vrijdag 10 mei 2013

Herberg op de Donck


De weergoden hebben ons dit voorjaar niet verwend. Laat in maart nog een dik pak sneeuw, en hoe vaak hebben we niet gehoord: "temperaturen te laag voor de tijd van het jaar"…
Nu, deze week wou ik u op dit blog meenemen naar het jaar 1902, en dat mocht er ook zijn op vlak van winters weer! Op 10 februari lag er bij het weerstation van Ukkel (bij Brussel) 35 centimeter sneeuw: de dikste sneeuwlaag die op die plaats in de loop van de twintigste eeuw zou worden waargenomen. Ja, goed, hoor ik u zeggen, dat is februari… Maar dit dan: op woensdag 14 mei 1902 trok een fikse sneeuwbui over onze streken, en heel de maand mei bleven de temperaturen… jawel, veel te laag voor de tijd van het jaar! Uiteindelijk bleek mei 1902 de koudste meimaand van de gehele twintigste eeuw: de in Ukkel gemeten temperatuur bedroeg gemiddeld slechts 8,5 °C (normaal 12,8 °C).
Die lente van 1902 was de eerste die mijn overgrootouders Aloïs Wollebrants (1858-1937) en Rosalia Huybrechts (1858-1933) in Boortmeerbeek doorbrachten.
Allicht was het in het najaar van 1901 dat ze verhuisd waren van het "klein brughuis" aan de Dijle in Rijmenam, naar de nieuwe woning die ze in Boortmeerbeek hadden laten bouwen. Aangezien het pachtrecht op de Rijmenamse Dijlebrug - waar het wonen in het brughuis aan verbonden was - negen jaar eerder was ingegaan per 1 oktober, vermoed ik dat ze anno 1901 het pand vóór die dag hadden moeten verlaten, en dus naar het einde van september toe met hun kinderen van Rijmenam naar Boortmeerbeek waren getrokken.
Het herbergieren stond mijn overgrootouders kennelijk nog niet tegen, want ook in hun nieuwe huis hadden ze een gelagzaal voorzien. Aloïs bleef als vanouds de kleermakersstiel beoefenen, terwijl Rosalia voor het café en de tuin zou zorgen. Tussen haakjes… België telde rond 1900 ongeveer één herberg per 32 inwoners. In veel gevallen was het uitbaten van het café een vorm van bijverdienste die de echtgenote voor haar rekening nam. Een aanzienlijk deel van het sociale leven speelde zich af in die grotere en kleinere "staminees" (zoals de herbergen in de volksmond werden genoemd).
De nieuwe woning van Aloïs en Rosalia stond op de noordelijke hoek van de Rijmenamsebaan en de Donckstraat (nu Molenbeekstraat geheten). De Rijmenamsebaan verbindt Rijmenam met het dorpscentrum van Boortmeerbeek: ongeveer halverwege kruist zij de Leibeek, die daar de grens tussen Rijmenam en Boortmeerbeek vormt. Zowat halverwege die grens en de Boortmeerbeekse dorpskom ligt het gehucht Donck (nu Donk gespeld).
De plaatsnaam donk komt veelvuldig voor, zowel afzonderlijk als in samenstellingen.  Veelal duidde hij op een "hoogterug in een moerassig terrein" (volgens het Nederlands Etymologisch Woordenboek van J. De Vries). Ook de Boortmeerbeekse Donck vormde een enigszins hoger gelegen plek in een laag gebied. Het voorkomen van laaggelegen gronden in de omgeving - vanaf de plaats waar de Rijmenamsebaan een eindje voorbij het Boortmeerbeekse spoorwegstation een bocht maakt, tot aan de Dijlebrug in Rijmenam - staat buiten kijf.
Volgens mijn vader, die in zijn jeugd de oude Rijmenamsebaan nog gekend had, stonden de weiden langs weerskanten van die weg in de wintermaanden bijna altijd blank (dat de kavels als weiden werden ingericht wijst er overigens op dat het laaggelegen, vochtige gronden waren). Af en toe liepen zelfs gedeelten van de steenweg onder water.
Aan de oostelijke zijde van de Rijmenamsebaan, waar het bos Het Broek zich uitstrekte, was de bodem moerasachtig en ontsproot er zelfs een bron. Broek is trouwens een oude benaming voor moeras. Langs “de kant van de Donck”, zo vertelde mijn vader, lag er wat akkerland: dat wijst er op dat de gronden daar inderdaad iets hoger lagen en zodoende geschikt voor landbouw.
In de tijd dat mijn overgrootouders er zich vestigden - en nog lang daarna - stonden er nauwelijks huizen langs de Rijmenamsebaan. Het was een lange, omzeggens rechte, eenzame weg tussen weiden, velden, en wat bos. Het ging, dixit mijn vader, om “een smal en hobbelig steenwegske”, “zo ongeveer, laat ons zeggen... voor veel te zijn... twee meter vijftig à drie meter breed”. Het was een gekasseide weg, dat wel, “met van die heel kleine kassei zo, heel hobbelig”. Het oppervlak lag “tamelijk rond”. De kasseistrook was afgeboord met “borduurs” (boordstenen).
Aan weerszijden van die steenweg lag er een aardeweg, in principe bestemd voor de voetgangers. Maar als twee karren uit tegenovergestelde richtingen kwamen, dan moesten de voerlieden "halve stie-e-weg geven", zo vertelde mij mijn vaders neef Cyriel Wollebrants: de kasseiweg voor de helft aan de tegenligger laten, en dus met één van de wielen uitwijken naar de zijstrook. Sommigen deden dat met tegenzin, en het leidde nog al eens tot woordenwisselingen, want men liep het risico dat men zich met één van de houten, met een ijzeren band omspannen karrewielen, in de modder vastreed. En ja, naast beschaafde weggebruikers, waren er toen ook al lompe egoïsten (voor mijn Nederlandse lezers: onhebbelijke aso's) in het verkeer.
Naast de aarden zijstroken liep op de meeste plaatsen nog een gracht, die voor de afwatering zorgde. Wat met name in de winter niet altijd ten volle lukte, waardoor de steenweg dan, zoals verteld, onder water  kwam te staan.
Mijn vaders oudere neef Cyriel Wollebrants (1912-2011) kwam als kind vaak in het café van zijn grootouders-langs-vaderskant. Hij heeft er mij ooit een gedetailleerd verbaal beeld van geschilderd.
Het nieuwe huis van Aloïs en Rosalia - allicht het eerste dat een Wollebrants ooit zelf liet bouwen - had een vierkante grondvorm. Op het gelijkvloers waren er twee ruime kamers. De grootste daarvan lag vooraan. Het was de gelagzaal, met twee ramen aan de kant van de Rijmenamsebaan en één raam dat uitkeek op de Donckstraat (de huidige Molenbeekstraat). Achter de gelagzaal lag "de keuken" - in feite de woonkamer - van waaruit men via een raam uitzicht had op de achter het huis gelegen boomgaard.
Aan het kruispunt van de Rijmenamsebaan met de Donckstraat had het huis een afgeplatte hoek, en daarin bevond zich de deur die toegang gaf tot "de staminee". Laten we in gedachten de deur openduwen en de voorvaderlijke herberg binnentreden!
In de achterwand van de grote gelagzaal was er helemaal links een deur waar het opschrift “koer” op stond: zij leidde via een smalle gang naar…"de koer", het buiten het huis gelegen toilet.  Dan was er, nog steeds aan de achterwand, eerst de schouw met de schouwmantel en de Leuvense stoof, en vervolgens de toog, met daarachter, tegen de muur, een "étagère" (een rekje) met wat “pinten” (glazen). Rechts van de toog was er de deur naar de achter de gelagzaal gelegen keuken alias woonkamer.
Op de vloer strooide Rosalia wit zand. Bij elke wekelijkse schoonmaak werd het vuile zand weggekeerd - daarna werd nieuw, "proper" (zuiver) zand uitgestrooid.
In de keuken achter het café werd gekookt op een "cuisinière" (fornuis). De Leuvense stoof in de gelagzaal zorgde voor de verwarming van het café, maar ook op deze kachel werd er al eens wat gekookt - melk bijvoorbeeld.
In het midden van de herberg zien we een grote ronde tafel. Voor het overige: kleinere cafétafels. Uiteraard telkens met de nodige stoelen.
In de hoek gevormd door de voorgevel (Rijmenamsebaan) en de rechter-zijgevel (richting Rijmenam) had mijn overgrootvader zijn kleermakerstafel geïnstalleerd. In feite een grote plank op twee schragen, die 's zondags, of "als er iet te doen was", probleemloos tijdelijk weggenomen kon worden. Zoals bij kleermakers gebruikelijk zat Aloïs bovenop deze tafel te werken. Naast zijn kleermakerstafel stond een naaimachine, onderaan voorzien van een gietijzeren gestel en wieltjes.
Boven Aloïs' kleermakerstafel hing een "lampe belge", een koperen petroleumlamp, waarvan de hoogte verstelbaar was (dankzij een bol die het tegengewicht vormde). In het midden van de gelagzaal was de zoldering van een vaste petroleumlamp voorzien. De brandstof voor al de huiselijke verlichting kon men kopen bij de wekelijks langskomende "petrolkar": een door een paard getrokken wagen voorzien van een petroleumtank. Om zijn in aantocht zijn te melden luidde de verkoper een bel. De mensen lieten hun "petrolstoop" - een speciale kan met een spitse hals - vullen (de spitse snuit van de kan diende om de petroleum vlot in het reservoir van de lamp te gieten). Ook winkeliers verkochten destijds "petrol": tussen de eetwaren hadden ze een vat met een kraantje staan waaruit ze de brandstof tapten.
De achter het huis, aan de Donckstraat gelegen boomgaard leverde elk jaar appelen, peren, pruimen en ander fruit. Hij was omgeven door een haag. Aan de kant van de Donckstraat was er een poortje dat uitgaf op de straat.  Kleindochter Agnes Mommens herinnerde zich dat Aloïs en Rosalia een geitje hielden.
De bieren die Rosalia en Aloïs in hun herberg verkochten werden geleverd door de Boortmeerbeekse brouwerij van Théophile Wouters, gevestigd in de Hanswijckstraat (nu Hanswijkstraat gespeld). Het ging om Meerbeeksen Bruine en Sterk-Op. De Meerbeeksen Bruine werd van 't vat getapt. Het was een vrij zwaar bier: voerlieden die er op een warme dag enkele "pinten" van gedronken hadden vervolgden soms al zingend hun weg! Sterk-Op werd in flesjes geleverd: zo'n flesje bier kostte destijds in het café 35 centiemen, maar bestelde men er drie tegelijk dan betaalde men slechts één frank!
Wie een nog stevigere opkikker wou, kon in de herberg ook "een kwakske" krijgen: een glaasje jenever! Wettelijk mochten de cafés geen jenever verkopen, maar zowat alle herbergiers hadden onder hun toog een stenen kruikje staan, een "stoopke", waaruit het hartige drankje in kleine glaasjes aan de klanten geschonken werd.  De ware jeneverdrinker had de gewoonte de gehele inhoud van zo'n glaasje in één teug naar binnen te "kwakken"!
Lege jeneverkruikjes werden in die tijd door de mensen gebruikt om op koude winternachten hun bed te verwarmen: daartoe werd zo'n "stoopke" gevuld met heet water en in bed gelegd.
Dat het drinken van jenever niet zonder risico was, bewijst het volgende voorval, dat zich in de herberg van Rosalia en Aloïs heeft afgespeeld. De anekdote werd door mijn grootvader, Frans Wollebrants, verteld aan mijn vader Oscar, die ze op zijn beurt doorgaf aan mij (een mooi voorbeeld van mondelinge overlevering). Op een winterse morgen kwam een vroege klant de gelagzaal binnen en bestelde als opwarmer een "kwakske". Rosalia  - Rozeke - die nog maar net uit de veren was, nam een jeneverkruik en schonk een glaasje uit. Zoals gebruikelijk kieperde de klant de borrel in één forse teug zijn keel in… en begon meteen te proesten en te spuwen...
Wat was er gebeurd? Rozeke, die het warmwaterkruikje dat die nacht in haar bed had gelegen mee naar beneden had gebracht, had zich van "stoopke" vergist!  In plaats van pittige jenever had ze de vroege klant van het lauwe, smakeloze water uit het bedkruikje te drinken gegeven!
Er werd in het café ook limonade verkocht, niet geleverd door de brouwerij Wouters, maar door een gespecialiseerd bedrijfje, in flessen die waren afgesloten met een in rubber gevatte "merrebol" - een knikker. Om zo'n fles te openen werd de knikker naar binnen geduwd, maar een versmalling in de flessehals belette hem in de drank te vallen. Kinderen durfden zo'n fles al eens opzettelijk breken, om de knikker te bemachtigen.
De herberg op de Donck trok heel wat klanten.  Mensen die in de zomermaanden op de omliggende velden en weiden aan het werk waren kwamen met een stenen kruik om bier: het verfrissende gerstenat werd getapt uit een vat in de kelder.
Aloïs en Rosalia deden ook goede zaken dankzij het doorgaand vrachtverkeer op de Rijmenamsebaan. Let wel: het ging hier om vervoer met paard en kar! De oorzaak van veel van deze transportdrukte dient gezocht in het feit dat Boortmeerbeek - in tegenstelling tot de meeste andere dorpen in de omgeving - een spoorwegstation bezat, gelegen aan het eind van de Rijmenamsebaan, bij het binnenkomen van het dorpscentrum.
Boeren en voerlui die met paard en kar over de Rijmenamsebaan dokkerden, hielden bij mijn overgrootouders halt om hun dorst te lessen. Boortmeerbeek telde destijds drie “marchans” (groothandelaars) in aardappelen: “Kwakkel” (Louis Olbrechts), “Pijp” (Pieter Victor Verstraeten) en “boer Tirjon” (Louis Thirion). Zij trokken veel vrachtvervoer aan. Zo reden er in het seizoen dat de vroege aardappelen geleverd werden - zo vanaf juni - op sommige dagen tientallen karren uit Putte, Waver en de Rijmenamse Mart, via Rijmenam-dorp en de Donck naar de magazijnen van de Boortmeerbeekse groothandelaars.
Uit de Keerbergse en Rijmenamse bossen werden dan weer veel dennenbomen aangevoerd. Dat gebeurde met "den euts" (de oets, heurts of mallejan), een specifiek transportmiddel voor bomen, getrokken door een koppel paarden. De Rijmenamse “eutser” (bomenvervoerder) Gust Smessaert (“Gust van de Raf”) was een bekend figuur. De dennenbomen werden in Boortmeerbeek, in de onmiddellijke omgeving van het station, op standaardformaten gezaagd, rechtop in treinwagons gezet en naar de steenkoolmijnen gevoerd, waar ze gebruikt werden om de schachten te stutten.
Met het oog op al dat doorgaand paarden-en-karren-verkeer hadden mijn overgrootouders aan de voorgevel van hun herberg een drinkbak laten plaatsen, en ook een soort "balustrade", een hekwerk om de paarden aan vast te maken: drie vertikale houten palen en een horizontale  ijzeren staaf. Het was echter verboden paarden en gespannen onbeheerd op de openbare weg achter te laten, en dus dronken veel voerlieden en boeren hun "pint" (glas) in "het deurgat" (de deuropening) van het café, om een oogje in het zeil te houden. Waren ze met een erg onrustig dier op pad, dan genoten ze zelfs zonder de teugel los te laten van hun verfrissing.
's Zondags kregen Aloïs en Rosalia veel wandelaars over de vloer. Tenslotte leverde ook de nabijheid van het (eveneens aan de Rijmenamsebaan gelegen) Boortmeerbeekse kerkhof klandizie op: mensen die na een begrafenis hun droefheid of somberheid kwamen doorspoelen.
Een naam schijnt de herberg op de Donck niet te hebben gehad. Documenten uit maart en april 1922 leerden mij dat zij toen het huisnummer 4 droeg. Mijn overgrootouders Aloïs en Rosalia Wollebrants-Huybrechts bleven op de Donck herbergieren tot 1924.
Het huis dat Aloïs en Rosalia rond de eeuwwisseling (19de-20ste eeuw) op de Donck hadden gebouwd staat er nog steeds. De vierkante vorm en de afgeplatte hoek zijn nog te herkennen, maar voor het overige blijft van het oorspronkelijke uitzicht niet veel over. Vóór de oude gevels werden nieuwe muren geplaatst, de toegangsdeur op de afgevlakte hoek werd een raam, en langs de Rijmenamse zijde van de woning werd een klein tankstation aangebouwd. 

Foto boven de tekst: twee houten bierkratten van de Boortmeerbeekse brouwerij Th. Wouters, eigen opname, 27 april 2013. Vóór de Eerste Wereldoorlog was de brouwerij Wouters een zeer bloeiende onderneming. In de loop van de jaren twintig ging ze geleidelijk teloor.

Tekst gebaseerd op de door mij geschreven Wollebrants-geschiedenis.
Voornaamste bronnen: gesprekken met drie kleinkinderen van Aloïs en Rosalia Wollebrants-Huybrechts: Cyriel Wollebrants (1912-2011), Agnes Mommens (1920-2012) en (mijn vader) Oscar Wollebrants (1921-1989).

Over mijn overgrootouders Aloïs Wollebrants en Rosalia Huybrechts, zie ook mijn blogteksten Jubileum (gepubliceerd 1 juli 2011), Klein brughuis (24 augustus 2012), Voor God en Vaderland (9 november 2012) en Jozef Huybrechts (22 maart 2013).