vrijdag 1 maart 2013

Tarzan


Filmervaringen uit mijn jeugd… deel drie. Vandaag: de historische film, de avonturenfilm en de oorlogsfilm. De drie genres liggen in mekaars verlengde - ze draaien om actie en spanning in onalledaagse omgevingen - maar omvatten anderzijds een bonte verscheidenheid aan producties.
Mijn ouders gingen in de regel elke zondagnamiddag naar de cinema, in Mechelen. Slechts af en toe mocht ik mee. Dat was met name het geval als de film leerrijk werd geacht. Meestal ging het dan om een historische film.
Laat ik beginnen bij de Oude Romeinen. Dat brengt me meteen bij wat waarschijnlijk mijn vroegste historische film moet zijn geweest: Quo Vadis, van Mervyn LeRoy, met Deborah Kerr, Robert Taylor en Peter Ustinov (gebaseerd op het gelijknamige Poolse boek uit 1895). De prent was vervaardigd in 1951, maar aangezien ik toen nog een peuter was, zal ik haar pas een aantal jaren later hebben gezien (ik moet toch wel zes à zeven jaar oud zijn geweest). Net als De Tien Geboden van Cecil B. DeMille was Quo Vadis een Hollywoodiaanse spektakelfilm, waarin zich tegen de achtergrond van de vervolging van de eerste Christenen door de Romeinse keizer Nero, de liefdesgeschiedenis afspeelde tussen het christenmeisje Lygia en de Romeinse veldheer Marcus. De film blonk uit in grootse decors en  taferelen: de paleizen, de arena, de brand van Rome...
Een ander Oude Romeinen-epos was Spartacus, de film van Stanley Kubrick over de grote slavenopstand in het Romeinse Rijk. Kirk Douglas, de acteur met "het putje in de kin", vertolkte de rol van de gladiator Spartacus, de leider van de opstand.  De film kwam in de Verenigde Staten in roulatie in oktober 1960, maar het zal allicht wel 1961 zijn geweest vooraleer hij in Mechelen te zien was.
Van de Romeinen naar de Middeleeuwen... Van de ridderfilms die ik in mijn jonge jaren heb gezien - het moeten er verschillende zijn geweest -  waren mij enkel wat vage herinneringen aan de legendarische koning Arthur en zijn ridders van de Ronde Tafel bijgebleven. Ik bevroedde dat ze verwezen naar Prince Valiant (Nederlandse titel: De dappere prins), een film uit 1954 van Henry Hathaway, met Robert Wagner, Janet Leigh en James Mason. In december 2005 werd de prent op de Duitse televisie vertoond en zag ik mijn vermoeden bevestigd. De avonturen van de dappere (Viking) prins Valiant speelden zich inderdaad af aan het hof van koning Arthur.
De negentiende-eeuw herleefde op het witte doek van de jaren vijftig natuurlijk met  de beroemde Sissi-films, die de Duitse actrice Romy Schneider tot een grote ster maakten. Het ging om een trilogie: Sissi uit 1955, Sissi, die junge Kaiserin uit 1956, en Sissi, Schiksaljahre einer Kaiserin uit 1957 - alle drie geregisseerd door Ernst Marischka. De eerste heb ik zeker gezien, de tweede allicht ook, de derde waarschijnlijk niet…
De films hingen een zwaar geromantiseerd beeld op van de Beierse prinses Elisabeth (1837-1898, koosnaampje Sissi) die in 1854 met de Oostenrijkse keizer Frans Jozef I huwde. Diens moeder, de strenge aartshertogin Sophie van Oostenrijk, fungeerde in het verhaal als de boze schoonmoeder en de stoorzender van het bakvisgeluk. Ik vond al dat sentimentele paleisgedoe maar niks.
Wat wel zeer tot mijn jeugdige verbeelding sprak was het oerwoud - de jungle, waar ontdekkingsreizigers met koloniale helmen op het hoofd, zich een weg door baanden. En waarin Tarzan zich aan lianen van boom tot boom slingerde!
Daarmee belanden we bij het genre van de avonturenfilm, en op dat vlak was Tarzan zonder enige twijfel mijn uitverkoren held. Welke van de vele Tarzan-films ik heb gezien kan ik me niet meer herinneren. De cinema-populariteit van Tarzan dateerde al uit de jaren dertig en veertig, en ik vermoed dat de (zwartwit) producties die in mijn jeugd werden vertoond niet zelden uit die decennia stamden.
Dat ik me niet precies voor de geest kan halen welke Tarzan-films ik zeker wél, en welke ik niet heb gezien, heeft (denk ik) te maken met het feit dat het niet de verhaallijnen, de plots - hoe spannend ook - waren die mijn diepste zelf beroerden, maar de setting: de wilde, ongerepte, paradijselijke natuur. Het dichte woud, de zonnige open plekken… De heldere waterpartijen ook… want in de Tarzan-films werd niet zelden flink wat afgezwommen. Dat Johnny Weissmuller, de enige échte Tarzan-vertolker (er zijn er ook andere geweest) een voormalig zwemkampioen was zal daaraan niet vreemd zijn geweest. Weissmuller was in 1922 de eerste geweest die op de honderd meter onder de minuut was gebleven, en had op de Olympische Spelen van 1924 en 1928 vijf gouden en één bronzen medaille behaald!
Bij het verglijden van de kinderjaren heb ik natuurlijk begrepen dat die heerlijke jungle-natuur van de Tarzan-films nep was - Hollywood-namaaksel tot en met. Maar toen had de illusie zich al diep in mijn hart en mijn geest genesteld… en ik denk dat ze (onbewust) een rol heeft gespeeld bij de avontuurlijke terug-naar-de-natuur-trektochten die ik in de jaren zeventig heb ondernomen.
Naast de natuur waren in de Tarzan-films ook de personages van groot belang. Uiteraard zat er in de schaarsgeklede natuurmens Tarzan en in zijn knappe mate Jane een stevig stuk verholen erotiek, maar even uiteraard had ik daar als kind geen oog voor. Wat ik aan Tarzan vooral bewonderde was de lenige wijze waarop hij zich van liaan tot liaan slingerde (ongetwijfeld de snelste manier om in het oerwoud vooruit te komen - al werd ook de olifant wel als vervoermiddel ingeschakeld). En ja, de beroemde kreet - waarbij Tarzan met zijn handen rond zijn mond een soort toeter vormde - die was indrukwekkend. Die werd door alle dieren in het woud gehoord en begrepen - een verwijzing naar Tarzans nauwe band met hen.
Naast Tarzan en Jane had je het jongetje Boy en de aap Cheetah, die nog al eens voor de vrolijke noot zorgde. Hoewel heel dit gezelschap door geheel toevallige omstandigheden tot elkaar was gekomen, vormde het een typisch jaren-vijftig middle-class gezinnetje. Nette mensen. Dat kon je veelal niet zeggen van de nevenpersonages: niet zelden waren dat woeste inboorlingen met speren of geniepige blanken met geweren.
Dat ik me de film Around the World in Eighty Days (De reis om de wereld in 80 dagen) nog vrij goed voor de geest kan halen zal wel te maken hebben met het feit dat ik hem in meer recente tijden nog eens opnieuw heb gezien - op de televisie, op nieuwjaarsdag 1976.  De prent dateert uit 1956 en was gebaseerd op de roman van Jules Verne (uit 1873). Ze vertelde het verhaal van de excentrieke negentiende-eeuwse Engelsman Phileas Fogg (een rol vertolkt door David Niven), die omwille van een weddenschap, samen met zijn Franse butler Passepartout (gespeeld door de Mexicaanse komiek Cantinflas) in precies tachtig dagen rond de wereld reisde, en daarbij op een reeks exotische locaties allerlei avonturen beleefde. De bijna drie uur durende, kleurrijke film - met prachtige landschapsbeelden - won niet minder dan vijf Oscars en kende ook bij het publiek veel succes.
Een meer vage herinnering... één of andere circus-film... waarin de professionele en relationele wederwaardigheden van een stel acrobaten uit de doeken werden gedaan. Allicht ging het om Trapeze, de film van regisseur Carol Reed uit 1956, met Burt Lancaster, Tony Curtis en Gina Lollobrigida in de hoofdrollen. Wat me wel scherp is bijgebleven: hoe ik achteraf, samen met mijn vriend Etienne, de stunts van de circusartiesten imiteerde. We deden dat door in de tuin van mijn kompaan, aan de hoge haken van een schommel, een trapeze op te hangen. En daar dan vanaf een trapladdertje naartoe te springen! Het mag gezegd dat we een zekere bedrevenheid in dit trapezistenwerk ontwikkelden: we doken zelfs geblinddoekt naar de voor- en achterwaarts slingerende stok. Tot mijn vriend op zekere dag zijn sprong miste en op handen en knieën terechtkwam in de steenkoolas waarmee het tuinpad, dat onder onze trapeze lag, verhard was. Waarop zijn moeder ons ten strengste verbood dit soort gevaarlijke toeren nog uit te halen.
Uit latere jaren herinner ik me Father Goose, vervaardigd door Ralph Nelson in 1964, met Cary Grant in de rol van een onbehouwen en aan whisky verslaafde vrijgezel, die tijdens de Tweede Wereldoorlog, op een verlaten eiland in de Stille Oceaan, vijandelijke vliegtuigen bespionneerde. Onverwacht kreeg hij er het gezelschap van een deftige lerares - vertolkt door Leslie Caron - die met haar leerlingen op het eiland aanspoelde.
De Tweede Wereldoorlog vormde in de jaren vijftig nog een rijke inspiratiebron voor de filmmakers: meestal kregen die oorlogsfilms echter het predicaat “kinderen niet toegelaten” mee. Een oorlogsfilm waar ik wél mee naartoe mocht was The Sullivans van Lloyd Bacon, een Amerikaanse zwartwit-productie uit 1944, met Anne Baxter en Thomas Mitchell (Nederlandse titel: Ik had vijf zonen). Het ging om het op ware feiten gebaseerde verhaal van vijf Amerikaanse broers die (samen) sneuvelden in de Tweede Wereldoorlog.
Nog uit mijn kinderjaren: The Bridge on the River Kwai, van David Lean. De film werd uitgebracht in 1957 en het moet niet zoveel later zijn geweest dat ik hem heb gezien. Het verhaal speelde zich af tijdens de Tweede Wereldoorlog, in Azië, waar Britse krijgsgevangenen onder toezicht van genadeloze Japanse militairen een brug over de rivier Kwai moesten bouwen (als onderdeel van de zogenaamde Birma-spoorlijn). Vooral de cultuurkloof tussen de Japanse kampcommandant en de gezagvoerder van de Britse gevangenen - een rol vertolkt door Alec Guinness - nam een centrale plaats in het verhaal in. Het muzikale thema van de film, de Colonel Bogey March (eigenlijk een melodietje uit 1914) werd in de lente en zomer van 1958 een groot succes in de hitparades.
David Lean was ook de regisseur van Lawrence of Arabia, uit 1962. Voor één keer kan ik met een precieze datum uitpakken: het was op zondag 4 februari 1964 dat ik deze film voor het eerst ben gaan bekijken. De prent vertelde de wederwaardigheden van de Britse militair T. E. Lawrence, die tijdens de Eerste Wereldoorlog een nogal onduidelijke rol speelde in de Arabische wereld. Peter O'Toole vertolkte de rol van het hoofdpersonage - verder kwamen in de film ook bekende acteurs als Alec Guiness, Anthony Quinn en Omar Sharif voor. Ik was sterk onder de indruk van de grootse woestijnlandschappen, die nog aan wijdsheid wonnen door de bijhorende muziek (van Maurice Jarre). Van de politieke en militaire verwikkelingen begreep ik geen snars.
Al die films zag ik samen met mijn ouders in Mechelse bioscopen: veelal de Cinex (in de Bruul) en de Eldorado en de Rex (op de Botermarkt). De Eldorado was een ruime zaal, de Rex haar kleine broertje. Incidenteel kwamen we ook wel eens terecht in de Rio (in de Bruul), in de Forum (in de Hallestraat) of in de Flora (op de Veemarkt). De Botermarkt was onze uitvalsbasis: daar parkeerde mijn vader onze auto.
De hoofdfilm of "grote film" werd in die dagen telkens voorafgegaan door een uitgebreid voorprogramma, bestaande uit: één of meer tekenfilms of een documentaire - het filmjournaal (Belgavox, "het wereldnieuws door de Belgen gezien") - én enkele publiciteitsfilmpjes, in de meeste gevallen bezorgd door het reclame-agentschap K. H. Van Dam.
Het voorprogramma werd in de regel gevolgd door een pauze, waarin ik als kind gegarandeerd een frisco kreeg - een ijsje met een laagje chocolade omheen en op een houten stokje, veelal van het merk Artic.  Even gegarandeerd had ik mijn frisco nog niet geheel opgesnoept op het moment dat de pauze voorbij was en de lichten in de zaal gedimd werden. In de duisternis begon het ijsje dan onderaan te lekken, en raakten - tot ergernis van mijn moeder - mijn nette zondagskleren besmeurd...  
Na het bioscoopbezoek gingen we - zo tegen zes uur - eten bij mijn groottante Emma: broodjes met kaas en hesp (ham). 

Over mijn kinderlijke en jeugdige filmervaringen, zie ook mijn blogteksten Cinema Cinex van 23 maart 2012 en Marcelino van 18 januari 2013.

Informatieve gegevens over de aangehaalde films vooral ontleend aan: internet, website IMDb (Internet Movie Database), http://www.imdb.com/, geraadpleegd in 2005.