vrijdag 2 november 2012

Allerzielen


In de weken vóór de eerste november had mijn grootvader Frans Constant Wollebrants (°1889) het altijd erg druk. Hij was kleermaker, en met Allerheiligen wilden de dorpelingen die zijn klanten waren, over hun nieuwe winterjas, hun pardessus, beschikken. Sommigen lieten zich een nieuw pak - een kostuum - aanmeten, maar ik vermoed dat de meesten dat toch meer tegen de kermis, of tegen Pasen deden. We zitten in de jaren dertig (van de vorige eeuw)...
Mijn grootvader was een harde werker: "in de Beringstraat heb ik hem weten werken van plusminus 7 uur à 7 uur 30 's morgens tot 9 uur, 9 uur 30, 10 uur 's avonds", aldus zijn zoon (mijn vader) Oscar Wollebrants (°1921). In drukke periodes waren zulke lange werkdagen meer dan nodig.
Frans' echtgenote (mijn grootmoeder-langs-vaderskant) Maria Ceuleers (°1888) was huisvrouw, maar als haar man zeer veel werk had, sprong ze bij in de kleermakerij, voor "eenvoudige werkjes: knopen aannaaien, driegdraden verwijderen...". Ook bracht ze afgewerkte kleren tot bij de klanten thuis, als die er zelf niet om kwamen.
Hoogdagen noemde men ze, de godsdienstige (kerkelijke, katholieke) feestdagen die de jaren van mijn grootouders, tot en met mijn eigen kinderjaren, structuur gaven: Pasen, Allerheiligen, Kerstmis. Nog altijd zijn het bijzondere dagen, al worden ze nu minder godsdienstig en meer commercieel ingekleurd.
Allerheiligen (gevierd op 1 november) vormde een tweeluik met het kerkelijk feest van de volgende dag, Allerzielen. Officieel zette de Rooms-katholieke Kerk op Allerheiligen - het woord zegt het - de heiligen in het zonnetje:  overleden figuren van wie de Kerk met stelligheid beweerde dat hun zielen in de hemel waren opgenomen.
Allerzielen was daarentegen de dag van de gewone doden: men kon weliswaar blijmoedig aannemen dat ook hun zielen in het hemelse paradijs vertoefden, maar zeker was dat niet. Het kon best zijn dat ze bij leven en welzijn niet zo heel vroom en voorbeeldig waren geweest, en hun zielen nu in het vagevuur een tijdelijke straf uitzaten. Voor jongere lezers: het vagevuur was een soort verdieping tussen het opperste geluk van de hemel en de afgrijselijke kommer en kwel van de hel. Het vagevuur was op zich niet leuk, maar men had er wel uitzicht op een plaats in de hemel (om het in hedendaagse rusthuistermen te zeggen: men stond op de wachtlijst). Als ruggensteun aan die vagevuurzielen werd er op Allerzielen ook uitdrukkelijk voor hen gebeden.
U hebt het (hopelijk) al begrepen: eigenlijk hoorden de gelovigen niet op Allerheiligen, maar op Allerzielen naar het kerkhof te gaan om er hun overledenen te eren (tenzij die heilig waren verklaard, maar dat zal hoogst zelden het geval zijn geweest). Maar door een vreemde kronkel in het religieuze en sociale leven ging (en gaat) zowat iedereen op Allerheiligen naar het kerkhof. Mis dus - Allerzielen, dat was (is) de dag om onze doden te gedenken!
Maar goed, laat ik - om de zaak in der minne te regelen - bij deze Allerheiligen en Allerzielen gezamenlijk uitroepen tot de hedendaagse versie van het aloude, heidense dodenfeest waarop onze Germaanse en Keltische voorouders hun geliefde overledenen herdachten. Ook het in recente tijden uit Amerika overgewaaide Halloween-gedoe gaat overigens op dat dodenfeest van onze verre (Europese) voorouders terug. Het is als het ware met een brede zwaai over de oceaan, en aangedikt met veel slechte smaak, bij ons teruggekomen.
Met Allerheiligen/Allerzielen zitten we hoe dan ook diep in de herfst, en dus beheersen woeste wind en regen het toneel. De bomen zijn al bijna al hun bladeren kwijt. Of het is al winter, dat zou ook kunnen. Dan ligt er 's morgens bevroren dauw op de velden, is het zonlicht hard en doet een kille bries de dode bladeren dansen en de mensen huiveren. Het weer kan ook gewoon grijs en grauw zijn, monotoon, karakterloos. Een lekker najaarszonnetje is nu niet meer gewenst, dat accordeert niet met de gezindheid van deze dagen.
Het kerkhofbezoek - de confrontatie met de dood en het gemis - dompelt de mensen in somberheid, daar kunnen de vele bloempotten, in de voorafgaande dagen aangevoerd en op of voor de graven gezet, niets aan veranderen. In mijn jonge jaren waren de kerkhofbloemen steevast dikke, bolvormige, witte chrysanten.
Om de sombere stemming niet te laten uitmonden in een depressie zoeken de mensen soelaas bij elkaar. De traditie wil dat er met Allerheiligen/Allerzielen in de huiselijke kring wafels of pannenkoeken worden gebakken.
Dat gebeurde al in de jaren dertig, bij mijn (al vermelde) grootouders Frans en Maria Wollebrants-Ceuleers. "Nu en dan bakte moeder ook eens wafels of pannekoeken" schreef mijn vader, "en zeker met Allerheiligen. Dat was toen een omslachtig werk, want het deeg (met gist) moest lang staan rijzen vooraleer men kon bakken!".
In mijn kindertijd - de jaren vijftig, de vroege jaren zestig - was het mijn groottante Maikke (Emma Schoeters, °1898) die met Allerheiligen wafels bakte, bij haar thuis in Mechelen, geassisteerd door mijn moeder. Het was ook toen nog een heel gedoe, met rijzend deeg, in een emmer, afgedekt met een keukenhanddoek. Eigenlijk beleefde ik meer pret aan heel die poespas dan aan de wafels zelf.
Pannenkoeken en wafels werden traditioneel overigens niet enkel bij het ingaan van de winter gebakken, maar ook bij het feest van Maria-Lichtmis, op 2 februari, als men de lange donkere winter al hartsgrondig beu was.
In verband met het pannenkoeken-bakken herinner ik me dat mijn moeder (°1922) ooit een kinderliedje citeerde dat ze in haar zeer jonge jaren - ik vermoed op school - had geleerd... "Er was eens een vrouw / Die koeken bakken wou / Maar 't meel dat wou niet rijzen / En de pan viel om / En de koeken waren krom / En de man heette Jan Van Gijzen". (Als ik zeg dat ik me dit versje herinner, bedoel ik: toen ik het onlangs toevallig op het internet aantrof, herkende ik het meteen).
Overigens gaf het pannenkoeken-bakken niet enkel aanleiding tot dit onschuldige kinderliedje, waarin de tegenspoed die men er bij kon ondervinden scherp in het licht werd gezet, maar ook tot een oud volksgezegde, dat door de deskundigen zowaar van een erotische bijbetekenis wordt verdacht: "Er is geen vrouwtje nog zo arm, of ze maakt haar pannetje warm"!
Het ligt voor de hand dat met het dodenfeest ook de natuur haar dode seizoen ingaat. Allerheiligen/Allerzielen luiden de winter in. De tijd van huiselijke gezelligheid is aangebroken.
Hoe werden in het gezin van mijn grootouders in de jaren dertig de lange winteravonden doorgebracht? Zoals gezegd was mijn grootvader niet zelden tot tegen tienen aan het werk. "Moeder schilde aardappelen voor 's anderendaags, stopte kousen, deed de strijk, had een breiwerk, naaide voetmatjes, peulde bonen, maakte vaak botermelk klaar die we nog aten rond 20 uur 30 à 21 uur...", herinnerde mijn vader zich.  Zelf was hij toen een opgroeiende knaap. Hij maakte zijn huiswerk en leerde zijn lessen: "als ik klaar was met mijn werk mocht de radio spelen".
De Leuvense stoof zorgde voor warmte en behaaglijkheid.  Als brandstof gebruikte men steenkolen. Daarvoor kon men, in het Boortmeerbeek van destijds, terecht bij Charel Kwakkel (Karel Olbrechts). “Dat was een handelaar in kolen, in aardappelen, veevoeders enzovoorts", vertelde mijn vader (anno 1987). "De boeren van Rijmenam die kwamen regelmatig in het seizoen...  dus in de herfst als de aardappelen gerooid waren... kwamen die regelmatig met kar en paard hun aardappelen leveren bij Charel Kwakkel".
De steenkolen werden bij de mensen aan huis bezorgd, met paard en kar. Dat wil zeggen: de vijfhonderd of duizend kilo kolen die men besteld had werd, in dikke klompen en met nogal wat gruis, "aan uw deur neergeklonken"!
De klant moest ze zelf, met een kruiwagen, tot in zijn kolenhok voeren. Hij moest ook zelf de klompen die voor zijn kachel te groot waren, met een hamer stukslaan. Dat leverde nog meer gruis op.
Maar geen nood: het kolengruis werd in een fraaie, gietijzeren kolenbak gedeponeerd, en met wat water bevochtigd. Als de Leuvense stoof eenmaal stevig aan het snorren was, en het toch al lekker warm was in huis, voegde men één of twee scheppen van het natte kolengruis aan het vuur toe. Het gruis brandde weliswaar minder hard, maar ook veel langzamer - en dus zuiniger - dan de kolenklompen.
Ik vind het mooi, en helemaal terecht, dat we de doden gedenken, al hoeft dat niet noodzakelijk - en zeker niet uitsluitend - op een bepaalde dag en bij hun graf (voor zover dat er nog is) te gebeuren. Het kan ook door herinneringen of oude foto's boven te halen… door de dingen die hen dierbaar waren piëteitsvol te bewaren… door over hen te praten, of over hen te schrijven. Dan wordt het: non sunt, sed sunt: ze zijn (er) niet (meer), maar ze zijn (er nog steeds - in zekere zin). Een cultus van de voorvaderen (en -moederen natuurlijk), zoals in sommige Oosterse en Afrikaanse culturen voorkomt, vind ik een heel zinvolle vorm van eredienst. 

Afbeelding boven de tekst: oude prent waarop de koekenbakkende vrouw van Jan Van Gijzen haar pan laat vallen! Ik heb deze aandoenlijke illustratie ooit (in een lage resolutie) van het internet geplukt, maar weet niet meer (en kan ook niet herontdekken) waar ze precies vandaan komt. Betekenen de warme kleuren en het lekkere vuur geen zoete balsem voor ons droefgeestig Allerzielen-gemoed?