijd ernstig neem, zijn mijn vrouw en ik vorige zondag een kijkje gaan nemen in Grobbendonk. Het is een vrij prozaïsch plaatsje. Nogal wat doorgaand verkeer. Er werd een lente- en bloemenmarkt gehouden, en als de zon schijnt en het niet te druk is vind ik het wel ontspannend om eens over een markt te lopen (al schieten mij daarbij steevast de wijze woorden van Socrates te binnen: wat ligt er hier toch veel dat ik niet nodig heb). Nauwelijks eetgelegenheden te bekennen (in elk geval niet in het centrum), dan maar gechineesd: restaurant Oriental City, in de Bergstraat - vriendelijke mevrouw, ook vegetarische gerechten te krijgen, value for money.
Grobbendonk "serveert een deugddoende landelijke rust", lees ik in het toeristische gidsje van de Antwerpse Kempen. "Vooral het noordoosten van de gemeente, waar de Kleine Nete de bijrivier Aa omarmt, telt heel wat schilderachtige hoekjes". Wij dus naar dat noordoosten, waar rust - op een zonnige zondagnamiddag - toch een eerder relatief begrip blijkt te zijn. Als je als overheid je landelijke wegen asfalteert rukt het gerij op, tot tussen de koeien, daar kan je donder op zeggen.
We maken een stevige wandeling, van aan de oude watermolen, op de plaats waar de Kleine Nete en de Aa samenvloeien, tot aan de ruïne van de voormalige priorij Onze-Lieve-Vrouw-Ten-Troon, en terug. Misschien was het wel "hier ergens" dat ik anno 1950 met de wijde wereld kennismaakte. Het landschap was alleszins niet in tegenspraak met dat op de destijds gemaakte foto.
Wat die historische opname verder nog betreft… Natuurlijk hebt u al opgemerkt dat tussen de drie personages op de voorgrond en de weiden en bomen in de achtergrond ons toenmalig autootje, ons Renaultje, staat te glimmen. Het was in mei 1950 nog erg nieuw. Mijn ouders hadden het gekocht op 27 februari 1950 - dat is alleszins de datum van de factuur. Het was hun eerste auto.
Het ging om een Renault 4CV, type R.1060, chassisnummer 1.335.558, geleverd door de Renault-fabriek van Haren-Noord. Mijn ouders betaalden er 53.401,50 frank voor - tien percent luxebelasting en tien liter benzine inbegrepen.
Van een autoradio is op de factuur geen sprake. Toen de Renault (veel) later weer verkocht werd, bleek er toch een "radio Novak" in te zitten. Allicht heeft mijn vader die op een bepaald moment laten inbouwen.
De nummerplaat (de rijplaat heette dat toen) voor- en achteraan op de auto droeg het kenteken C5393.
Auto’s waren anno 1950 nog geen gemeengoed. Wat mijn ouders betrof werd de materiële voorspoed waar ze in die jaren een teken van waren, in de hand gewerkt door het feit dat niet enkel mijn vader, maar ook mijn moeder uit werken ging (in die tijd al evenmin een algemene regel).
Dat buitenhuis-werken van mijn moeder werd mogelijk gemaakt door de omstandigheid dat haar tante, Emma ("Maikke") Schoeters, bij ons thuis - geheel kosteloos - de huishouding deed, en tijdens de werkuren voor mij zorgde (waarvoor ze elke dag met de bus vanuit Mechelen naar Boortmeerbeek kwam). Tot de relatieve welstand van mijn ouders droeg ook bij dat ze gratis woonden in het huis dat mijn grootouders Frans Wollebrants en Maria Ceuleers in 1938 voor hun zoon in de Beringstraat hadden laten bouwen.
“Wij hadden graag een auto ja... voor kunnen eens uit te rijden zo”, vertelde mijn moeder mij (in december 2001). Folders van diverse automerken werden bestudeerd en de keuze viel op de Renault 4. Voor de aankoop ervan wendde men zich tot de garage Ursi in Haacht.
Dat was toen een tweemanszaak. De baas, Jef Ursi, liep er altijd "opgekleed" bij. Hij lijmde de klanten en zorgde voor de verkoop. En dan was er "Polle" (Leopold Pashuyzen, °Werchter, 1909), die ik (als kind) zelf nog gekend heb: een zenuwachtige, hyperactieve, maar niet onvriendelijke man in werkpak, die zorgde voor "de mechaniek", voor de onderhouds- en herstelwerkzaamheden in de garage.
Jef Ursi bracht mijn ouders naar de Renault-fabriek in Vilvoorde, om de kleur van hun aankoop te kiezen: het werd vert de Paris (lichtgroen). Korte tijd later werd de auto geleverd. Op de foto is te zien dat het om een vierdeurs ging. Polle leerde mijn vader - met de nieuwe Renault - de kunst van het autorijden aan.
Hoewel de garage Ursi mettertijd van het merk Renault overschakelde op Ford, bleef mijn vader er vaste klant voor het onderhoud van zijn eerste auto. Wat groter geworden mocht ik soms “mee naar de garage gaan”. Die lag net achter de Haachtse markt, in het begin van de Vekestraat. Het was niet meer dan een ongezellige hal, waarin men met de auto tot boven een werkput reed. Aan de zijkanten stond de nodige “rommel” en Polle was er druk in de weer.
Om hun auto onderdak te verschaffen lieten mijn ouders aan hun huis in de Beringstraat een (bakstenen) garage bouwen. Dat moet gebeurd zijn in de eerste helft van 1950: een foto van 11 december 1949 toont aan dat ze er toen nog niet, één van mei 1950 dat ze er toen al wel stond. In de garage was aan de straatzijde een grote poort om de auto naar binnen te rijden, en aan de achterzijde een deur.
Kort na de aankoop van zijn eerste auto ging mijn vader op een aantal zondagvoormiddagen in Mechelen een leergang elementaire autotechniek volgen, om zelf kleine herstellingen te kunnen uitvoeren.
Mijn ouders reden met hun eerste autootje tot in 1960 - tien jaar lang dus. In mei 1960 kochten ze hun tweede auto, opnieuw een Renault. Eigenlijk droomde mijn vader (een beetje) van de Floride, het blitse sportwagenmodel uit het Renault-gamma - maar ja, zo'n sportcar had nauwelijks een achterbank.
En dus werd het een witte Dauphine, met “similibekleding”. Hij kwam van bij garage Het Sas, Leuvensesteenweg 25 (aan Kampenhout-Sas), die uitgebaat werd door Frans Schepers en zonen. Mijn ouders betaalden voor de auto zelf 61.420 frank, maar daar kwam nog 8.580 frank taks bovenop (13 percent, berekend op de catalogusprijs van 66.000 frank), zodat er in totaal 70.000 frank moest worden neergeteld.
Onze eerste auto, de Renault 4 uit 1950, werd door dezelfde garage overgenomen voor 8.000 frank (plus 40 frank taks). Ik herinner mij nog mijn laatste ritje met dat oude vertrouwde autootje, toen mijn vader en ik het “naar de garage deden” om met de nieuwe aankoop terug te keren. Het moet één van mijn eerste lessen in de vergankelijkheid van de dingen zijn geweest. Ik voelde me triest. In afscheid nemen ben ik altijd heel slecht geweest. De nummerplaten met kenteken C5393 werden van de oude auto op de nieuwe overgezet.